| |
XXI
De spiegel
In den tempel van Naiku, dat is van het Heiligste Innerste, die ligt als geheimzinnig verscholen in het donkere bosch der immense cryptomeria's en vreemd ruischende kamferboomen, is des Mikado's dochter, die tot hoogepriesteres werd verkoren, alleen. Hare medepriesteressen hebben zich in hare kloostercellen terug getrokken en de jonge Ama, de hoogepriesteres, die leende haar naam van de Zonnegodinne zelve, is in gebeden achter gebleven.
Zij is nog heel jeugdig, een kind. Zij is verkoren als hoogepriesteres ter bewaking van het heiligste heiligdom van Dai-Nippon - het Rijk, waar de Zonne rijst - het heiligdom, dat den èigen Spiegel van de Godin bevat.
Dezen laatsten dag van de maand, die wij, Westerlingen, noemen Zomermaand, is de Groote Loutering geweest. Prinsen en daimyo's, pelgrims en onder hen tàl van vrouwen, zijn gekomen van Yamada en Toba en verder nog; zij zijn ook gekomen over de zee; zij hebben bij Futami gezien de Myoto-Seki, dat zijn de twee gewijde Rotsen, die zijn de Man en de Vrouw, samen vereenigd door het wijkoord van stroo; zij hebben de offeringen volbracht, vier schotelen vol water, zestig nappen vol rijst en vier vaten vol
| |
| |
zout en zij hebben tevens ge-offerd groente en ooft en zeewier, zooals het behoort.
Het is avond. De pelgrims, moede van hun tocht en verrukkingen, zijn overal verspreid. Het is eenzaam. Het is duister; zwarte, duistere nacht in ondoordringbare schaduwenval van af de takken der kamferboomen, der cryptomeria's rondom de tempelgebouwen, waaruit, evenmin als uit de heilige parken, een enkel geluid weêrklinkt. Deze plek is allerheiligst en als het er donker wordt, in de nacht, gaat er een huivering waren van verschrikkelijkheid, van ontzetting, omdat de goden hier immer zijn. En de goden zijn goed, zijn de opperste goedheden zelfs, de Zonnegodin en haar broeder, de Vermetele met de Sterke Handen, maar wie geene wijding en wijsheid ontving om hun wezen te bevroeden, weet niet geheel en al wie en wat zij zijn en daarom waart de huivering rond, die is van ontzetting en verschrikkelijkheid, overal waar de goden treden.
Hoe stil, hoe hoorbaar stil is het nu langs de allerheiligste dreven van Isè, hoe stil in de parken, hoe stil om den tempel en in al deze geslotene, heilige gebouwen. Ama, de jeugdige hoogepriesteres, is geheel alleen. Zij is uit hare laatste gebeden, die zij met vroomste vroomheid verricht heeft, gerezen, en, bij het licht van twee schemere lampen, die zijn als lelies vol zacht gelen schijn, ziet zij rondom zich in den vreemden schaduw der vèr weg duisterende tempelruimte. Zij weet niet waarom, maar deze nacht is zij zeer ontroerd en kan het gevoel, dat haar bedringt, niet van zich af weren. Vele nachten is zij geslaagd zich te verdedigen tegen den demon, die haar verleiden wil maar deze nacht is er iets ontzettends rondom haar in deze stilte, waardoor puilende hare oogen staren willen. Omdat zij zoo ontroerd is, begint zij, langzaam, te dansen. Danst zij in het schemerende duister van den tempel, den heiligen dans, die is vroom rythmiesch beweeg in witten, zijden sluier en de gele schijn der lampelelies gloort om haar heen als nauwelijks licht. Zij is een kind en zij danst. Zij is de hoogepriesteres en zij danst. De liefde heeft zij nooit gekend; zij is eene prinses
| |
| |
en kuisch. Zij heeft nooit van liefde geweten en dat die zijn kan in een maagdehart, en binnen sluipen trots allen voorzorg. Liefde is ook nimmer binnen geslopen in Ama's maagdehart; zoo de liefde een demon is, het zij goed, het zij kwaad, nooit sloop zij binnen deze nog zoo jeugdige ziel. Maar er is een àndere demon en zekerlijk is die een slechte. Dat is de demon der Nieuwsgierigheid. Hij is het, die grijnst met een monstergezicht, groote monsteroogen, die kijken willen, wijde monsterooren, die hooren willen, lange monsterklauwen, die tasten willen.
