| |
| |
| |
XXIII
Slangemaagd en tempelbel
Te Hikata, in de provincie van Kïï, luidt in het klokhuis bij den Kwannon-tempel van Dôjô-ji, de sonore, bronzen klokbel, als de horizontale klopper - de zwaar cederen balk - in de zijde boemend haar beukt en wederom beukt. Dan wiegelt de zware bel wichtig hare stem, over de oranjeboomevalleien, toe naar de verre zee, zich rythmiesch verheffende bij iederen boemenden stoot van den klopper, en zingt voltoonig en diep:
‘De dagen en uren vergaan als seconden... de eeuwen vergaan... als de jaren en hartstochten... vergaan als stormvlagen... en-vlammen, niet anders dan mijn klank, vertrillende in lucht... en verder in ether... Boem...! Boem...!! Al van wereld... en menschen... vergaat... in der eeuwen loop... als met vele rivieren... naar wijde zee en de wijdste zeeën... vloeien in den glansoceaan, die Nirwâna is... terug en voor eeuwig weg... Boem!!!’
Onder aan den heuvel, waarop de tempel verrees, was het theehuis. De waard was een zonderling man, stilzwijgend en somber, nu en dan vreemd sarcastiesch tegen zijne bezoekers en men zeide, dat zijne vrouw, die verdwenen was, niemand wist waarheen, een fee was geweest, een demoniesch schepsel.
De waard van het thee-huis, waar dikwijls pelgrims uitrustten en een kop verkwikkende thee vroegen, had eene dochter. Zij heette Kiyohime en was zoo rank als een jeugdige wilg aan den rand van den weg en toen zij opbloeide, scheen haar gelaat een witte camelia tusschen vijf zwarte irisbloemen: de lussen van haar glanzende haar. En hare oogen waren vreemd: zij schenen wel goud te zijn, zij schenen wel van chryzoliet en soms droomden zij met een vreemden glans, die be-angstigde de pelgrims, wien zij diende de thee, op de lage rustbank, in dit thee-huis, dat van vrome faam was.
Zoo was Kiyohime kuisch gebleven, hoewel zij bloeide tot welige maagd. Maar in haar hart en haar boezem huisde een slang
| |
| |
want zij was een slangemaagd als wellicht ook hare moeder een drakevrouw geweest was, de dochter van een draak, die kan goddelijk zijn zoo zij een hemelsche draak maar onzalig zoo zij eene helsche is. En de slang, die in Kiyohime huisde, verhitte haar maagdenbloed, zoodat het soms haar scheen, dat de lava, die den Fuji ontstroomt, door hare zwellende aderen vloeide.
Eenzaam dwaalde Kiyohime, had zij de pelgrims bediend, langs den boord van het ravijn. Boven de koorts harer verlangens uit boemde, ginds, op den heuvel, vaak de heilige tempelbel, en zong, dat hartstochten vergaan... Maar Kiyohime lachte, als zij de stem van de klok verstond, luisterend naar den bronzen psalm, want in haar woedde hartstocht en zóo jeugdig als zij was, wilde zij van vergaan niets weten. Was haar alles dit aardsche leven en telde zij niet Nirwana en Eeuwigheid.
Dan dwaalde zij, terwijl de tempelbel, de ontzaglijk groote, ginds gebeukt door den cederen balk, galmde over de bergen heen, die verschoten in den avondschemer. Snikkende breidde dan Kiyohime de armen en sloeg ze om den ruigen stam der pijnboomen rond, als om de gespierde lichamen van minnaars. En wreef hare wang tot bloedens toe aan de bast en kuste de bast en de ruwe knoopen van den pijnboomstam en wrong zich tegen den roerloozen tronk en vlocht hare haren razende rondom de takken. Of zij zocht aan den ravijnboord de ronde rotsen en legerde zich over hunne steenkoude hardheid en prangde in hare armen de blokken verliefd, maar de rotsen gaven haar heur brandende zoenen nimmer terug, zoo min als de pijnboom. Dan legde zij zich over de bevrorene sneeuw of zij baadde zich bij den waterval en liet schaterend den stroom neêrstorten met schuimend geweld op hare gerichte borsten maar de bergstroom, evenmin als de ijspegel, werd Kiyohime tot bloedwarmen minnaar.
