| |
XVIII
Taira en Minamoto
Hier zijn heroïsche prenten. Zij getuigen van epische heroën en zijn schitterend van romantiek. Hier is Kiyomori, de ontzaglijke tyran, hoofd van het huis Taira in de twaalfde eeuw, die van Japansche, historische grootheid. Het is zijn portret, zwaar in wapenrusting van gouden plakkaten met zwarte lederen riemen en hij fronst vervaarlijk onder zijn gehoornden helm van goud en zwart. Wreed is zijn mond in zijn snorbaard. Als van een leeuw gloeien zijn groote, groene oogen. Hij staat wijdbeens, in woede en wijd staan zijn gouden schouderbedekkingen over zijn wijde, zwarte mouwen; wijd staat zijn zwarte broek onder zijne gouden heupbedekkingen en de kolossale zwaarden, twee, hangen hem horizontaal breed langs de dijen. De pijlenkoker, achter op den rug schuin, geeft hem iets van een vreemden roofvogel, om al de gevederde schachten, die uitstaan als wieken of hoog richtende staart.
Vrouwen, achter hem, schuchter en sierlijk, in Japanschen hofdracht, elaboraat van stof, en plooien zwaar uitstaand, de gelaten emailbleek onder het gitzwarte haar, zijn zijne minnaressen en zusters en vullen de hofruimten achter zijn immense silhouet, die den voorgrond vult. En zij voeren, de vrouwen, den eenen knaap na den andere, als Mikado ten troon en volvoeren, na moord en misdaad, steeds Kiyomori's wil, die de teedere zonneprinsen naar zijn gelieven doet troonen en heerschen in naam, terwijl zijn macht reusachtig blijft en geheel de atmosfeer, als éene wemeling
| |
| |
van witte camelia-bloemen tusschen de cederen paleiszuilen, vult. En de zonneprinsen en de vrouwen, op den achtergrond, zwijmen slechts in zacht zilveren waas van onbestemdheid: alleen de zwarte en gouden kleuren van den tyran op den voorgrond zijn zwaar en schitterend; daar achter is het alles als de schaduw van schaduwen ijl.
Hij verplaatst zijn hoofdplaats van Kyoto naar Fukuwara; de optochten van krijgers en lastdragers met hovelingen mede en vrouwen, prinsessen en dienaressen, ontrollen zich op deze prenten en het is alles Japansche heroiek en romantiek uit deze kleurzware twaalfde eeuw. Hofpalankijnen gaan voorbij, gedragen door koelies, in rood-gele buizen boven wijde, witte broeken, hunne kleeden bezaaid met de ronde wapenschilden hunner meesters; zwarte kegelmutsen, die nooit schijnen te passen, dansen hoog op hunne gekapte koppen; boogschutters omringen de draagstoelen; zij zijn in groene en wijde jassen, bezaaid met ronde wapenschilden; groene buizen en korte plooirokken dragen zij over zilverwitte broeken, die hunne gespierde kuiten bloot laten en breed staan de neêr geplante voeten in vilten laarzen. Norsche gelaatstrekken met snorren teekenen zich onder hunne kapsels, die zijn als vlinderwieken onder hunne zwarte puntmutsen en wijde stralenkransen van pijlen steken uit op hun rug in een cirkel van vederschachten.
Nu is Kiyomori-Taira gehaat door de edelen om zijn heerschzucht en door het volk om zijne afpersing. Maar de Minamoto, Yoshitomo, rijst hier voor hem en heeft de edele bevrijdersrol; zijn gelaat is dat als van een god, terwijl de Taira gebaart een duivel gelijk; zijne gewaden en wapenrusting zijn niet zwart-en-goud als van den tyran, maar blauw-en-goud als van een stralende zomerhemel. Dan, tusschen hen beiden, de schoone favorite van Yoshitomo, Tokiwa Gozen heet zij, gedwongen door den dwingeland hem ter wille te zijn om het leven te redden van haar kind, eenmaal Yoshitsune, den held!
De zwaar gekleurde romantiek; de breed gelijnde, breed geplooide figuren; de gezichten, die als spiegels zijn der hartstochten
| |
| |
en aandoeningen; de gebaren, die als de bewegelijke, bewogen spraak zijn van beiden; tusschen al de feodale pracht der optochten achter de duo's en trio's dier drie hoofdpersonen; het is alles als een opera, als een melodrama, barstende in gezwollen epiek.
Dan deze ontroerender prenten... Het is vier jaren later. De dwingeland, Kiyomori, is omgekomen door vergif of ziekte, samenzwering, of wellicht sluipmoord; daar ligt hij op zijn hooge, brokaten kussens, verwenteld, verwrongen of demonen hem in zijne laatste ure bezaten. En het is de val van het huis Taira: de Minamoto's zegevieren.