De Nieuwsgierigheid is binnen geslopen in het kinderhart der jeugdige hoogepriesteres. Zij voelt hem hare vroomheid bedreigen en daarom danst zij, danst zij, in eindeloos vroom rythmiesch bewegen. Nu valt zij moede en bleek in-een en wringt zacht wanhopig de handjes. Rondom haar, in de duisternis, schijnen duizende monsters, Nieuwsgierigheden, demonen, op haar aan te dringen.
O, hoe stil en donker en verschrikkelijk ontzettend is het rondom het wanhopige kind. Zij is eene prinses: daarom werd zij verkoren tot hoogepriesteresse en bewaakster van den heiligen Spiegel der Zonnegodin. Maar zij is een kind en de Nieuwsgierigheid is haar zwakte binnen gedrongen en bezit haar, de monsterdemon! Zij heeft zich niet meer kunnen verweren en nu... nu verlangt zij, nieuwsgierig te zien... den Zonnespiegel, die onzichtbaar is, zèlfs voor zijne bewaakster, in den Zonnespiegel te zien, dat het zondigste verlangen is, dat rijzen kan in een ziel.
De donkere angsten zijn rondom haar als diepe duisternissen en uit die angsten doemen de duizende demonen, die haar bedreigen, alle Nieuwsgierigheden, terwijl hun overheerscher, hun aller Demon, binnen in het kinderhart wijd-uit zit als een keizer op zijn troon.
Zij is opgerezen en wankelt. Eene slaapwandelaarster gelijk neemt zij eene der lampen en die gestrekt houdende tegen de schaduwen, welke zij door treedt, waart zij door den tempelhal. Tot zij door opene deur na opene deur - deuren, die zij reeds behoorde gesloten te hebben met gewijde sleutelen - bereikt de
| |
| |
Allerheiligste Innerlijkheid, waar de heilige Spiegel bewaard wordt. Maar te zien is de Spiegel voor niemand, voor den Mikado zelfs niet, den Afstammeling der Zonnegodin! En de Spiegel ligt veilig in een kostbare kist van chamaecyparis-hout - het hout der hooge cryptomeria's van het heilige park - en die heilige kist staat, goud-beslagen, onder een gouden baldakijn, met gouden hangende ornamenten en siersnoeren, op een lagen, goud-gelakten standaard. Over de kist ligt gespreid een witte zijden wade, wier zestien witte en gouden kwasten neêr vallen tot over den vloer.
Ama is genaderd, gaande de schaduwen door, strekkende voor zich uit de hand, waarin de lamp; vreemde gezichten grijnzen rondom haar de duisternissen uit: het zijn de Nieuwsgierigheden, het zijn de demonen, de verschrikkelijke zonen en dochteren van wie haar zetelt in haar bevende, overmeesterde hart. Nu is het éene ure te laat, o eene enkele seconde maar, voor Ama om haar Noodlot te kunnen ontwijken; ai, hadde zij maar Amida's stralende hulp ingeroepen of Kwannons tallooze handen om zich heen geroepen om haar te bevrijden, maar de goden zijn boos, dat zij haar niet achtte en haar hart den Gruwzamen Demon ontsloot. Het schijnt, dat zij haar verlaten hebben in hare zonde! Want Ama is nu de kist genaderd; zij zet de lamp op den vloer, waar zij als eene lelie van gelen schijn schijnt te welken en te verkwijnen en Ama... zij neemt van de kist de zware, witte, zijden wade af. Nauwelijks kan zij die beuren in haar bevende handjes; het is of het gewicht der gouden kwasten haar meêtrekt tot de aarde toe; zij wankelt terwijl zij de zware wade vouwt en die neder legt op eene verhevene trede. En zij ontsluit de kist. De nacht blijft stil alomme in de parken en in de tempelruimten, maar de Nieuwsgierigheden vullen grijnzende en dringende alle die stilten en duisternissen. Ama opent de kist; zij slaat het deksel op en... zij neemt wat daar ligt in een hoes van blank brokaat, hoes, die eeuwen oud is en toch slechts het omhulsel over ouder omhulsel en weêr ouder omhulsel, want nooit werd de heilige Spiegel uit zijn vergaande huls genomen; steeds werd nieuw omhulsel over
| |
| |
de slijtende, eeuwenoude zijde geschoven; sedert de Zonnegodin zich spiegelde in den Spiegel, heeft nooit een sterveling diens mystieken adamantglans gezien.