Tot zij, verpletterd van nuttelooze smachting en ziedend verlangen, naar huis toe wankelde en in zich voelde de slang, die, gekronkeld om haar hart, in haar boezem, scheen vuur uit te hijgen, dat ziedde als lava haar door het lijf.
| |
| |
Toen zeide Kiyohime tot haar vader Manago-no-Shôji:
- Vader, ouders zoeken voor hunne dochters, ook al zijn deze niet te tellen naast zonen, toch wat zij hopen, dat haar levensgeluk zal worden: een man. Vader, zoek mij een man, opdat ik hem lief kan hebben en kinderen hem baren kan, zonen en dochteren.
Manago-no-Shôji lachte sarcastiesch.
- Een man? antwoordde hij. Er licht een te vreemde gloed in je gouden oogen, kind. Er kronkelt een lenigheid in je leden, die is meer die van een slang dan van een maagd. Je haren zijn zwarter dan zwart en je gelaat is bleeker dan de blankste camelia. Geen man zal je nemen tot vrouw, zoo hij er eene wenscht, die hoedt zijn huislijken haard en die hem zijn zonen zoû baren. Ik zoek je geen man, kind; ik zoû er geen vinden voor de dochter van een moeder, die verdween niemand weet hoe en waarheen.
Kiyohime snikte bitter, de armen om hare knieën geslagen. Den volgenden dag, na een nacht van leed op hare eenzame legersponde, over de rotsen en de bevroren sneeuw, smeekte zij ten tweede male:
- Vader, zoek mij een man.
- Neem den eersten, die je den drempel ziet overschrijden, zeide Manago-no-Shôji verstoord. Neem wat ik je niet zoek want wat ik niet zoû vinden.
En hij ging van daar.
Op dit oogenblik trad Anchin over den drempel. Hij kwam van verre, in pelgrimstocht, naar den tempel van Dôjô-ji, om Kwannon aanbiddende eere te doen. Hij was een samurai, die te velde zijn boezemvriend had verslagen, die diende in de legers van een vijandigen daimyo. Om boete te doen, deed hij pelgrimstocht na pelgrimstocht; hij had de gelofte gedaan alle heilige plaatsen in Dai-Nippon - Japan - te bezoeken.
In zijn pelgrimsgewaad was hij zichtbaar een soldaat en een ridder. Hij was zeer schoon van gestalte en gelaat en het ruwe gewaad en de ronde hoed verborgen ter nauwemood, dat hij een man was van lust en liefde. Hij had vele vrouwen bemind maar sedert zijne boetedoening, betrachtte hij kuischheid, onder welke
| |
| |
betrachting hij leed, want hij was een man, wien rijk het bloed de forsche aderen doorstroomde.
Toen hij den drempel van het thee-huis overtrad, zag hij Kiyohime; zij stond in een zwart-blauwe kimono bij den bronzen pot, waarin het houtskool, even walmende grauw en blauw, smeulde als met een heimlijken gloed.
Anchin en Kiyohime zagen elkander in de oogen. De gloed van het vuur in den bronzen pot scheen òp te glanzen tot in hare gouden oogen, die schenen te vlammen. Hare lippen, rood als bloed, half ge-opend, spitste hare tong puntig te voorschijn, als die van een slang, en trok zich toen binnen haar mond. Anchin zag de oogen als vlammen en de tong als die van een slang zoo spits en hij zag de camelia van het bleeke gelaat tusschen de zwarte irisbloemen, die hooge haarlussen waren.
Hij stond verbijsterd. Maar zeide slechts:
- Ik ben een pelgrim op weg naar den tempel en bid uwe eervolle genade om een verkwikkenden kop thee.
Kiyohime heette hem te zitten en bereidde de thee, in ceremonie, zittende over de gast. Zij mengde de poeders, wachtte tot ziedde het water en schonk het uit de ketel. Daarna veegde zij met een ganzeveder de stofjes weg van het verlakte tafeltje. Toen schonk zij het kopje vol thee, die was als vloeiende jade, die dampte, rees op en bracht, het kopje beurende voor zich uit, den lavenden drank den gast.
Anchin dronk, terwijl Kiyohime zich wederom zette achter het theegerei, hurkende en deemoedig, zooals het eene dienares betaamt.
Anchin dronk langzaam teuge na teuge.
