| |
XXII
Jonge pelgrim
Het waren de eerste, mensch, dier en boom doorrillende, guurheden van den herfst, toen Umi-San - zoo werd hij in het ouderlijk huis genoemd: jonge Heer Zee - zich opmaakte ter allerzwaarste pelgrimage. Hij was negentien jaren en blijde-stemmend om te aanschouwen. Hij was een schoone, jonge man, forsch gewassen als een jeugdige pijnboom en zijn gelaat was van trekken fijn en regelmatig en geleek op het beeld van Amida in den tempel, had zijne moeder steeds gemeend; zijn blik was starende in de verte onder zuivere bogen van wenkbrauw; om zijn rooden mond, met het donkere dons aan bovenlip, bleef steeds een glimlach, die bekoorde, of Umi steeds vreugdevolle gedachten koesterde.
| |
| |
Om zijn ronden schedel was het zwarte haar kort geknipt, maar hij zoû het nu groeien laten. Een blos als van een rijpenden appel lag hem over de nog kinderlijke koon.
Toen hij Yoshino verliet, de stad, waar zijne ouders woonden en zijne voorouders, die waren samurai geweest, trouw den machtigen daimyo's der Tokugawa, steeds hadden gewoond, was het de gure morgen. Er dreigde regen, er woei felle wind. Umi droeg een ruw geweven kimono, grauw en ruig, en een bruine overkimono van harige stof. Hij had zijn staf in de hand en in een klein bundeltje op den rug zijn sandalen en etensbakje; geld had hij niet van zijn ouders willen ontvangen; om zijn hals droeg hij de amulet met Amida's heilig letterkarakter, dat hem zijne moeder had omgehangen en zijn rozenkrans. Hij was ter pelgrimage opgegaan om door het Yamato-gebergte te bereiken den berg en het klooster van Koya-San, om te tuchtigen en te overmeesteren, dat wat hem in zijn ziel bezat en dat voortkwam uit alleronheiligste elementen, als de priester hem wel had willen verklaren in den grooten tempel van Yoshino.
Umi, op houten geta's - het gehakte, houten schoeisel, dat hij nog niet voor zijne sandalen verwisseld had - liep voort, den glimlach om den mond, maar de weemoed in zijn hart. Hij wist niet wanneer hij Yoshino, het ouderlijk huis, den tempel terug zoû zien, vooral wanneer hij in het klooster van Koya-San, na pelgrimage en zwaren proeftijd als discipel zoû worden aangenomen in de priesterschool. Hetgeen hij wèl hoopte, omdat hij toch Boeddha en Amida liefhad met alle de krachten zijner jonge ziel. Zoo hij slechts door tuchtiging het alleronheiligste in hem vermeesteren kon, hoopte hij eenmaal ten minste Amida, den Allerbeminnelijkste, te zullen zien in het stralend gelaat. Maar tegelijkertijd, dat hij dit hoopte, wroette en woelde het hem in het hart. Weg te gaan van dit beminnelijke oord, dat vooral in de lente - o enkele maanden geleden slechts! - zoo schoon was, vòl gebloesemd de beroemde kersenboomen met hun dicht teeder roze bloesemgewemel - de boomen, die heeten de Vroege Duizend, de Latere Duizend en de Laatste Duizend, omdat zij zeker
| |
| |
met duizendtal bloeien, eerst in prilst voorjaar, dan in midden-April, eindigend in de zoele Lente zelve! En dan, onder die kersenbloesembaldakijnen, welvende in teêrste teederheid en zachte aromegeuren, de vrouwen, de schoone vrouwen, de bloeiende maagdmeiskens, die komen van heinde en verre, in horden van vreugdevolste pelgrimage, om die schoonheid der Drieduizend Bloeiende Kersenboomen te aanzien en te bewonderen! Die vrouwen onder de bloeiende kersenboomen, met, op trippelpas, de verleidelijke wieging harer poppelijven, in gelige of karmijn roode kimono's en het gitten, glanzige haar, en de groote, glanzende oogen en de hooge stemmetjes en het spottende lachje... O, Umi-San kon ze nimmer vergeten! Hij had ze gezien en ze gevolgd, wel afgelaten dadelijk zoodra hij bespeurde, dat zij waren gehuwd en moedertjes, met hare kinderen, bont gekleed achter haar, maar als hij bespeurde, dat zij luchtiger waren van zede en tot hem lachten en omkeken, in het dartele lentefeest, dan had hij ze gevolgd en omhelsd en na die omhelzingen, in de maanlichte avonden, in het pijnbosch, of in de kleine herbergen en theehuizen waar hij ze achterna binnen sloop, voelde hij zich vol geluk om de uitbloeiende zaligheid in zijn jeugdige mannenlijf, maar onbevredigd, onbevredigd steeds, hoe ook bleef om zijn rooden mond met het eerste zwarte dons op bovenlip, de glimlach, de wonderlijke glimlach, waarom alle vrouwen hem minden. De glimlach, die in hare omhelzingen, scheen open te bloeien als een groote roos, grooter en grooter, stralende. De glimlach, waarvan haar de heugenis bij bleef in haar hart niet anders dan een aandenken van goud of koraal in een hoes van kostbaar brokaat zoû geweest zijn.
De vrouwen, o de vrouwen... hoe meer Umi-San ze had omhelsd, hoe meer hij ze had verlangd te omhelzen en dit zondige verlangen en deze niet te bevredigen aandrang had hij den priester bekend. En de priester had hem streng berispt. En hem gezegd, dat hij een wulpsche knaap was, die, als hij zich niet los zoû maken van de verleiding van Maja's wisselende schijnen, als zoo vele lichtekooien, duizenden en tienduizenden, de strevende zielen der
| |
| |
menschen verlokkende, hij nimmer de glanzende meren van Nirwâna, waar de lotoskelken stralen van licht als heilige tempellampen, zoû binnen drijven.
Ach, Umi kon er niets aan verhelpen, dat hij zoo overheerschend den drang naar de vrouw in zijn hart droeg. Nooit zoû hij vergeten toen de pioenen bloeiden als reusachtige purperen zonnen, die drie vrouwen, die tusschen de purperen pioenrozen waren gerezen achter den tempel, bij het pijnbosch, waar de laan begint, die de steenen lantarens zoomen met hare schoone, symbolieke lijnen van gewijde drageren-van-licht. Als drie bloemen-nymfen waren zij gerezen, opduikende tusschen de roode bloemen, die zoo zwoel zoel geuren of zij droppen kostbaarste haar-olie distilleeren, olie, die houdt vrouwenhaar soepel en glanzend voor een mannenhand. Hij wist niet of zij ‘oïrans’ geweest waren of werkelijk bovennatuurlijke wezens, maar zij hadden hem toegelachen en hij was met haar mede geweest in een rood gelakt, klein huisje, dat geleek toen wel in de nacht een schrijn van robijn; er brandden lampjes achter de papieren ruitjes met zacht geligen schijn. En die andere vrouw, die bij de rivier tusschen gele en paarsche iris - een maand later, toen de irissen weelderden - was verschenen, zij zelve in goudachtige kimono met amethystkleurige obi, waar tusschen als bij toeval lila en gele irisbloemen schenen doorweven... was hàre heugenis hem geheel uit de ziel? Zoo dacht hij, terwijl hij voortliep, nu, in den guren windvaag der eerste herfstdagen, en plotseling, voor een laag huis zag opbloeien een dikke massa blanke chryzanthen, als een hoop neder gestorte starren, die nauwelijks hun zilveren schijn hadden gedoofd. En tusschen die als neder gestorte starrebloemen stond, uit het lage huis getreden, een zeer schoone vrouw, die hij niet kende hoewel deze streek hem niet onbekend was en hij toch slechts aan het begin zijner pelgrimage was. Zij glimlachte hem niet toe, maar zij staarde hem hevig tegen, met groote liefde-oogen en breidde toen de armen. Maar toen Umi door de chryzanthen in hare omhelzing heen wilde storten, verdween zij plotseling en stond hij dwaas in het dichte bloemenperk en bedacht hij, of zij niet een spooksel
| |
| |
ware geweest, gezonden door de demonen. En ging hij beschaamd van daar, ter zijde bespeurende, dat twee landbouwers, voor den regen, die dreigde, omhuld in groote rietmantels, hem nakeken bij het landhuis, niet begrijpende zeker wat hij gedaan had; hij spoedde zich van daar en zocht om zijn hals naar zijn amulet en rozenkrans, waarvan hij prevelbiddend telde kraal na kraal...