Maar Ama is zichzelve niet meer: o, goden, vergeeft haar wat zij doet! Zij schuift het opperste omhulsel weg, daarna het reeds zoo zeer gesletene, daarna het tot rag vergane; ten laatste vallen de zijden rafels van den Spiegel af, als stof en spinnewebdraad, niet meer. En Ama, in hare handen beiden, beurt den Spiegel en blikt...
Plotseling schijnt het of dieper, zwarter, ondoordringbaarder de schaduwen rondomme duisteren. De Spiegel, in Ama's handen, is nauw meer dan een schemerend ovaal. Ama, die meende zichzelve in den Spiegel te zien, ziet niets van eigen beeltenis; maar zij ziet, ontstellende, de Beemden van het Begin der Wereld, toen de Goden traden over de Bergen en Wolken en de Aarde nog grensde aan de Hemelsche Velden. Ama, door den aanblik, is betooverd en roerloos. Zij weet niet, dat onzalig zwaar de Spiegel weegt in hare beurende handjes. Zij blikt. Zij ziet de Hemelsche Vlakte, die spreidt tusschen Aarde en Paradijs en zij ziet... zij ziet de Zonnegodin zelve!
Ama-Terasu, de Zonnegodin, verschijnt voor den blik van Ama, het priesteresje, het kleine, nieuwsgierige meisje! Ama-Terasu, de Groote Godin van den Lichtenden Hemel, verschijnt in den Spiegel in àl haar glans, die is verblindende, verschijnt boven aan den Ladder des Hemels, - iedere sport een staaf van zonneschijn en daalt naar omlaag. Zij is zóo schoon, dat het niet is te zeggen. Haar gelaat is als de zon zelve en ook haar gewaad is als de zon. Geen dichter, geen zanger, geen priester, geen schilder heeft ooit in zijn kunst kunnen benaderen de schoonheid van Ama-Terasu.
Zingende daalt zij de zonneschijnsporten omlaag en treedt tusschen de groengouden rijstvelden, die zij beplantte met eigene godinnehand. Waar zij zich boog en wijzende met den vinger een voren trok, verdiepte zich de aarde, vervruchtbaarde in der go- | |
| |
dinne glimlach en is rijsthalm bij rijsthalm opgeschoten, edel en fijn, bevattende het allerzuiverste voedsel voor goden en menschen; zij beiden nog zoo na aan elkander verwant, dat latere scheiding niet is te bevroeden. In weelderigste weliging schieten daar de schitterende halmen en zwellen van de zware korrelen met het guldene grein.
Het priesteresje is verrukt. Hare goddelijke peetmoeder schijnt haar niet te bespeuren; zij slaat geen blik harer stralende oogen naar het in vervoering onttogene menschenkind, dat den heiligen Spiegel beurt. Maar plotseling donkert de lucht en aan de bovenste sport van den Hemelladder ziet, allerontsteldst, het priesteresje verschijnen der Zonnegodin broeder, god hij als zij zelve godin is. Het is Susa-no-O, het is de Driftige-Kerel-Man; hij verschijnt als een kolossale reus, een titan van het Oosten; zijn gelaat is rood, zijn oogen vlammen onder blauwe brauwen; zijn zwarte haren staan steil en ruig; zijn forsch gebouwde roodbruine leden zijn omkleed in blauwe-en-zwarte maliën; zwaarden vier hangen hem bliksemend in den breeden gordel, die zijne heupen omspant; een lange lans groeit als een boom in zijn geweldige vuist en wijdbeens en toornig staat hij daar trampelend op zijn breede godenvoeten, in zijne laarzen van dierenhuid en metaal. Hij is geweldig om te aanzien en schoon in zijn onwederstaanbare woestheid; het is alsof hij donderwolken en regenbuien om zich verzamelt, of rammelende keilen en flitsende schichten om hem heen ratelen en schieten, zoodra hij verschijnt en hij is steeds in woorden- en dadenstrijd met zijne glanzende zuster: ook nú, dat zij daar dwaalt tusschen de schitterende rijsthalmen en hij verschenen is, boven aan den Ladder, in verschrikking van zwarte hagelbui en scharlaken vlammende onheilbliksems. En het is de strijd der goden, zooals het was van af den beginne van de Schepping van Aarde en Hemel. De Zonnegodin roept: wat doet gij daar, donkere Onverlaat, die gij zijt?? en de razende broedergod roept haar toe: ik kom, ik kom, Glanzende, om u te vernietigen in den orkaan mijner kussen! En beider oogen vlammen elkander tegen in lust en woede, terwijl de hagelbui striemt over de knak- | |
| |
kende rijsthalmen van de godin en zij zelve zich dicht sluiert in hare gewaden en mantels, wier zonnekleuren zij tanen doet om zich te verschuilen voor wie daar de hemelsporten afspringt, de Driftige-Kerel-Man! Zoo ziet het priesteresje, in den Spiegel, dat wat nooit sterveling zag, allerverschrikkelijkste openbaring, strijd van goden, god en godin, broeder en zuster en in ontsteltenis schouwt zij toe! Nu schijnt Driftige-Kerel-Man zijne zuster in zijne zware, harige reuze-armen te willen omklemmen in het gruwzame duister... er is een strijd... stemmen van goden daveren en schreeuwen, huilen en roepen... dan is er als eene vage opklaring in de hemelluchten en aarde-sfeeren en het priesteresje, toeschouwende, ziet, dat de Driftige-Kerel-Man door vele goden, duizenden van goden!, van berg is gesmakt bij zeestrand ruw, terwijl de beleedigde Ama-Terasu, in verscheurde gewaden, wegsluipt naar gindschen, wijden grot, wiens open ingang zich sluit op haar bevelend gebaar.