Toen zeide hij:
- Ik ben te laat om tot den tempel te stijgen. Zoo er een bed voor mij gespreid ware deze nacht in dit huis, zoû mijne dankbaarheid groot zijn.
De waard kwam op dit oogenblik binnen. Hij antwoordde:
- Nooit heeft een pelgrim te vergeefs onder dit dak om gastvrijheid gevraagd en penning heeft hij niet te geven. Want hem eere
| |
| |
te bewijzen is mij plicht der boete, die ik doe voor begane zonde hoewel ik niet weet tot hoever boete van zonde ontlast.
En hij lachte. Anchin, uit tegenbeleefdheid, lachte eveneens want tot elkander te lachen is hoffelijkheid, ook in gesprek over de ernstige zaken.
Toen zeide Kiyohime:
- Ik zal de futons stapelen.
En zij stapelde de matrassen op elkander, ze opschuddende hoog, in een hoek en breidde een schut er voor. De nacht viel; buiten bleekte de winternacht en schemerde met een rijzende, witte maan door de matte, papieren ruitjes. De waard, zijne dochter en de gast bogen vele malen diep voor elkander, zeiden hoffelijke wenschen voor nachtrust en elk van hen trok zich terug achter scherm en brooze deur.
In de winternacht, op den heuvel, zong, diep galmende, de tempelbel, dat alle hartstocht vergaat.
Een week toefde Anchin, de pelgrim, in het thee-huis onder aan de heuvelhelling, waarop de tempel rees. Naar den tempel - doel van zijn tocht - was hij niet gestegen. Iederen dag, des morgens, ten noentijd, des avond, zong daar boven de klokbel.
Hij lag over de futons; Kiyohime hield hem in hare armen als met twee slangen vast omkronkeld en boorde hem hare lustblikken in zijne oogen.
Hij zeide:
- Ik moet gaan. De bel roept mij. Slaak uw omhelzing, o Kiyohime.
Zij zeide:
- Gij zijt mijn weelde en mijn geluk. Bevroren sneeuwsteppen langs de diepe rivier, die in pegels hing van af de rotsblokken, waarover de waterval was gestold, zijn sissende ontdooid in een brand van zon. Nooit was zelfs midzomerzon zoo gloeiend, nooit flitsten zóo fel zonnestralen. Wat sneeuw en ijs was, is los gebarsten tot bloeiende vuren. Om mij heen tooverde een tuin zich van vlammen. Ik weet niet of het scharlaken leliën zijn of pioenrozen
| |
| |
van vermillioen, deze bloemen, die zijn wiegende, geurende vlammen. Er is matelooze weelde rondom mij en in mij. Er is in mij mateloos geluk. Het is of mijn hart vol wierook dampt als een tempelvat. Het is of mijn hoofd vol is van steeds stijgenden walm van sakè, die ik gedronken zoû hebben uit drinkschalen van blakend goudlak. Mijn lichaam schijnt mij duizendvoudig toe, mijn ziel is geworden éen enkel verlangen en weêrverlangen. Ik min u te brandend dan dat ik niet zoû dooven zoo ge gingt.
Zij klemde hem in hare armen; hij lag omkronkeld als in de heete kronkels van een slang. Hij voelde hare tong, die van een slang, tusschen zijne geschroeide lippen. Hare oogen doorgloeiden hem.
Hij bleef nog die week. Des dags toefden de minnenden op hooge futons achter schermen; des nachts dwaalden zij langs afgrond, waterval en ravijn. Het was felste wintermaand maar hij zag geen sneeuw meer en ijs. Er bloeiden overal ontzaglijk groote bloemen. Het waren vermillioenen pioenrozen, en open luikende wijd dropen zij af als van brandend lak; het waren scharlaken leliën, die zich wrongen aan de stengelen met krinkelende meeldraden en hoog opgerichte stampers, tot zij monsterbloemen werden, iedere lelie in een halo van vuur. De rotsblokken schenen allen goudsteen, die brandde; de bergwanden stapelden het vlammende chryzoliet. De waterval, ontdooid, stortte neêr als een lava-stroom, in cascade bij cascade van laaiend vuur. Er wrongen zich in vreemde dieren, salamanderen en bazilisken. In de diepte dook plotseling een draak op, sloeg twee scherpe schermwieken uit als vleugelen van vlam, spuwde vuur en verdween in brandenden gloeihaard, rood gestookt tusschen de rotsen. Goudvleugelige vleêrmuizen fladderden in dezen purperen nachtschijn niet anders dan lieflijke vogels tegen de dalende zon. Maar het was nacht en voor ieder ander was er slechts sneeuw en ijs en koude.