Die nacht sliep Umi-San na een langen dag loopens, in een herbergje van Dorogawa, met zijn hoofd op zijn bundeltje. En droomde hij van de chryzanthenfee, want eene dergelijke dacht hij geweest te zijn wie hem zoo blank en schoon was verschenen. Voòr zonsopgang was hij wakker, en ging hij op weg, na schamel maal, hem voor niets verstrekt als gewoonte was den pelgrims te doen, die penningloos waren. Hij had zich nu van zijn geta's ontdaan, die in zijn bundel gedaan en aan zijne voeten de sandalen gebonden.
Langzaam en bijna loom liep hij voort, terwijl de regenstralen hem geeselden. Tusschen een hooge karteling van rotsen, als kasteelmuren en -tinnen optorenend, stroomde bruischende de rivier. Het waren ruwe paden, stijgingen over rotsen, waarin nauwelijks treden waren gehouwen en hij zag de vlotten, zeer laag, hoog beladen met pijnstammen, den snellen vloed afdalen, vlot aan vlot gekabeld, terwijl krachtvol en behendig de stuurmannen, staande, met hunne lange boomen, richting gaven aan vlot na vlot, zoodat zij gleden hier schuin tusschen de rotsen, dansende, daar tuimelden de lage watervallen af en weêr voortgleden mede met den ongehinderden waterloop. De houthakkers, die de vlotten stuurden, zagen op naar den jongen pelgrim, wiens silhouet zich afteekende als verloren en verlaten daar boven op den ruigen kartelrand van de rotsen, tegen ronde wolkgevaarten, waaruit de striemende regen straalde terwijl een immense pijnboom, den stam doorbliksemd gespleten sinds eeuwen, zich kronkelde en de zware takken wrong in roerlooze wanhoop om zooveel stormgeweld als hij eeuwen lang had moeten verduren.
Blijmoediger, om den groet, dien de houthakkers hem uit de
| |
| |
diepte toeriepen en -wuifden, zeide, na teruggroet, Umi-San tot den boom, wien hij de armen strekte:
- O, boom, o oude pijnboom, gij voorouder van dit woud, ik weet het, eeuwen lang hebt gij, hier ter zelfder plaatse, stormgeweld moeten verduren en nog boogt gij niet uw kruin, al spleet ook uw stam in de schichten der bliksems. En toch, en toch, o boom, verhaalde niet de groote priester van onzen beminden tempel in mijn bemind Yoshino, dat eenmaal boomen en rotsen zelfs en wouden en bergen zullen wègvloeien in den ontzaglijken levensstroom naar Nirwâna! Maar ik, o boom, zal ik mede vloeien? Ellende voel ik in mijn jonge hart, omdat ik de chryzanthen-fee niet kan vergeten en ik zoû op uw schors willen snikken van smart over mijzelven!
Toen omhelsde Umi-San den gespleten oûvaderstam van den pijnboom, en drukte zich, tot wondens toe, vast tegen den ruigen bast.
Meerdere pelgrims liepen thans langs den weg. Sommigen liepen alleen en anderen hadden zich elkander aangesloten, liepen te zamen, de steile, steile paden op, in den regen. Het is geen groote daad de pelgrimage te verrichten in het goede seizoen, in de lente, voor dat het warm wordt. Het is welgevalliger Boeddha de pelgrimage te doen in de eerste barre dagen van herfst, en in den winter is, om de ondoorwaadbare sneeuw, het wellicht nog verdienstelijker, want hoe bezwaarlijk is dan de tocht!
Nu reeds leed Umi-San van koude en vocht en hij rilde, hoewel hij krachtig was en gezond. Die nacht was er in de herberg van Koya-guchi, eene der velen, die ter boeteplaats werden ingericht ten gerieve der geloovige vromen, een groot houtskoolvuur in een wijden bronzen pot in het midden van het vertrek, waar de pelgrims in een cirkel zaten, de knieën gebogen, op de wreven der voeten, in de vingers de rozenkrans. Het vuur gaf tegelijkertijd genoeg schijnsel, als van een lamp en een blauw waas, een omsluierde geest, een azuren schimme gelijk, danste over den stillen gloei. In een hoek lagen twee doodmoede pelgrims; zij schenen te
| |
| |
slapen; niemand wist van waar zij, zeer vèr misschien, kwamen. Een zeer oude grijsaard, met het gelaat als van een verschrompelde noot, zat tusschen de pelgrims zwijgend te staren en alle de anderen zagen eerbiedig hem aan, omdat, zoo bejaard, hij mede ging ter pelgrimage. Buiten huilde de regen en striemde de wind.
Toen vroeg Umi-San, die mede zat in den kring, eerbiedig:
- Vader, ik bid u, vertel ons van Kobo-Daishi, in wiens eervolle voetstappen wij wagen te volgen.
- Ik voldoe gaarne aan uw verzoek, antwoordde de oude man.
En hij begon te verhalen, terwijl de andere pelgrims even dichter schoven rondom hem en het schimmig azuur overdansde vuur:
- Gij allen, die om mij henen zit in gepeinsvollen avondrust, rondom het houtskoolvuur, wiens gloed ons verwarmt, gij allen pelgrims als ik, hoort toe. Want die jongeling ginds, met appelblos en beminnelijken glimlach van jeugd, en die gaarne tot zoon ik zoû kiezen, vroeg mij te vertellen van Kobo-Daishi...
De pelgrims, zittende, bogen zeer diep, als zij reeds gedaan hadden den eersten keer toen Umi-San den naam van den heilige had uitgesproken.
- Kobo-Daishi, vervolgde de grijsaard en wederom bogen de pelgrims diep; is de Groote Leeraar, die de Heilige Wet in alle Landen verklaart; zijn naam luidde vol eenvoud Kúkai. Eerst in latere eeuw heette hem de Mikado Daijo zoo roemvol: Kobo-Daishi: de Groote Leeraar...
- Die de Heilige Wet...
- In alle Landen verklaart, prevelden in het rond de pelgrims en bogen.
Zij wisten allen, en ook Umi-San wist het, wat de grijsaard van Kobo-Daishi vertellen zoû maar is luisteren naar een overbekend verhaal uit den mond van een wijzen man niet stillend de roerige hartstochten en verlangens in een vrome ziel?
Allen luisterden dus, toen de grijsaard vervolgde:
- Kobo-Daishi werd ontvangen op wondervolle wijze; zijne
| |
| |
moeder baarde hem, de kinderhandjes gevouwen tot gebed. Hij was reeds van prillen leeftijd af vroom. Hij sprak spoedig het wijze woord; hij penseelde met de fijne kwast de zielvolle ideogrammen; hij schilderde Boeddha's zegenvolle intocht in Nirwâna; hij beeldhouwde overal in grotten in deze bergen Boeddha's zalig gelaat; hij beklom alle deze bergpieken, die wij langs onzen weg zien rijzen, om te bidden op elke hooge plek, die de hemel toestreefde en door de wonderen, die hij verrichtte, bekeerde hij tal van ketters en twijfelachtigen. Door zijne incantatiën bezwoer hij de vele demonen, die in vrouwevormen hem wilden verleiden...
- Gezegend zij uw naam, Kobo-Daishi, murmelde Umi-San, en sloot de oogen, die hij eerst gericht in de blauwe schimmendans der gloeikolen hield.