Aarde en hemel zijn in duister gedompeld, het vreeselijke duister, dat voor den Aanvang was, de duisternis, die de Chaos is. En de duizende goden, verwekt door Oervader, Oermoeder - die zijn Izanagi en Izanami - overdompelen de Dood en de Wanhoop. Zij smeeken voor de dichte grot, dat Ama-Terasu toch verschijne en weder schijne en beloven haar, dat zij wraak op haar broeder nemen moge en hem voor eeuwig dompele in de lichtende afgronden... Maar zij weten wel, dat dit nimmer zijn zal om de Wet van het Eeuwige, die wil den Strijd tot de Eindelijke Rust.
Maar de godin, vertoornd, blijft in haar dichten grot verstoken. De dagen - of zijn het eeuwen? - gaan voorbij en de aarde verschrompelt en vele goden, nog niet onsterflijk, sterven en de hemeldom bevriest tot een koepel van ijs, die in de duisternis te barsten dreigt om in den chaos omlaag neêr te storten. Maar een der grootste goden is Hij, die de Gedachten Samen Weeft en toont in valen schemer van eigen zwak licht zijner gedachten samenweefsel. Hij heeft gevangen in dat weefsel wel duizende zangvogelen van de Eeuwige Landen en hun de liederen der Lente geleerd en der Liefde. Hij heeft de titans, die zijn Smeden en Metaal- | |
| |
bewerkers, de eerste kunstenaren der bezielde wezens, gezegd adamant te zoeken, goud in de aarde en schulphorens in de zee. Het is een zwaar werk dat te doen in chaos en duisternis. Maar terwijl de zangvogelen pogen naar de lessen van den Gedachten-Samenwever te zingen de liederen, die zijn louter rythme en melodie, slijpen de kunstenaren in het adamant den Spiegel - o goden, de zelfde, die een priesteresje thans beurt in de verstarde handen en inblikt met ontstelde vervoeringen!! - smeden zij uit het goud halsketenen zoo schoon als nimmer nog hadden bestaan en de schulphorens vervolmaken zij tot velerlei muziekinstrument, waarmede de muziek-in-hunne-godezielen-voelenden onder hen begeleidden wat de vogelen zongen.
En begonnen zij een tooverfeest, voor de grot, waar de booze godin eeuwen ja, het waren eeuwen, zich had opgesloten tot wanhoop van hemel en wereld. Aan den heiligen Sakaki-boom, die is als welige bamboe, hingen zij den Spiegel tusschen de halsketenen en de muziekinstrumenten en de zingende vogelen zetten zij hier en daar en overal op de twijgen. Zoo mooi als dàt was: de glanzende Spiegel, de flonkerende Kettingen, de van geluid steeds trillende Schelpen en de Vogelen, reeds preludeerende rondom die geschenken, die de goden de booze godin wilden geven. Als zij uit haar grot maar te voorschijn zoû treden!
Maar de grot was gesloten alsof de godin nooit verzoenbaar zoû zijn.
Toen zette de Gedachten-Samenwever zich in gepeinzen. Zekerlijk, de geschenken, die de goden der booze godin wilden bieden, waren van opperste, nog nooit geziene schoonheid, maar de booze godin zag de geschenken niet. En om ze te zien, moest de rotspoort van haar grot zich ontsluiten.