Na die week zeide Anchin:
- Nooit heb ik geweten voor ik u wist, o Kiyohime, wat de lustweelde der zinnen was. Verbleekt tot firmament van vale sterren is àl mijne heugenis aan liefde, zoo ik dwaal met u door uw
| |
| |
zonnetuin. Maar... hoor!... ginds beukt de balk de bel en de klok galmt hare psalmen deze vlammende bergen over. En waarschuwt mij, dat ik in zonde ga aan uw zijde. En vergt, dat ik boete doe voor een moord, dien ik beging toen ik mijn boezemvriend versloeg. Nu ga ik.
- Gij zult nooit gaan, smeekte Kiyohime en kronkelde om hem rond.
Anchin, die derde week, toefde nog, terwijl steeds galmde de klokbel, luider en luider, tot de bergbewoners den heiligen klank hoorden in de allerverste valleien en op de verwijderdste toppen, waar anders de roep nooit door klonk.
Die nacht was Anchin gegaan. Toen Kiyohime in sluimer lag na hunne wellusten, was Anchin opgestaan. In den laatsten blik, dien hij naar haar geschuind had, had haar nog gekronkelde lijf hem dat van een slang geschenen.
Toen was hij gegaan, de doovende nacht in, den brug over der Hikata-rivier, den heuvel op. Er was geen vlammende zonnetuin; er waren geene pioenrozen van vuur en demoniesch flakkerende leliën. Er was een vreemde zoelte en ijs en sneeuw. En Anchin was den heuvel opgeklommen en vóor zonsopgang klopte hij aan ter tempelpoort.
Binnen het klooster sliepen nog de monniken, de priesters. Maar Anchin herhaalde zijn koortsigen klop. Lang duurde het eer hij gehoor ontving. Toen, eindelijk, werd het spreekraam in de poort ge-opend.
- Wie zijt gij, zoo vroeg, nog voor Amida in het Oosten rijst? vroeg gemelijk de poortenaar.
- Een pelgrim.
- Het is niet de ure van toegang. Wacht buiten. Zet u op gindschen steen en wacht.
- Laat mij binnen. Help mij. Ik ben een pelgrim. Ik kwam van verre om boete. Maar ik toefde, onzalige, die ik was, drie weken beneden den heuvel, in het thee-huis. Help mij. Laat mij dadelijk binnen. Open de poort, poortenaar. Ik kom om het heil van mijn
| |
| |
ziel, om het heil van mijn stoffelijk lichaam. Nauwlijks wist ik de Zonde te ontstijgen, die mij omvloeide als vlammende modder. Het waren de hellemeren, het waren de helletuinen. Het was Kiyohime. Laat mij niet buiten, broeder in Boeddha. Neem mij op. Ik bid u er om.
De poortenaar opende op een kier. Anchin gleed schuin binnen. Hij was ontdaan als een die een gevaar ontvlucht. Zijne oogen stonden groot en dol. Hij vatte smeekend des poortenaars handen.
- Verwittig den abt.
- Zoo Zijne Hoog Eerwaarde niet sluimert, ligt hij verzonken in gebed. Het is niet de ure.
- Zoo duld, dat ik bij u blijf.
- Blijf, zeide de poortenaar. Vergezel mij naar mijn cel.
Anchin volgde hem den steilen kloosterhof door; de granieten offerlantarenen stonden daar in twee rijen als kleine pagoden en de sneeuw viel in zware dooiplakken af van de puntige lantarendaken.
- Het is vreemd weêr, zeide Anchin. Na de hevige koude was de vlammende hitte en na deze... de dooi.
- Broeder in Boeddha, zeide de poortenaar. Gij ijlt, in koorts. Ja, ik hoor u klappertanden. Na de hevige koude was geen vlammende hitte en deze dooi is niet vreemd maar te verwachten weersgesteldheid van dit seizoen. De lente zal dra beginnen, de sneeuw ontdooit.
Ook van de pijnboomen vielen plakken vochtige sneeuw. Het ruizelde van ontdooiende wateren.