- Kobo-Daishi, ging de oude pelgrim voort; werd tot priester gewijd nadat hij alle verleiding weêrstaan had. In Tosa, bij kaap Muroto, doken uit de zee tal van monsters en helsche draken om hem mede te sleepen; hij verdreef ze door luid te zingen mystieke bezweringen, die in den droom Boeddha hem zelve had ingefluisterd en tevens spuwde hij den gedrochten toe de stralen van de avondstar, wier zilveren licht hij tijdens zijne meditatiën iederen avond inzoog. Voor de verleidende schijnen van Maja, voor de wulpschheden van vrouwendemonen, omringde hij zich in een heg, dien hij wijdde en hij liet haar slechts binnen, zoo hij verkoos tot haar te prediken het waarachtige woord: dan slipten zij henen en verdwenen als azuren dampen...
Umi-San verschrikte zeer. Hij had de oogen weder ge-opend en juist zag hij, boven den gloei van het houtskoolvuur, de gesluierde geesten, de azuren schimmen, rijzen, dansen, kronkelen, zweven, zich sluieren en ontsluieren en in wulpsche naaktheden hem de armen rekken, terwijl twintig monden als tot bloedende camelia's ontbloeiden en de tippen van hijgende boezems spitsten.
- O, gezegend uw naam, Kobo-Daishi! kreunde bijna Umi-San.
- Kobo-Daishi, ging de grijsaard voort; leerde alle de mystieke formulen, die onttooveren, en verre houden de duizende, kwade
| |
| |
geesten, die ons belagen, en hij was de leerling van den grooten abt, Huikwo...
- Gezegend, gezegend ook, Huikwo, uw naam! riep Umi-San en de pelgrims, met hem, riepen mede.
- Kwam Kobo-Daishi niet uit China terug naar gezegend Japan met een schat van duizende rollen en boeken, louter Boeddhistische wijsheid?
- Gezegend, gezegend! riepen in vervoering de pelgrims.
- Hij stichtte, vervolgde de grijsaard; het klooster op den hoogen bergtop, waarheen wij ons allen begeven. Hij stichtte het allerheiligste Koya-San. En stierf nooit want hij trok zich terug in een grot om af te wachten Miroku-Matreya, den Boeddha, die komen zal in deze of latere eeuw. Kobo-Daishi stierf nooit. Nog leeft hij.
- Gezegend! riepen de pelgrims matter want twijfelend.
Doodelijke vermoeidheid overviel hen; zij knakten neêr en sliepen, de eene soms met het hoofd op des anderen knie. Umi-San, in een hoek, terug getrokken, zag in de laatste, verijlende azuren dampen een fee tot hem komen; zij was niet die der pioenen of der chryzanthen; zij was de fee van het verslindende Vuur zelve en strekte de armen en hij glimlachte, onmachtig zich te verweren, haar toe en hij bezat haar in den wakenden droom en zij hem.
Den volgenden morgen, zeer vroeg, toen de pelgrims zich opgemaakt hadden en buiten traden, trof hen verrassing. Het nog herfstelijke weder was omgeslagen, de wind was uit het Westen ten Noorden gekeerd en het sneeuwde ijl en vochtig, terwijl tevens een bleeke zon zich scheen te willen bevrijden van de haar omhullende nevelen in het Oosten. Tot het Zuiden toe, waar de zee schemerde, als met grijze lakens uitgespannen, verschoot het berglandschap, rezen de pieken, waarover de sneeuw zich hechtte, groeven zich de ravijnen, hing ginds een waterval, gestold in een reeds weder verdooid uur van nachtvorst, kartelden de kammen en slingerde tusschen diepten en hoogten het moeizame,
| |
| |
steile, nauwe pad, dat de pelgrims op moesten gaan. Het slingerde als een nauw zichtbaar lint het ravijn neêr, om den waterval en weêr de steile berghoogte op, boog om drie verwaaide, oude pijnboomen rond, verloor zich ginds uit het oog, en krinkelde heel smal en heel ijl verder, nauw nog zichtbaar den Koya-bergtop toe. Van hier was de kloostermassa, doel van den pelgrimstocht, niet te zien. Maar de arenden, twee, drie vlogen hoog in kringen door de dichter en vaster vallende sneeuwvlokken, trokken alle dier pelgrims blikken tot zich en de wijde cirkelvlucht der groote, schril schreeuwende vogelen scheen den pelgrims toe als een zegenend gebaar en roep om erbarmen toe naar de goden.
De eene pelgrim ging sneller dan de andere. Hunne leeftijd voegde hen samen of scheidde hen. Ouderen gingen met ouderen of de een achter den ander; jongeren, veerkrachtiger, hielden elkander bij. Zij vertelden elkander van hunne tochten: er waren er die de drie-en-dertig tempels, Kwannon gewijd, de godin der Genade, door geheel Japan hadden bezocht; er waren er bij, die zich opgemaakt hadden om de acht-en-tachtig heilige plaatsen, Kobo-Daishi gewijd, te bezoeken. Zij zongen hymnen tusschen hunne verhalen door; zij liepen, zij daalden, zij stegen; hunne staven richtten zich nu schuiner dan rechter in hunne handen; na enkele uren was geheel het wijde landschap hier, daar en overal geteekend met de zich in die immensiteit verkleinende silhouetten der pelgrims; zij liepen nu overal, zij waren als sepia-mannetjes, even donker getinte klimfiguurtjes, stijgsilhouetjes, onder grooten hoed, met buigende knie, spannende kuit, en schuine of rechtere staf.
Umi-San ging tusschen vijf jongeren, vrome knapen als hij. Zij hadden elkander niet gezegd wie zij waren: dit deed er niet toe. Er waren er twee bij, die schenen jongelieden van geboorte, drie anderen, die waren vermoedelijk zonen van landlieden of zelfs veehoeders. De jongelieden verbroederden in hunne vroomheid. Zij zouden den moeilijksten weg kiezen om hun ziel te verrukken en strengste tucht zich aan te doen. Want de oudere pelgrims meenden, dat zij genoegzaam hunne vrome plichten deden, door
| |
| |
den weg op en neêr te volgen, maar er waren omwegen, omwegjes, die heel steil of heel nauw en heel gevaarlijk waren. En de jonge pelgrims hadden afgesproken die tuchtpassen niet te ontwijken. Zoo bleven zij, de vijf knapen om Umi-San, in pas geslotene vriendschap en broederschap dicht te samen en weken telkens af waar de weg, smaller en steiler, rond boog om een punt, in eens tuimelde naar diep ravijn of opklom tot loodrechte piek. Als vervoerden zochten zij juist die afwijkingen van den pelgrimsweg - al zelve zoo moeizaam bezwaarlijk! - en waren blijde de allermoeilijkste omwegen uit te vinden, alle die gevaarvolle punten tusschen hemel en aarde en die Kobo-Daishi zelve ook vroeger gezocht had en was over gegaan. Onderwijl sneeuwde het dichter en het vroor. De wijde, ronde punthoeden der jonge pelgrims overdekte een laag van wit dons; de ijzeren punten hunner staven boorden in vasteren grond, in vriezende ijsplekken, waarover lichtelijk de sandalen uit zouden kunnen glijden... Zij hielden elkander vast; zij zongen hun hymne; zij bonden zich aan elkander vast; de oudere pelgrims, hen ziende nu hier, dan daar, in het wijde landschap, dat de vallende sneeuw vulde, scholden hen, hoofdschuddende, onwijs eerst, maar loofden hen daarna omdat zij vroom en volhardend waren en benijdden hunne jonge krachten. Zij zelve, de jonge zes, werden als vervoerd, ge-extazieerd, in hunne sport, wier mystiek hun kracht scheen te geven ongelooflijk. Zij heschen zich de loodrechte piek op, gleden den diepen tuimelweg naar beneden, klommen de rotsblokken weder op, juichten dan, hielpen elkander, trokken elkander aan hunne kabels op de steenen, platte tafel, die aan het ravijn als een balustrade-loos balkon uitstak en waaronder, in diepen afgrond, de verloopende rivier van den waterval verklotste.