De Gedachten-Samenwever peinsde en vond. Hij riep Uzumeno-Mikoto, dat was een godinnetje, vroolijk als een kind, met bolle wangetjes, kleine lachende oogjes en altijd huppelende door de hemelsche velden - voòr de duisternis was ingetreden! - als een dartel geitje. Zij had onder de vele, duizende goden eigenlijk niets anders te doen dan vroolijk en guitig te zijn, en te lachen en te
| |
| |
dartelen. De Gedachten-Samenwever had een lang onderhoud met het kind-godinnetje...
En dien morgen, die zoû bloeien tot den Dag der Gelukzaligheid, begon, voor de geslotene grotpoort, Uzume te dansen. Zij danste heel dartel, zoo dat alle, de daar voor de grotpoort verzamelde, goden, lachten. Zij danste zoo dol, dat het wèl onwelvoegelijk was, maar de goden duldden dat van Uzume en zij lachten, de goden; zij schaterden nu om iedere beweging van het doldartele godinnetje. Dat wierp hare beentjes op en draaide met haar bipsjes en tuimelde om zichzelve en schokte met haar buikje en de goden, o wat de goden lachten! Te gelijkertijd begonnen de schulpen te suizen, te ruischen, te toeteren en vielen de duizende zangvogelen in, met melodieën, kristalleklaar op rythmen als van vloeiende beken en klaterende watervallen. Zoodat het, schoon in schemer en duistere schaduw, een zéer schoon feest werd, ongezien, ongehoord, daar ginds voor de eeuwen geslotene grotpoort.
Want het was geheel de wereld- en hemeldrang, nog niet gestorven, nooit te verdelgen, die smeekte om zonne en lente en leven. En het was zoo dringend in zijne smeeking en zoo blijde rumoerig tevens, dat, in haar dichten grot, Ama-Terasu verbaasde. Wat gebeurde toch daar buiten? Wie zongen daar toch en wat suisde daar, ruischte en toeterde en wie lachten daar toch zoo blijde? Terwijl hier in dezen grot, wel van licht overvol, de godin zat verborgen in gedempte stralen; o wàren hare stralen te dempen? Zij kon het niet langer harden. De Nieuwsgierigheid sloop in haar en bezàt haar. Zij wilde zien, de godin, die steeds àlles zag, met hare luistervolle zonne-oogen. En zij rees in hare stralen op...
Zij schreed naar de grotdeur. Zij kierde de grotdeur open. En zij zàg... zij zag Uzume dansen en achter de danseres schitterde het en zong het zoo vreemd. Toen drong feller de godin de Nieuwsgierigheid. En opende zij de grotdeur geheel.
Het was het heil van de wereld. Het was het heil van den hemel.
Zonnestralen schoten uit, de eigene der godin, de stralen, die om haar hoofd diadeemden, die uitstonden als vleugels aan hare
| |
| |
schouders en die uitschichteden aan de tippen harer vingers. Maar toen zij de vele goden zag, die zich verdrongen voor de grotpoort, wilde zij schielijk de deuren weêr sluiten.
Het was te laat. De goden smeekten haar en hielden haar tegen. En zij, ze zag Uzume dansen, het dartele kind-godinnetje, dansen, dwaas, dol, o onwelvoegelijk wel maar zoo vol van het oerinstinct, dat nog trilde in aller goden ziel, dat zij, de Verhevene, de Stralende, zich liet gaan naar den drang van haar lach en lachte, lachte, o schaterde, schaterde met de goden mede.
Zoo schaterend en stralende trad zij door de opene deuren, Ama-Terasu en stond zij in den reusachtigen aureool harer stralen en de goden smeekten weêr en bezwoeren haar, en Uzume, dansende, wees naar de vogelen. En de godin zàg de vogelen en hoorde ze zingen en wie onder de goden de muziek in zich voelden, bliezen, pepen en toeterden op de teêr of scheller klinkende schelpen en kinkhorenen tot het àlles klaterde en rinkelde en toen brachten de goden hunne zuster, die glimlachte, de goudene ketenen. O, daar hingen aan de lange parelen, die de goden in de schelpen gevonden hadden en bedacht hadden schoon te zijn als hangeren om hals en op boezem van Ama-Terasu! En zij hieven de ketenen in hunne handen en tooiden de godin, die toch slechts eene vrouw was, want menschelijk waren zij allen in hunne goddelijkheid. En toen voerden zij haar, zoo vele goden, triumfeerende en jubileerende, tot bij den Sakaki-boom en vroegen haar zich te spiegelen in den, uit adamant geslepen, Spiegel. En toen ontzette de godin van hare eigene schoonheid, die zij eeuwen lang verholen had gehouden in een grot. Het straalde om haar uit en henen, in en uit den spiegel en in het drievoudig gestraal trilden hemel en aarde van zaligheid en alles werd geluk; alle kiemen ontloken; alle planten wiesen dadelijk in blad; alle bloemen ontbloeiden; dieren en menschen ontwaakten tusschen de eigene rijstvelden der godin, terwijl de halmen, hoog, bogen naar haar toe, zwaar van de edele korrelen.