Anchin zag om. Het was of hij iets betreurde, ofschoon hij zijn vroom doel bereikte. Waar hij den kloosterhof opsteeg, tusschen de dubbele rij pagode-gelijke lantarenen, zag hij achter zich over de kloosterhofmuren en de poort, het wijde berglandschap in den grijzen schemer van eersten dag. Maar hij zag zoó scherp, in zijne angsten, dat hij plotseling uitriep en wees:
- Zie!!
- Wat ziet gij, broeder? vroeg de poortenaar.
| |
| |
- Een vrouw, ginds aan de andere zijde van den rivier, loopt dwalende over de rotsblokken!
- Zij zal eene pelgrim zijn, als gij...
- Het is Kiyohime!!
- Wat àngst gij? Zoo vroeg zal de dochter van Manago-no-Shôji niet hare sponde verlaten?
- Ik was het, die zoo vroeg hare sponde verliet!
- Gij deedt wel; in zonde waart gij verzonken!
- Zij volgt mij!
- Uw dwaze vrees vervult u!
- Zij zoekt mij!!
- In uw koorts doemen spookbeelden voor uw blik.
- Het zijn geene spookbeelden! Het is zijzelve!
- Hoe zoû het mogelijk zijn, dat gij van zoo verre haar onderscheidt.
- Broeder in Boeddha! Zij is het. Verberg mij, bid ik u!!
- Gij zijt hier veilig.
- Verberg mij, verberg mij, bid ik u! Waar verberg ik mij?!
Hij sleepte den poortenaar in wanhoop mede, hooger den steilen kloosterhof op, tusschen de lantarenen. In het Oosten scheen nauwlijks de rijzende zon bleekrood de misten door. De sneeuw donderde als met krakende, witte paleizen alomme in het rond, de bergen af en de Hikata-rivier, in waterval bij waterval, tuimelde in het geweld der lawine's omlaag; de rotsen rezen piekende, zwart en donkergrauw naakter uit hunne barstende pantsers van ijs omhoog. Terwijl de bel te luiden begon...
Toen Kiyohime ontwaakt was en hare armen haar minnaar wilden omvangen, omvingen zij slechts de radelooze leêgte. Zij rees op, zag om zich rond, zocht, en wist toen, dat Anchin gegaan was. Een wanhoop en woede ziedde in haar op. Nauwlijks wrong zij heur haren, die haar tot de voeten vielen, te zamen. Zij liep her en der, greep een overgewaad van vossebont, sloeg het om en stortte naar buiten. De morgen grauwde. Het dooide ontzaglijk. Van de berg-pieken gleed de sneeuw in grauwige massa's af. De Hikata- | |
| |
rivier golfde bruischend, plotseling overmatig gevoed door de overal afstortende watervallen.
Zij huiverde, trots hare ziedende woede. Zij ging; zij zoû hem zoeken? Waar was hij henen? Zekerlijk den heuvel op, tempelwaarts. Zij zoû hem zoeken en vinden, en, gekronkeld aan hem, hem niet los laten meer maar hem in hare liefkozingen aan haar vast klinken, tot zij éen zouden zijn, samen tot éen versmolten in zaligheid. Daar, waar deze drie weken gebloeid had de vlammende liefdetuin, de brandende zonnebeemd, het paradijs, waar iedere kus tot bloem bij bloem van vuur was ontgloeid, was niets dan rotsstapeling langs ravijn en diep bruischende rivier, terwijl de naakte bergen, nog nachte-zwart uit de natte ochtendnevelen zich, verder, hieven en de starre pijnboomen, verkronkeld de takken als verroerloosde wanhoopsarmen, dropen van den overvloedigen dooi.