- Hier is het, sprak een der jonge pelgrims; dat Kobo-Daishi uit het rotsgesteente heeft gebeeldhouwd een Dai-Butsu, een groote Boeddha, nu ja, een Boeddha-hoofd alleen, gezegend dat de eeuwen door!
- Waar? vroeg nieuwsgierig Umi-San.
- Onder deze rotstafel, die steekt als een bordes boven den af- | |
| |
grond. O, hoe hij het gewrocht heeft, weet niemand. Vermoedelijk door tooverkracht want de goede demonen gehoorzaamden hem. Zij zullen hem, terwijl hij beeldhouwde, op hunne vleugelen hebben boven den afgrond gebeurd. Er is anders geene oplossing denkbaar. Het beeldhouwwerk is te zien van gindsche laagte - zie, ginds, pogen enkele pelgrims, de hand voor de oogen, er iets van te bewonderen.
- Kunnen wij het van hier vereeren? vroeg Umi-San ontroerd.
- Zekerlijk, zeide de jonge pelgrim. Wij kunnen ons laten vastsnoeren aan onze kabeltouwen en dan zullen vijf onzer om beurten hem, die het Boeddha-hoofd onder deze rotstafel wil vereeren, neêrlaten langs den rotsrand, zoodat hij zwevende boven den afgrond het kunstwerk aanschouwen kan in gebed en devotie.
Eenstemmig juichten de jonge pelgrims: zij waren allen bereid het waagstuk te volvoeren. Het eerste, hij, die het ge-opperd had. Hij liet zich stevig vast snoeren en de vijf anderen zouden hem over den rotstafelrand neêr laten. Het sneeuwde met ijle vlokken in dit latere uur van den morgen. Beneden, bij den bruischende waterval, zagen drie oudere pelgrims met ontzetting op naar wat die vrome, krachtige jongelieden dorsten bestaan.
De jonge pelgrim, hij, die de eerste zoû zijn, werd door de vijf anderen neêr gelaten. Hij zweefde tusschen hemel en aarde; zijne makkers, met gebogen knieën en kuiten gespannen, hielden hem, even beneden de rotstafel, aan het uiteinde van den kabel in evenwicht; hij was gesnoerd om schouders en middel; zijne beenen spartelden als in het ijle.
- Dai-Butsu!! hoorden zij hem plotseling roepen.
Hij riep, dat hij den Grooten Boeddha zag in het heilig gelaat, het goddelijke kunstwerk, dat Kobo-Daishi, op de vleugelen van goede demonen, had kunnen beeldhouwen in het rotsgesteente, onder deze rotstafel.
Zwevende over den afgrond, aan den kabel hangende in de handen zijner makkers, bewonderde hij, vervoerde en bad Boeddha aan.
Toen riep hij:
| |
| |
- Dit zij voldoende!
Zij trokken, zij heschen hem op. Op de rotstafel, toen zij hem los snoerden, viel hij in zwijm.
De tweede jonge pelgrim, die den Boeddha in het gelaat zoû zien, wilde niet wachten tot zijn bezwijmde makker, dien de anderen met sneeuw inwreven om hem te doen ontzwijmen, hem mede zoû kunnen neêr laten.
- Gij zijt alle vier sterk, sprak hij. Dat gij vier mij neder laten zoo als wij, vijf, het onzen makker deden.
Zij snoerden hem en lieten hem den afgrond inzweven.
- Dai-Butsu!! hoorden zij hem roepen.
Hij, eveneens, zag het heilige gezicht in den rotssteen. In de diepte waren de oudere pelgrims op de knieën gezegen en hieven biddende de handen op naar het rotsgetafelte, waar vervoerde akrobaten de jongelieden hen schenen.
De eerste was bij gekomen maar de tweede, opgeheschen, viel in wijd-oogsche extaze, eene zalige krankzinnigheid.
- Gelukzaligheid! Gelukzaligheid! riep hij. Ik ben in hoogste gelukzaligheid!
En hij wierp zich op de knieën en bad in vervoering, aanroepende den heiligen naam.
- Het is mijne beurt! meende de derde.
Ook hij werd neêr gelaten, door de vier, want de vervoerde, in sneeuw de knieën verzonken, bleef bidden.
- Dai-Butsu!! hoorden zij hem roepen.
Zij heschen hem op. Hij lachte en weende als een kind en omhelsde dankbaar zijne makkers, dat die hem hadden bij gestaan in het Zalige Gelaat te blikken.
Ook de vierde jonge pelgrim werd te zweven gelaten. Voor hij ‘Dai-Butsu!’ had kunnen roepen, knarste het kabeltouw aan den scherpen rand van de rotstafel en brak knappende af. Maar de makkers heschen hem schuin, als een baal, maar ongedeerd, nog over de tafel heen. Hij bloedde, was aan gelaat, handen en borst hevig geschramd.
- Gij hebt mij geen tijd gelaten ‘Dai-Butsu!’ te roepen!! schold hij hevig de makkers.
| |
| |
Zij lachten, blij hem gered te hebben, maar hij snikte. Hij wilde wederom neêr gelaten worden, om zwevende het Heilig Gelaat te aanbidden. De makkers weigerden. Hij was heel toornig. Nog bleven over Umi-San en de jongste pelgrim, een lieflijke knaap van wellicht zestien jaren, teeder gebouwd en toch stevig maar met de oogen van een vrouw.
- Wilt gij vóor mij? vroeg Umi-San.
Deze jongste pelgrim antwoordde zacht:
- Ga gij voor...
- Makkers! riep Umi-San. Het is mijn beurt! Wat scheldt gij en lacht gij en bidt gij, in plaats van er aan te denken mij nu vast te snoeren en zweven te doen? Komt, ik verzoek: maak haast! Het lange eind van den kabel is nog meer dan voldoende om mij te snoeren en neêr te laten.
Zij snoerden Umi-San. En lieten hem neêr aan den verkorten kabel. Het was of hij een vogel was, die vliegen leeren zoude. Nu zweefde hij en zijne beenen spartelden even in het ruime, de zolen zijner sandalen-looze voeten zichtbaar naar boven.
Hij zag den Boeddha, het Zalige Hoofd, dat Kobo-Daishi eenmaal gewrocht had, zwevende hij op hem beurende goede-de-monenvleugelen! Hij zag het; vroom wilde hij de handen vouwen en aanbidden.
Maar in dit zelfde oogenblik zag hij het Zalige Gelaat zich herscheppen in dat van een fee. Het was een wulpsch vrouwegelaat, dat zich onder de rotstafel, beneden welke hij zweefde, voor hem herschiep in een verlokking tot wellust. De Boeddha-oogen zwommen hem tegen in eene gloeiïng van geilste blikken. De mond spleet open in een zuigende trechter, waaruit een purperen tong zich rekte tusschen bijten willende parelen tanden. En de vrome Boeddha-vingers, gevouwen in gebed, ontvouwden zich en krampten in grijpenslust naar Umi-San!
Hij schreeuwde een kreet van verschrikking en wanhoop. Hij had niet den heiligen aanroep van ‘Dai-Butsu!’ kunnen weêrgalmen doen. De makkers heschen hem op. Zij vroegen hem:
- Hebt gij gezien? Zijt gij gelukzalig geweest, die korte pooze? Hebt gij aanbeden?
| |
| |
Umi-San, los gesnoerd, stond bleek en ontzet. Hij rilde over alle ledematen.
- Ik meende, dat ik los geraakte en weg schoof uit den kabelstrik, loog hij met een doode stem. Amida ontferme zich mijner!
Toen zeide hij, nog bleek en bevende zich wendende tot den jongsten pelgrim:
- Het is uw beurt, mijn broeder.
- Het is uw beurt, zeiden de makkers tot den jongste.
De jongste pelgrim hief zijn zachte, donkere oogen op.
Hij zeide:
- Ik durf niet. Ik ben bang.
