XXIV
De golf
De zee, in de Japansche schilderkunst, is bijna altijd een levend wezen. De zee, onder der groote meesters penseel, wordt bezielder dan zoo zij slechts als element of water werd voor gesteld; de zee wordt er eene godheid gelijk en ook hare golven leven; ieder golf wordt een bezield levend wezen, dat deint in rythme, zich verheft en weder zich effen strijkt; de golf is heftig in toorn, of wiegelt in droomerij, of schuimt door zomerzoelte gekabbeld; verliefd smelten de golven in elkaâr; machtig bruischen zij aan van de kimme tot de stranden toe, razend bijten zij de rotsen, als wilde dieren en zijn dan als hartstochten; teeder vloeien zij, zich uitspreidende, over de zanden, of zij zich ter ruste leggen; de golven zijn niet anders dan menschenlevens, de zee is niet anders dan het groote Leven zelve, en zoo, boven de zee en de golven, zijn de wolken, en is de lucht.
Als Hokusai den besneeuwden Fujiyama schildert, in zijn verre besneeuwde heiligheid, doemende aan den horizon, onder een bewolkte winterlucht, schildert hij de levende hartstochtelijke golven geheel voór op den voorgrond en doet links een razende, hemelhooge Golf opkrullen, ontzettend door de ijskoude orkaanwind gezwiept, tot zij wordt als een zich richtende monsterdraak met honderde schuimklauwen gereed zich neêr te storten op een prooi, terwijl uit hare zwartblauwe, diepe schoot geboren werden de andere golven, veelvuldig gebroedsel, dat zich in ziedende branding een uittocht baant...
Zoo, levende ook, als met eene ziel van god en mensch beiden, was de Golf, die de vloot der Keizerin Jingô Kôgô eenmaal stuwde door de wateren der Binnenzee, den Oceaan op, naar Korea. Onafhankelijk van wind en tyfonen, die hij weêrstand bood, leefde de Golf, zijn eigen leven, overmeesterde eigen hartstochten en was slechts de ruwe dienaar der Keizerin, strijdbaar zij, schoon in haar schoot zij verborgen hield haar keizerlijken spruit. Zoo voe-