Kiyohime, langs de rotsen, was gegaan tot waar de smalle brug, als een ijle boog, den afgrond placht te overspannen en voerde naar den steilen heuvel, waarop de tempel verrees, met het klooster en het klokke-huis, waarin de bel, dien zij haatte. Maar nu zij den brug dacht te naderen, ontzette zij, want geen brug overspande den afgrond meer. Hooger dan zij ooit gezien had, was de razend stroomende rivier gezwollen en de immer zichtbare rotsblokken, die in haar lagen, getuimeld van hoogste bergtoppen af, waren overstroomd, zoodat een breede vloed nu golfde - schuimende zee in het verschiet! - tusschen de bergwanden van den kloof. En de brug, die niet meer was geweest dan een ijle spanning van wand naar wand over den afgrond heen, was mede gesleurd door lawine en neêrstortende sneeuwmassa's, zoo zwaar, dat zij nog als ijsbergen verdreven in de razende wateren beneden. De afgrond was niet meer te overgaan, de afgrond gaapte beneden wijd aan Kiyohime's voeten en onbereikbaar, daar ginds, rees de steile heuvel, rees de steile tempel, waar zeker Anchin henen gevlucht was, rees het verdoemde klokke-huis, met zijn driedubbel pagode-dak. En in de razende aanstorming van de, dezen morgen overwinnende, Lente, die alle zachtheid en teederheid van lieflij- | |
| |
ke seizoenegodin had verloren in de kracht harer jeugdige legers van zoele winden, tampte steeds de belklok, en zong haar tartende lied, dat alles verging, zelfs de hartstocht, die zalig brandde.
Toen, radeloos, handen wringende, loopende langs de ravijn-boorden en zoekende een overweg, voelde Kiyohime plotseling, dat zij geen mensch was. Geen vrouw. Voelde zij het demonische drakebloed harer moeder in zich borrelende koken. Voelde zij zich de slangemaagd, eeuwig maagd, trots alle lusten, voelde zij zich zelve drakevrouw, trots dat zij de dienende dochter was van den waard van des pelgrims thee-huis. Geene liefde had haar verzaad, geene lusten hadden haar bloed gekoeld; slang en draak wist zij zich te zijn, eeuwig blakende van vuren, schroeiende haar zeker om zonde, laas o laas welke?, begaan in vorige levens, in vorige hellelevens, geleefd ver beneden deze boetende aardesfeer! En zoo zich bewust geen menschelijk mensch te zijn, geene maagd tot bruid bestemd, geene vrouw, geboren om ooit een echtgenoot kinderen te baren en gelukkig te zijn in nederig geluk van kleine wereld, wierp zij haar overkleed van zich en gewaad, en deed, naakt, op den rand van den afgrond, heure lange haren stroomen en slaakte een snerpenden kreet van razernij, die galmde meê met den tempelbelroep. En toen herschiep zij zich. Hoewel haar gelaat het hare bleef, schoon als dat van een bleeke liefdemaagd met oogen van smachtend goud, begonnen schubben als van blauw metaal hare borsten en schoot te overschitteren, terwijl hare armen en voeten verwerden tot de baziliskpooten vier van een drakeslang en in een zwiepende staart hare omschubde rug scheen te ontgroeien in vele kronkels tot spitsheid toe. En heure lange haren rezen overeind en verdeelden zich in tweeën, als in twee wijde banieren en toen zij stijf uitstonden, bleken zij drakewieken, blauwzwart, die trillende niet anders waren dan die eener groote kapel. Zoo was Kiyohime, de slangemaagd, de drakevrouw, een schepsel geworden van ontzetting voor wie haar aanzien zoû, maar zoo schoon tevens als een demon van wraak en verderf slechts zijn kan tusschen de helsche machten, in hunne eerste blakende sferen, die laaien beneden onze aardschijf, waar- | |
| |