De makkers smaalden hem.
- Zijt gij bàng? schimpten zij hem. Zijt gij een jongeman? Waagt gij niet in onzen greep te zweven om Dai-Butsu te zien, den Grooten Boeddha? Gij zijt laf! Gij zijt geen pelgrim, die in vroomheid en moed met ons kunt gaan! Gij zijt geen jongeman maar een meid!
Zij overstelpten hem, van minachting poefende, met hunne schimp. Zij wilden niet, dat hij hen meer vergezellen zoû. Zij, de vier, zij rolden den kabel op en zouden nu dalen, diep naar den weg, die weêr stijgen zoû, hoog en steil naar het klooster, doel van hun tocht: Koya-San.
De jongste pelgrim stond bevende en hij weende en snikte. Umi-San zeide zacht:
- Ik blijf bij u.
- Blijft gij bij den laffeling? scholden de andere knapen.
- Ik blijf bij hem, zeide Umi-San. Hij is heel jong, en teêr en hij heeft alles met ons mede gemaakt. Behalve dit. Dat niet ge-eischt wordt van een pelgrim al heeft het groote verdienste het te volvoeren. Als gij allen gedaan hebt. En ik. Gaat nu, makkers. Ik blijf bij dit kind.
Zij gingen. Zij scholden niet meer. Hunne stemmen klonken uit in hymne, die vulde met een stijgende vroomheid de van sneeuw doorwarrelde ruimte, terwijl zij daalden.
De jongste pelgrim strekte de handen uit tot Umi-San.
| |
| |
- Gij blijft bij mij? Ik dank u! Ik heb u lief, ik zal uw slaaf zijn. Ja, ik ben bang ginds in de ruimte te zweven aan een kabeltouw, dat de kartelrand van den rots snijdt. Ik ben dadelijk bang geweest toen de eerste de ruimte inzweefde. Ik wist, dat ik niet zoû durven. Umi-San, ik heb u lief. Zal ik u dienen en uwe sandalen u binden? Vergunt gij wel, dat ik u vergezel ter verdere pelgrimage? Ik ben u zoo dankbaar: laat mij u schoeien.
Umi-San streelde den jongsten pelgrim over het haar. Het voelde aan als van een vrouw, of het gegeurd ware met camelia-olie: Umi-San zag diep in de zachte oogen van den knaap, die, nog bevende, de handen gevouwen, voor hem stond.
- Jongste en teêrste van ons, zeide hij. Neen. Ik wil niet, dat gij mij schoeit. Ik zal ú schoeien. En u steunen. Ik ben zondiger dan gij. Gij liet na den Dai-Butsu te aanzien en uw zwakte zal u niet worden aangerekend door wie uwe teedere krachten meet. Maar ik... ik ben sterk en ik zàg... den Dai-Butsu... maar ik was... ik was een vàt vol zonde!! terwijl ik in het Zalig Gelaat zag. Ik ben het, terwijl ik u in uw lieflijk gelaat zie! O, groote Goden, ontfermt u over Umi-San!!
En hij stortte neêr aan de voeten van den jongste, snikkende. Verbaasd wilde die hem beuren.
- Laat mij, zeide Umi-San. Waar zijn uwe sandalen. Hier zijn zij. Zit neêr, op dit rotsblok. Wacht, ik sprei mijn overgewaad er om. De sneeuw is nat en koud. Neem u in acht. Ik zal voor u zorgen.
Hij knielde neêr voor den jongste. En schoeide hem. Het was of hij vrouwevoeten schoeide. Toen zij beiden stonden, zeide Umi-San:
- Neem mijn oppergewaad òver het uwe. Het is ruig maar warm. Gij hebt het koud. Dit is een veel eischende tocht voor zulk een teeder kind als gij zijt. Ik zie nu eerst, hòe teêr gij zijt. Ik zag het niet dadelijk. Gij deedt àlles met ons. Gij zijt zeker hèel vroom, dat gij zoo krachtig kondt zijn? Eisch niet te veel van uw krachten. Ik ben uw vriend nu, ik zal u steunen. Kom meê, wij moeten naar beneden, diep in het ravijn en den afgrond en dan moeten wij steilste hoogte opklimmen. Ik zal u steunen. Hier is uw bundel. En hier uw staf.
| |
| |
Hij zette hemzelve den pelgrimshoed op.
- Umi-San, zeide de knaap. Gij glimlacht steeds, zelfs in deze ure, dat ik van lafheid verachtelijk was en gij u een vat vol zonde dacht. Maar dat gij zeker niet zijt. Gij glimlacht steeds, Umi-San. Ik heb u hèel lief. Als wij samen dalen en stijgen zullen, den afgrond in en dan òp naar het klooster, Koya-San, dat Kobo-Daishi stichtte, zal het mij zijn of ik met u den weg naar het Paradijs neêr zweef en op zweef beurtelings!
Het vlokte dichter en dichter. De lage lucht over de immense bergenwereld en ginds, de zee, hing zwaar van sneeuw, die zich grauwwit ontvlokte. Umi-San, den arm om het middel van den knaap, daalde naar omlaag; beider staven zochten trede en steen om den voet te zetten; soms lag, bij het dalen, het knapehoofd, bleek en in extaze, met wijde oogen, op Umi-Sans schouder; Umi-San voerde hem mede; nauwlijks voelde de knaap zich zelve gaan...
De andere pelgrims, de oudere, de jongere waren reeds langs lichtere, langs moeilijkere wegen gegaan de ravijnen in, de bergen weêr op, op weg naar het klooster, dat zij eindelijk, ginds, op den bergtop, zagen schemeren met zijn complex van heilige gebouwen, waarover het scheen, dat, in den winteravond, tusschen nevel en sneeuw, zacht gloriënde aureolen uitstraalden. Maar Umi-San en de jongste, zijn makker - wiens naam hij niet wist en niet vroeg, hoewel hij zijn eigen naam had verraden - waren die nacht verbleven in een kleine herberg, die hing, toevluchtsoord voor moede pelgrims, een zwaluwnest gelijk, tegen den rotswand aan, terwijl diep, beneden, de watervallende rivier verklotste, terwijl boven, hoog, de sterren, éen oogenblik, dat de sneeuw niet viel, streden om de grauwe nachtlucht door te schijnen. De jonge knaap, ten doode toe moê, was neêr gevallen op de gespreide mat, zijn hoofd op zijn bundel; Umi-San had hem toe gedekt met zijn eigen, ruige overkimono en hem toen, in zijn armen wiegende, gezegd moed te hebben en uit te rusten. De knaap was in slaap gevallen, en ook Umi-San, hem ter zijde, had geslapen.
| |
| |
Zeer vroeg, nog in het duister dageraad-doomen, ontwaakte Umi-San. Er brandde een walmende oliepit in een aarden napje. Hij richtte zich, wreef de oogen. Naast hem sliep de knaap, rustig en onbewogen. Zijn zacht, regelmatig, vrouwelijk gelaat lag, oog-geloken, in de onbestemdheid van nauwlijks ontloken glimlach van geluk. Hij sliep vast. Umi-San rees voorzichtig op, schoeide zich maar liet zijn ruige kimono verwarmend liggen op den slapenden knaap.
Toen opende hij zachtjes de deur, waar de oude waard, meer een kluizenaar hij dan een herbergier, reeds zat uit het open ruit-jesraam te turen, waar de zon zoû rijzen.
- Ik ga, zeide Umi-San.
- Het is goed, zeide de oude man, groot-oogsch verloren in de wachting zijner meditatie. Toen sprak hij, tot de aarde terug gerukt:
- Wilt ge niet de warme soep? Ik kan het hout doen ontvlammen onder den ketel.
- Ik dank u en bewijs u eere, zeide Umi-San hoofsch. Maar ik wilde vroeg weg, om nog dezen middag Koya-San te bereiken. Warm dus de soep niet voor mij. Ik ben niet hongerig. Trouwens, ik ben ter pelgrimage gegaan penningloos. Mijn vader wilde mij penningen geven maar ik wenschte geen geld om dezen tocht te volvoeren.