In den Spiegel, dien het priesteresje beurde en die zoo zwaar woog als geslepen adamant kon wegen, zag het meisje dat geluk
| |
| |
van de eerste Eeuwen der Goden. Zij zag dat wat nooit éen sterveling, een mensch had gezien. En het was alles zoo schitterend, stralende en goddelijk, dat het priesteresje, terwijl de zware Spiegel daalde in hare bezwijmende handjes, nog even zich bewust was het heilige adamant, in welks diepte de afspiegeling van godenstrijd, godensmart, en godengeluk bewaard was gebleven, neder te leggen op de trede voor de ge-opende kist... En toen neêr zeeg, als een wit pluimpje, in de doovende schijnselen der tempelhal, over den vloer, waar zij liggen bleef, dood en ontzield.
En wèg uit haar en wèg van haar, weg uit de schaduwen, stoven de felle demonen, de Nieuwsgierigheden, rondom de Nieuwsgierigheid, die was hun heerscher...
Omdat in de nacht het tempeldak zich opende en in rozigende dageraad een godinnestem weêrklonk.
Het was de eigene stem der godin, Ama-Terasu.
Zij riep:
- Kwannon! Kwannon! Gij, mijne erbarmingsvolle zuster! Zijt gij daar in uw paradijs? Daal, bid ik u, neder naar mijne dageraadkim, waar ik rijs! Zie, Kwannon, gij, godinne der Genade, o gij, die mijne liefste zuster zijt, daar ligt ontzield en dood mijn priesteresje in den tempel van Isè, waar zij mijn heiligen Spiegel bewaken moest. Ziet gij haar liggen, Kwannon, een blank pluimpje gelijk, voor de opene kist in het heiligdom? Ik bid u, o gij Genade zelve, ontferm u over haar en haar zieltje. Want zij bedreef zonde en liet de Nieuwsgierigheid, die zij te troonen duldde in hare ziel, haar verleiden mijn Spiegel te ontblooten en in te blikken, maar ikzelve, o Kwannon, mijne zuster, duldde eenmaal de Nieuwsgierigheid te troonen in mijne ziel en hoe kan ik mijn priesteresje toornen over wat mijne eigene zonde was? Ik, eene godin, opende de poort van mijn grot omdat ik Nieuwsgierigheid mij voelde bezitten; zij, zwak kind der menschen, blikte in mijn verbodenen Spiegel! Ik vergeef haar, Kwannon! En gij, ontferm u over haar!
Toen reikte Kwannon, de godin der Genade, hare ontfermende handen. Wie haar in vervoering in haar paradijs hebben meenen te zien, meenen, dat zij duizend handen heeft. Zij heeft er echter
| |
| |
slechts twee, maar hare twee handen zijn met duizend weldadige deugden begiftigd. En dalende over de wereld en door het open verijlde der tempeldaken, reikte Kwannon hare beide handen den Spiegel eerst toe, schikte de rafels vergane zijde om het kleinood heen, schoof de omhulsels, het een na het andere, rondom het ovale adamant, legde het al in de kist, sloot die en breidde de zijden wade...
En nam toen het doode priesteresje op aan haar moederlijk hart.
In de eerste stralen, die de Zonnegodin, Ama-Terasu, schichten deed over de aarde, steeg de godin der Genade met haar lichten last tot voor de voeten der stralende zuster, die over de kleine doode boog, en haar kuste, tot nieuw leven in de voortuinen van haar paradijs, waar, over de lotosvijvers, zwommen de heilige zwanen.
En hadden vele pelgrims gezien hoe duizende handen gebeurd hadden tot vóor de stralende zon, eene kleine ziel, pluimeblank...
Wier doode maagdevorm lag in het heiligdom, in de eerste stralen, die binnen gleden, vóor de overdekte kist onder baldakijn.
|
|