over de Bodhisattwa's waken. O hoe schoon was Kiyohime, de dochter van den waard van het thee-huis, herschapen nu in de wrekende Slang. Haar bleeke lustgelaat, onveranderd, gloeide onder den drakekam in den gloed der gouden oogen; hare vrouwetong was een slangetong, spits zoekende te lekken naar wat hare wellust slikken wilde; hare lenige slangelijf, bleef dat van een schitterend blauwzwart geschubde vrouw, waarvan de borsten zich uit richtten in trillende azuren naaktheid met tepels van lak vermillioen; hare slanke schoot, geschubd, scheen een ompantserd geheimenis van liefde en hevig, nu zij op hare vier sierlijke baziliskeklauwen, neêr viel ter aarde maar het hoofd gericht hield, zwiepte van woede en wraaklust hare kronkelstaart. Het scheen, dat zij lichte weêrlichten hijgde en blauwen gloor uitspuwde, dat er stralen schichtten uit hare oogen. Plotseling richtte zij zich geheel, sloeg wijd uit hare drakewieken, hief zich op de gepunte vlindervlerken boven de aarde en stortte toen in den afgrond, in de rivier. De wateren klotsten over haar heen; toen, in ontzetting, zagen wie waren aangeloopen, over heuvelen en rotsen, landbouwers en pelgrims, haar zwemmen, tegen den razenden, breeden stroom op. Zij zwom; de zware watervallen deerden haar niet. Zij dook onder ze door; zij was geen mensch meer; bovenmenschelijke kracht, hoe boos ook, bezielde haar. Hoe schoon was zij, hevig, en sterk, deze draakvrouw, die de Hikata trots zijn watergeweld stroom-opwaarts zwom. De mannen, die haar zagen, hadden zich willen werpen vóor haar in den afgrond, om te sterven in weelde aan haar schubbeschoot. De wateren, die zij zweepte met haar kronkelende staart, klotsten. Zij zwom, zij zwom steeds door, bereikte den overkant; toen poogde zij, zich richtende, op hare wiekenvlucht te drijven; als een moede kapel, fladderde zij twee, drie malen neêr; toen... toen verhief zij zich en steeg, klapwiekende krachtiger, dicht aan den heuvelhelling omhoog, de bazilisk-klauwen ingetrokken, lenig en sierlijk hare schubbeleden, en haar gelaat niet anders opgericht dan dat van een bleeke liefdemaagd, wier gouden oogen, hoe stralende ook, versmolten van brekende smachtingen.
| |
| |
Van af den tempelheuvel, óver de muren heen, hadden de priesters en de monniken van het klooster in ontzetting gezien, hoe daar ginds, beneden, in de diepte, in den afgrond, over de gezwollen rivier, onder de watervallen door, tegen de rotswanden op, eene drakevrouw naderde, die wel niet anders dan de in demonischen vorm herschapene, Kiyohime kon zijn. En zij vliedden her en der in ontzetting. Zonde, zekerlijk, huisde in hen, dat deze verschrikkelijkheid gebeuren kon, zonder dat Boeddha of Amida, gezegend zijn hunne namen, het verhinderde. Zonde, zekerlijk, huisde in de hoeken van het klooster, in de geheimste schuilhoeken hunner zielen, dat dit geschieden kon. Nu verlieten zij allen het klooster, klommen de muren over, stortten op de omringende heuvelen neêr op de knieën, in de smeltende sneeuw, de armen omhoog, aanroepende de heilige namen, smeekende hun toeverlaat te zijn.
Anchin zelve was niet met hen mede gevlucht. Het was of zijne beenen hem verlamd waren, geheel zijn geestkracht. In zijn wanhoop ter aarde gestort, en omziende waar hij zich verbergen kon, bespeurde hij, dat de klokkebel, in haar open klokkehuis, waarin de cederen balk horizontaal gericht, maar nu roerloos, van den vloer gescheiden was door slechts lage ruimte. Maar wijd genoeg om tusschen door te glijden. Daarom stortte hij toe op de bel en schoof zich over den grond, binnen de bronzen klok. En was daar verborgen, de klepel omvat houdende in zijne radelooze omhelzing.