- Dan loonen u de heilige Bodhisattwa's, zeide de oude man. Zoo gij geen penning hebt, vraag ik u geen penning.
- Ik dank u met eere voor uwe genade, zeide Umi-San, diep buigende. Ik weet niet of mijn jonge makker, die ginds nog slaapt, penning bezit. Ik ken hem niet langer dan sedert gisteren.
- Hij zal mij penning geven, zeide de oude man; zoo hij penning bezit en anders ga hij in vrede zoo hij ontwaakt. Wij hebben hier nauwlijks iets van penning noodig. Ik bouwde dit huisje jaren geleden ter eere van Kobo-Daishi en wie hem vereeren. Ik open het voor moede pelgrims en warm hun de soep in den ketel, dat is water met bladeren van groente en enkele korrelen rijst.
- Meer is niet noodig, zeide Umi-San, buigende.
| |
| |
- Meer is niet noodig, herhaalde, buigende ook, de oude. Maar zoo gij nu gaat, doe uw overgewaad aan; het is koud in den morgen.
- Ik liet het over mijn jongen makker uitgespreid, zeide Umi-San. Hij is teêrder dan ik: een teêre knaap. Ik ben sterk. Ik heb het niet koud. Ik gloei steeds: voel mijn hand.
Hij reikte zijn warme hand.
- Gij zijt jeugdig, zeide de oude en Umi-Sans hand drukkende. En vroom daarbij.
- Ik ben heel zondig, zeide Umi-San.
- Gij zijt te jeugdig om u heel zondig te noemen, zeide de oude. Uwe zonde kan niet meer dan uw jeugd zijn.
- Meent gij? weifelde Umi-San.
- Ik zoû meenen, dat ik het bijna zeker weet, voor zoo verre wij aardsche dingen weten, zeide de oude en opende groot wijd de oogen, die staarden naar het Oosten waar de zon nu rees in den eersten, zwakken gloor.
- Amida Dai-Butsu!! riep, rijzende, vervoerd de oude.
- Gezegend gij, o groote Boeddha Amida! riep Umi-San hem na. Gij, die niet wilt de zaligheid van Nirwâna, voor iedere sterveling gelukzalig zal zijn.
- De dag is òpbloeiende! zeide de oude vervoerd. Weêr een nieuwe heilige dag! Weêr de nieuwe uren, dat mijn gebed zal kunnen opzweven. Ure na ure, tot de nacht zinken zal. Genade na genade, gelukzaligheid na gelukzaligheid, iedere dag, ieder uur! Tot eenmaal de Dood mij zal nemen en opvoeren tot Amida zelve! Over de zee, in de wolken, den hemel in, tot in de van het Oosten naar het Westen toe wentelende paradijzen!
Hij strekte de gevouwen handen naar de verre, bleeke zon, die rees, in zwaksten gloor, den kartelenden bergkam uit.
Umi-San had hem willen vragen hoe lang hij reeds hier woonde. Of hij een gezin had, kinderen, zonen vooral, eene vrouw. Of hij niet eene vrouw had bemind, meerdere vrouwen begeerd.
Umi-San vroeg den oude niets. Hij zeide alleen:
- Ik ga nu, vader, met uw eervolle genade.
| |
| |
En boog diep. De oude boog diep terug.
Umi-San, wijden punthoed op, staf in de hand, trad buiten. Hij huiverde, zonder zijn warm, ruig oppergewaad. Hij zag den weg, eerst in het rotssteen gehouwen, verder den weg opslingeren. Hij ging. Hij liet den jongen makker van één dag achter; hij wist, dat hij hem nooit weder zoû zien. Het was vaal, vaag en wijd, deze wereld van wijde bergen en vaag vale wolken, waaruit de sneeuw wel weêr zijgen zoû. De zon was verzwijmd in nevel. Arenden vlogen, twee, in droomende kringen, vogelen, verheven boven alle wereldwee, ascetische, magere vogelen, hoog boven Umi-Sans hoofd om en om.
Dien middag, na uren loopen, met de medebeweging van zijn staf, éenbeensche medepelgrim, van dalen en stijgen, een pooze rusten, zitten op rotsblok, dat uitpuntte boven afgrond of waterval, dan weder klauteren, nog dalen éen uur om weêr twee uren daarna te klimmen, bereikte Umi-San Koya-San. Hij hijgde van vermoeienis maar hij trilde tevens van ontroering. Hij had bereikt het heilige klooster, dat Kobo-Daishi gesticht had. Van zijne medepelgrims, oudere en jongere, waren er enkelen opgenomen hier en daar in een herberg, ziek, oververmoeid, hadden er enkelen reeds bereikt als hij nu bereikte maar hij had niemand van hen dien morgen gezien, verlaat als hijzelve was door den zorg voor den jongste, dien hij slapende had achter gelaten. Hij moest toen het zwarte, hier en daar ijle, sneeuw-bevlokte bergwoud door, waar de pijnboomen, en magere ceders als in houdingen van asceze en vroomheid, van gebed en meditatie, de takken rekten en reikten den hemel toe. Eene atmosfeer van ontstegenheid aan alle aardschheid dreef rond maar koud, zonloos en somber. Geene vrouw had ooit hier haar voet mogen drukken; alle lichtende levensvreugde had hier uit, alle zinnenweelde was hier gedoofd; zoo hoog boven aarde en zee, voerde de smalle Brug van het Paradijs over den afgrond dieper het woud binnen en breidde zich dit geheimvol stil en eenzaam rondom den jongen pelgrim, die doorliep hijgende en trillende. Tot hij bereikte een zwarte poort,
| |
| |
achteringang der tempelgronden. Een bronzen Jizo-beeld, even besneeuwd, ter zijde, lachte hem toe zoo innig troostrijk, dat de moede jongeman kreunde van zaligheid, een kus drukte op Jizo's knie, een steen nam van den grond en dien neêr legde in Jizo's schoot, als bede om hem zijn levenslast te verlichten. Hij liet toen den bronzen klopper dreunen. En wachtte. Een priester-poortenaar ontsloot de poortehelft.
- Ik ben een pelgrim, met uwe eervolle genade, zeide Umi-San.
- Treed met eervolle genade binnen, antwoordde de priester-poortenaar.
Hij deed Umi-San binnen treden, sloot de deur en ging hem voor. Hij leidde hem naar een gebouw, dat was als een bureau van examinatie. Tusschen de vrome boomen verschoten de tempelen kloostergebouwen, als zwarte en grauwe massa's.
In het bureau zat, gehurkt, een priester, met schrijfgerei en papierrol op lage tafel.
- Uw naam?
Umi-San meldde zijn naam, zijn leeftijd, van waar hij kwam. Hij zeide, dat hij penningloos was, maar om boete. De priester schreef op.
- Hebt gij muziekinstrument bij u, vroeg de priester; een fluit misschien?
- Neen, vader.
- Gij weet, dat is verboden.
- Ik weet het, vader.
- Gij hebt ook geen wapens bij u of dobbelsteenen?
- Ik heb er geene, vader.
- Hoe lang wenscht gij uwe devotiën hier op de heilige plaats, gezegend zij Kobo-Daishi's naam, te verrichten?
- Gezegend zij Kobo-Daishi's naam, herhaalde Umi-San. Vader, ik wensch vooral in de priesterschool te worden opgenomen. En hier te blijven, zoo het mij vergund wordt.
- Zijt gij vol goeden wil?
- Ik ben vol goeden wil, vader.
- Zoo zal ik den abt doen verwittigen. Wacht ginds.
| |
| |
- Ik wacht, vader, zeide Umi-San, buigende; hij trad terug en viel toen op een smalle, houten bank en sloot de oogen.