De drakevrouw was opgezweefd. Zij liep nauwlijks op hare baziliskpooten: zij zweefde meer, de groote kapellewieken wijd, de klauwen ingetrokken, de staart zwiepende, de heuvelhelling omhoog. Zij zweefde boven langs de kloostermuren nu en wie haar aanzag van beneden, landbouwer of pelgrim, of boven, gevluchte monnik of priester, ontzette. O, de onzalige morgen, die rees over de aarde! Nu was zij, over de muren van den hof heen, binnengezweefd op de tempelgronden en deze gewijde aarde, tusschen de dubbele rij der hooge offerlantarenen, scheen zij te beheerschen met hare demonische macht. En nu... wist zij? Door- | |
| |
zag zij of ried zij, onbetwijfelbaar? Zij kroop, staart zwiepende, het klokkenhuis toe, en zij wierp zich rondom de bel, die zij altijd gehaat had; zij omslingerde de bel in hare staartkronkel. Als een fantastiesch ornament was zij nu eén met de bel en zoo gloeide zij van uitwendige laaiïng en woedehitte en onbevredigden, bedrogenen hartstocht, dat de bel begon te gloeien, geelgoud het donkere brons. Tegelijkertijd, door hare demonische kracht, deed zij wiegelen de zware bel. De bel wiegelde en zij zong. Zij galmde luide op. Hare altijd zoo vrome roep, dat hartstocht vergaat, klonk plotseling als anders gestemd en scheen te juichen, dat nooit hartstocht vergaat. Dat zoo hartstocht geboren is uit de Hel, hartstocht eeuwig, als de Hel, zal zijn. In razernij wiegelde de bel in de omhelzing der drakevrouw en Kiyohime bonsde telkens en telkens weêr de bel tegen den cederen balk aan, die anders de priester-klokkenist heen en weer deed bewegen, die nu echter roerloos bleef maar waar tegen de bel zelve nu bonsde en heftig wiegelend wederom bonsde, hartstochtelijk wiegelde, tot haar verschrikkelijke davering van zonde, galmende en weêrgalmende, tusschen de dooiende sneeuwen der verwrikte wereld als het einde van alle menschenheil luidde. En te gelijker tijd, dat zij zoo luidde, de bel, gloeide zij goudener en heeter of zij zelve versmolt in hartstocht demonisch en begon hare bronzen vorm, in de omkrinkeling der vuur uithijgende en rood blakend ziedende drakevrouw af te druipen haar smeltend metaal. In de omhelzing van demoniesch schepsel en klokbel bleef steeds, trots gloed en walm scharlaken, het bleeke liefdegelaat van Kiyohime niet meer als dat van een in hartstocht weg brandende vrouw. Brandde zij weg mede met de gehate bel, smolt zij weg mede met het smeltend metaal!
De hemel bleef donker; de nevels vulden, boven de dooiende wateren, geheel het wijde berglandschap. De klok versmolt tot een vuurrood vloeiende beek van gloeiend brons, die neêr kronkelde naar omlaag, tusschen de neêr stortende kloosterhofmuren. Een stroom van lava kronkelde tot in de Hikata-rivier en versisde daar, hevig dampende...
| |
| |
Niet weten de zondige monniken en priesters, wier tempel en klooster dien dag in aardbeving en helsche gloeiing verging, hoe het den binnen de klokbel gevluchte pelgrim verging. Hij onderging hier op aarde zijn vreeslijk lot maar de erbarmende Bodhisattwa's waken steeds over ons, zondige zielen, en wie waagt te ontkennen of wellicht niet Amida tot zich zijne ziel heeft gewenkt, toen zij zich ontwrong de in het gloeiend metaal verschroeiende manneleden; wie waagt te ontkennen of wellicht niet Amida, millioenen malen gebenedijd zijn zoete naam!, tot die ziel niet gebeurd heeft het Snoer van Ontferming, dat hangt den Zalige driedubbel om zijn hals, opdat de vertwijfelende het grijpen zoû en rusten zoû tot latere zielsverhuizing aan den troostvollen boezem, het troostvolle hart, die zijn als die van een Vader en Moeder beiden.
Maar wel heeft gezien een oude monnik, die op een bergtop tusschen de vluchtelingen zóo ziels-inniglijk bad om erbarming voor wie zondig onder hen, rampzaligen, waren; dat de hemel in een zacht parelen schijn opklaarde, en daarna in teederst zilveren schijnen, en dat in vele wentelende halo's als Wielen der Wet, als in zilveren aureolen velen, die waren aan starresferen gelijk, Eéne nederdaalde, vol Genade en die Kwannon was, onbetwijfelbaar. Zij hield in hare beide edele handen een balsemvaas. Maar tal van andere handen straalden uit hare lieflijke, godinnegelijke gestalte; zoo zij niet hare eigene duizend handen waren, waren zij die harer duizende dienaressen en mede-balsemsters. En voor de hemelsche nederdaling van deze veelvuldige Genade, zag de, in vervoering ontstegene, monnik een drakevrouw, die rees als een zwart-azuren kapel op wijde wieken tot aan Kwannons voeten. En bezwijmde daar, terwijl de godinnehand de openen balsemkruik, gietende, gebogen hield over de vele, andere, zoo ijle, genadehanden, rondom haar reikende om den balsem op te vangen. En daarmede te blusschen, lenigende en streelende, den brand eener ziel in wat Zonde de menschen noemen maar wat de goden noemen met namen, die wij, onwetende stervelingen, nimmer zullen verstaan.
|
|