De priester stond langzaam op en ging. Nu duurde het heel lang. De morgen was droef kil en somber; en buiten, het licht gezeefd door de ruitjes van papier, sneeuwde het nu zeker weêr. Umi-San was, zonder overgewaad, zoo koud, dat hij de koû niet meer voelde. Hij was, na uren niets te hebben genuttigd, zoo hongerig, dat hij den honger niet voelde meer. Maar zijn ziel woog in hem als een lichte duive, die wieken zoude willen uitslaan. Zijn vleesch scheen nu wel gekastijd maar zijne voeten bloedden en deden hem zeer in zijne versleten sandalen nog nauwlijks omsnoerd. Het scheen of iets in hem gestold was en stil stond - zijn bloed - en ofte gelijker tijd iets in hem zacht glansde en straalde zelfs: zijne blijde verrukking. Zijn adem ging hoorbaar tusschen de onverwelkte bloem van zijn glimlach als een muziek, die een geur was. Hij zat maar hij voelde zich zweven.
Hoe lang het duurde, wist Umi-San niet; toen hoorde hij den priester zeggen:
- De abt wacht u.
- Geprezen... begon Umi-San te prevelen maar voltooide niet. Hij richtte zich met behulp van zijn staf. Hij stond nu en volgde, den staf latende, den priester een lange, donkere galerij door. In een donker, vierkant, naakt vertrek stond de abt, een kleine, magere ascetische gestalte in donkere pij, haarloos kruin en gelaat, twee zwarte oogen als donkere gaten, waaruit een dubbele ziel scheen te staren. Er was als een vreemd grauwe halo rondom hem en Umi-San stortte neer in eerbied op den grond.
- Uwe edelheid wenscht? vroeg de abt en het was of er iets sarcastisch neêr viel op den knielenden, jongen man.
- Hooge heer abt, zeide Umi-San. Ik ben een zondige knaap. Ik denk steeds aan zondige dingen; de zonde zit mij in het bloed, geloof ik. Maar ik ben vol goeden wil om mij te beteren en zoo Uwe Hoog-Eerwaarde het mij gunt, zoû ik gaarne willen opgenomen worden onder de discipelen van de priesterschool.
De abt staarde neêr op Umi-San en zeide na een pooze:
| |
| |
- Wij kunnen niet zoo zondige jongelieden als gij meent er een te zijn, opnemen in onze priesterschool. Zonde besmet. Welke zonde is de uwe?
- De geile demon der wellustigheid, Hoog-Eerwaarde, houdt mij in zijn klauwen, bekende Umi-San, het hoofd in diepsten deemoed ter aarde buigende. Maar ik ben bereid alle tucht door te maken, die mij wordt opgelegd.
- Ik zie, zeide de abt; dat gij vol goeden wil zijt. Gij zult beproefd moeten worden. Eerst naar het lichaam, dan naar de ziel. Gij moet eerst pogen, jonge man, door de macht van uw wil, geen koude, vocht en guren wind te voelen. Wilt gij dat?
- Ik wil het, Hoog-Eerwaarde.
- Zoo rijs op en volg mij.
Umi-San rees op en volgde den abt, de zaal door, een lange gang door, naar een kloosterpoort; een dienende priester opende die. Van den drempel traden drie, vier granieten treden omlaag, naar een terras, met de gewijde, symboliesche pijlers, de vijf elementen in hunne knopversiering uitduidende voor wie dat weet. Van dit terras was de immense bergenwereld en, ginds, de verre zee, te zien als éene oneindigheid. En het sneeuwde.
De abt zeide:
- Voelt gij de kracht, knaap, hier op deze trede te zitten drie dagen en drie nachten, zonder voedsel en bedekking?
Umi-San vouwde biddend de handen.
- Hoog-Eerwaarde, smeekte hij; ik ben zeer moê van moeizamen pelgrimstocht. Heb erbarmen...
- Het is u te zwaar, zeide de abt en zijne stem klonk koel. Voelt gij dan de kracht, hier, op deze trede, te blijven zitten éen dag en éen nacht, van daag en van nacht, tot morgen de zon in het zenith staat?
- Ja, Hoog-Eerwaarde, antwoordde Umi-San.
Uit de donkere gaten, die als een dubbele ziel lieten stralen uit des abts oogen, streek als een teederder staren neêr naar den knaap, en Umi-San meende, de grauwe halo werd zilver.
- Zoo zit neder, zeide de abt heel zacht. Zit neder in meditatie. En
| |
| |
peins over deze vraag: zoo Amida niet geweigerd hadde het volkomen Boeddha-schap machtig te worden en niet nog als Bodhisattwa, het zondige menschdom genadig, toefde in de sferen, die slechts één enkelen hemel boven onze aarde verheven zijn, zoû uwe bekeering uit zonde mogelijk zijn? Beslis niet te gauw maar peins diep en vroom. Weeg het neen en het ja van uwe peinzing als goud op een schaal en zeg mij morgen, na den noen, tot wat gij meent te moeten besluiten.
- Ik zal neder zitten en peinzen, vader, antwoordde Umi-San deemoedig hoewel hij reeds dadelijk meende te weten, dat, zoo Amida hem niet genadig ware, hij voor eeuwig reddeloos verloren was.
Maar zoo schielijk besluit zeide hij niet dadelijk. De abt trad binnen, de dienende priester sloot de poort en Umi-San zette zich buiten op de onderste trede van graniet. En zag uit in de sneeuw. Hij had het heel koud maar wie het zoo koud heeft, voelt niet de koude als hij zich in meditatie verliezen wil. Hij was ook zeer hongerig maar het is beter nuchter te zijn voor wie peinzen wil over diepe of hooge dingen, die raken de sferen rondom onze aardbol.
Het sneeuwde dichter en dichter. Op een kier werd, na hoe lang was niet te benaderen, de poort ge-opend en de dienende priester verscheen ten deele en zeide:
- Zijne Hoog-Eerwaarde doet U vragen, of gij binnen wilt komen, zoo de beproeving te zwaar U is.
- Ik dank Zijne Hoog-Eerwaarde, zeide Umi-San. Maar ik voel in mij de kracht om te blijven.
De priester verdween, de poort sloot toe. Het begon donker te worden en steeds zat Umi-San en poogde te peinzen. Of zijne bekeering uit zonde mogelijk zoude geweest zijn, zoo Amida niet, als Bodhisattwa, genadig het zondige menschdom, gebleven ware in de eerste hemelsfeer, boven deze aarde. Maar, Zalige hij, Nirwâna ware binnen gedreven als Sakya-Muni zelve, om niet meer naar de aarde te wenden den vergoddelijkten blik. Het was moeilijk er over te peinzen. Het was zoo eenvoudig. Als Amida
| |
| |
hem niet geholpen hadde, wie zoû hem hebben geholpen? Jizo helpt wel kinderen en onschuldigen maar onschuldig was Umi-San niet meer. Kwannon, de Koningin der Genade, is vol erbarmen maar ziet zij niet meer naar maagden en moeders om dan naar zondige jonge mannen? Umi-San wist dat zelve zoo niet: het waren godgeleerde vraagstukken, eigenlijk niet úit te peinzen maar te weten, twijfelloos en zonder aarzeling. Waarom had de abt hem zoo moeilijk vraagstuk ter overpeinzing gegeven?
Toen het geheel donker geworden was op de dwarrelende vlokken na, die waren grauwende als eene duizeling om Umi-Sans peinsstarenden blik, werd wederom open gekierd de poort. Verscheen wederom de priester.
Hij zeide:
- Zijne Hoog-Eerwaarde doet u vragen of gij de nacht binnen door wilt brengen, in een kloostercel.
Umi-San antwoordde:
- Mijne nederigheid is Zijne Hoog-Eerwaarde tot het innigste toe erkentelijk. Voor de gunst en goedheid, die hij mij wel wil bewijzen. Maar ik heb nog kracht, ik voel niet de koude meer en ook knaagt de honger mij nauwlijks; ik wensch hier te blijven, deze nacht en morgen-ochtend, tot de ure van den noen.
- Zoo zal ik u niet meer storen in uwe devotiën, zeide de priester. Moge zegen u deelachtig worden, broeder.
- Moge zegen ook dalen over u, broeder, antwoordde Umi-San.
De poort sloot toe. Een lange, vreemde tijd verging. Steeds zat Umi-San te staren, poogde te peinzen. Het sneeuwde ijler, witter, zilveriger. Het begon te vriezen en de atmosfeer werd als een harde, kristallen klok; de hemel begon vreemd te blauwen. Een volle maan rees ginds, zeer groot en goud, de bergen uit. Zij kartelden lang en duidelijk nu in meerdere en meerdere immensiteit in het wijde wereldverschiet. Ginds lag de zee, als met stille banen zilver, als met hellere banen goud. Plotseling zag Umi-San voor zich verschijnen eene Vrouw.
Hij schrikte even, doortrild. Zij was als opgedoken uit den afgrond; zij verscheen vlak voor hem aan den uitersten rand van
| |
| |
het terras. Het scheen wel of zij zweefde boven de diepte; ter nauwernood drukte hare voet den terrasrand. Zij was zéer schoon, zeer groot en zeer blank. Zij glimlachte onuitsprekelijk zoet met haar bloedrooden mond en hare gitzwarte oogen. Haar haar was, blauwzwart als de nacht zelve, gekapt in hoog, lussen-weelderig oïrankapsel en er staken tal van zeer lange naalden uit, die waren als kristallen pinnen, als van kristallen stralen een zon. Zij droeg een wijde, sneeuwwitte kimono, die als doorweven scheen met een zilveren berglandschap, waarin zilveren watervallen en zilveren rotsgesteenten en uit dat gewaad zweefde zij naakt te voorschijn. Rondom haar weelderige nek en boezem en om hare heupen hingen ketenen van schitterende kristallen, sierselen zoo als de godinnen dragen, Kwannon zelve. Hare blik scheen te bezwijmen van teederheid.
Zij bleef daar zweven. Zij zeide niets. Umi-San zag haar, doorrild maar roerloos, in de oogen, die vloeiden over van liefde. Toen vroeg hij:
- Wie zijt gij?
- Wat zegt u mijn naam, zeide zij. Ik ben een Vrouw.
- Gij moogt hier niet komen, in deze heilige bergen, zeide Umi-San. En voor dit heilige klooster, dat stichtte Kobo-Daishi, geprezen zij zijn naam. Geene vrouw mag hier komen, want zonde is in iedere vrouw, zelfs in mijne moeder.
- Zonde is ook in mij, zeide zij. Maar Zonde is in ons allen. Zonde is ook in u.
- Ik weet het, zeide Umi-San en hij weende maar zijne tranen stolden dadelijk.
- Maar Zonde is geene Zonde voor Allen, die weten, zeide de Vrouw. En ik ben onder Wie weten.
- Ga weg van mij! riep Umi-San. Gij zijt een duivelin, zooals er Kobo-Daishi wilde verleiden en nu wilt gij mij verlokken.
De Vrouw glimlachte onwederstaanbaar teeder en zacht.
- Ik weet nauwlijks of ik u zondig ben als een moeder of een minnares, zeide zij en er begonnen biwa-snaren en getinkel van shamisen rondom hare verschijning te moduleeren. Maar gij lijdt
| |
| |
koude, honger en ellende. En ik heb u lief. Ik wil u warmen aan mijn goddelijke borst en mijne kussen zullen paradijsappelen worden tusschen uw zachte knapelippen, die nòg glimlachen terwijl gij zoo zeer lijdt. Ik zal u lust en liefde geven en der goden zaligheid. Kom!
Zij strekte de verblindende armen uit. Het was of zij nader zweefde en Umi-San ophief van de trede, waarop hij zat. Toen vlijde zij hem in hare armen aan haren boezem en wiegde hem en kuste hem met kus na kus. En sloot hem vast aan zich, hem warmende in hare omhelzing en haar weelderig, wit-zilveren gewaad. Er schenen duizenden gouden sterren te regenen uit de wijde nacht, waarin de gouden maan ontzaglijk scheen geworden.
Toen Umi-San dien morgen ontwaakte, lag hij, even onder het terras op de rotsen, aan den rand van den afgrond. De zon was nog niet gerezen. Het schemerde van mistige dageraad. Umi-San herinnerde zich zijn vergeefsche beproeving, zijne doellooze meditatie, en de Zonde, die hem aanbiddelijk zoet en zalig geweest was als een opperst geluk, waar bij zelfs te drijven-Nirwâna-binnen nauwlijks meer weelde gedacht kon worden. Hij berouwde geen enkelen oogenblik hoewel hij gebroken daar neêr lag, vlak aan den rand van den afgrond. Maar ook wist hij, dat dit leven nu voor hem gedaan zoû zijn omdat er na het geluk van deze nacht en na die zalige zonde geen leven meer denkbaar voor hem zoû zijn, op deze wereld, in deze bergen, in dit klooster, tusschen deze menschen. Daarom rees hij op, met bovenmenschelijke kracht. Hij zag, dat een rotsig pad daalde naar beneden. Voor een pelgrim, met een staf, scheen het ondoenlijk dit pad op te klimmen of af te dalen. Want het tuimelde soms loodrecht naar beneden, naar ravijn onder ravijn en overal staken de pieken op of lagen, rond door de wateren geslepen, de rotsblokken, getorend over elkander. Maar Umi-San aarzelde niet. Hij tuimelde, hij daalde, hij viel, hij gleed; hij gleed de gladde hellingen af naar omlaag; dit was als de verdroogde bedding van watervallen, die elders hunne
| |
| |
stroomen gestuwd hadden. Umi-San bloedde over geheel zijn lichaam; de rafels vleesch hingen over zijn als gevilde lijf en zijn roode bloed liet overal zijn spoor na als van koralen. Toen hij de zee naderde, zag hij, dat de zon in het Oosten rees uit de grauwe vlakte van den oceaan, aan de kim.
Hij herkende en hij glimlachte, zacht kreunende. Hij herkende Amida; de zon was Amida's gelaat. Dat is zoo weldadig van ontferming, dat alleen het te aanzien éene seconde, voor eeuwen zaligheid doet binnen stralen de ziel, eene zaligheid, die alle andere zaligheden en zonde wegspoelt en vereffent. Toen Umi-San dus Amida herkende, kreunde hij hooger en hooger op, riep Amida's heiligen naam aan en strekte de armen uit. En hij meende - het was twijfelloos - dat Amida tot hem glimlachte en hem wenkte. Daarom liep Umi-San, de rotsen nu geheel afgedaald, over het smalle strand, de zee in.
Hij liep de zee in, want dit was niet zwemmen. De golven hieven hem op en rolden hem als met muziek mede van waar zij kwamen. Het was of de geheele zee hem golfde van de stranden af naar de kim toe, waar Amida rees, naar zijn zalig zonnegelaat, hooger rijzende, stralende, met stralen uit zijne oogen, stralen uit zijn glimlach, stralen golfde de zee terug en voerde Umi-San met golf op golf naar Amida toe. Tot hij, in het goddelijke licht van den nieuwen dag, Amida vlak bij genaderd was en in de oogen zag.
Toen ontmoette Amida's glimlach Umi-Sans glimlach als éen vonk menschelijkheid, zondig of zondeloos volgens armelijk menschbegrip, ontmoeten kan de ontzaglijkheid van goddelijke glorie en genade, waarin zij verzinkt. En zag Umi-San, dat Amida's stralende vingertippen beurden het Snoer der Ontferming, dat over den stralenden boezem van den Zalige hing, ter grijping van àlle stervelingen, die in strijd bezwijken. En greep Umi-San, uit de golven zich heffende en als geheven door Amida's eigene handen, het Snoer en lag hij in ontferming aan den eigen borst vanden Zalige...
Zalig hij zelve ook, terwijl de nieuwe dag over bergen en menschen rees.
|
|