Het is na den slag van Ichi-no-Tani. Zie vluchten de horden van de Taira, op de rennende paarden met de woest romantische manen en staarten, verschrikte oogen, achterwaarts getrokkene koppen, paniek van verbijstering, vlucht, nederlaag, ondergang! Zie de standaarden, hoog, schuin, zwaaiende, als dubbele parasols, als zonnescherm-pagoden, of met lange, zware, manslange kwasten en die teekenen in wolkzware lucht de heerscherssymbolen, ten doem gewijd. Zie de Minamoto's, die hen achtervolgen, horizontaal de lange, lange speren gestrekt, als een leger van speren, dat aanrukt, bedreigt, overvalt. Op den achtergrond de silhouet der, uit rotsblokken gestapelde, kasteelen, forteressen, zooals de toerist nòg ze ziet, bij voorbeeld bij Odàwara. De grachten, de rivieren, de zee daarginds bij wat nu Kobe is. Daarheen, daarheen vluchten de Taira's en achtervolgen hen de Minamoto's.
Groot en zwaar woelen de wolken boven de wijde natuur, waarin dit Japansche wereldgebeuren. De pijnboomen kronkelen tusschen de horden plotseling op en wringen hunne takken als waren zij zelve, deze boomen in de aarde geworteld, bewogen door wat daar geschiedt: de Minamoto's, die de Taira's verslaan.
En dan ligt daar de zee, bewogen ook, van golven en witte koppen want hoe zoû de zee kalm kunnen zijn als zulke rampen en verschrikking gebeurden aan haar boorden! Zij golft en schuimt en ziedt, op mijne prenten, met der menschen hartstochten mede.
| |
| |
Op hare klotsende baren wiegelen woest de schepen der Taira's, de weelderige oorlogsgaleien, breed de zware zijden zeilen, waarop immens het Taira-wapenschild praalt, met, aan de voorstevens, de zware kabeltrossen zwart, die zijn als kwasten en siering, met de pavillioenen rood en goud gelakt, waaronder, toen zij genaderd werden, de nu overwonnen Taira-prinsen hebben gezeten, laatdunkend tusschen hunne over de zee spiedende grooten, gehoornhelmd, gerust in goud en leder en met de zwaarden ter zijde en een waaier in de achtelooze hand. Daar wiegelen woest de schepen, want felle bries waait en daar storten toe van de zeekust naar de schepen de vluchtelingen, de Taira's, prinsen en baronnen, hunne rijk gesierde vrouwen, schreeuwende, de boogschutters, de palankijnen, scheef en schots over de schouders der dragers hobbelende; daar dringt het alles op elkaâr, om te vluchten, om te vluchten...
Ziet ge hier Kumagai Naozane? Hij is een onwederstaanbare krijger, forsch en groot, geducht soldaat en kapitein, die Fukuwara, de nieuwe hoofdplaats, heeft helpen nemen voor de overwinnende Minamoto's. Wat is hij verschrikkelijk in zijn kracht, wat torent zijn reuzige heldenfiguur daar aan het strand hoog tusschen alle de anderen! Het licht van den dag omringt hem als in een halo of de dag wist van de groote dingen, die gaan gebeuren en om den held stralen ontstak. Want zie, daar wenkt, met uitdaging, donderend barsch, de onwederstaanbare een Taira-prins, hoog van gestalte en geheel als omsmeed in een rijke rusting van goud en vermillioen, terwijl het dichte vizier hem bedekt zijn aanschijn. Hij is op het punt de, nog aan kabels gemeerde, bark te bestijgen achter een dringende horde van aanzienlijke vluchtelingen, vrouwen en mannen, en hoort nu achter zich de uitdaging van den Minamoto-kapitein weêrdaveren en de Taira-prins wendt het hoofd. Hij aarzelt te vluchten, maar hem dringen een oudere grijsaard en een vorstelijke vrouw. Wie zijn zij? De Taira volgt hun drang, één oogenblik, zet reeds zijn ommalieden voet op de loopplank, om te vluchten hij ook. Maar Kumagai Naozane
| |
| |
schimpt hem voor lafaard en herhaalt zijn daverende uitdaging van af zijn paard.
Het is genoeg om den Taira zich te doen wenden en uit te roepen:
- Ik neem uwe uitdaging aan! Maar ik heb gèen paard meer!
- Dan stijg ik af! roept Kumagai Naozane.
En hij glijdt af van zijn ros, dat een wapenknecht grijpt en loopt toe op den Taira. Nu strijden zij, te voet, zwaaiende hunne groote, zware zwaarden. Geheel dat Taira-gebroedsel wil Kumagai uitroeien, verdelgen: daarom daagde hij ook dezen krijger uit, die hem zoo aanzienlijk schijnt in het vermillioen en rood van zijn rusting. Zij strijden: hei, wat vreeselijke slagen. Maar voor den onwederstaanbare bezwijkt spoedig de ranke Taira-prins; hij stort neêr, zijn vijand woest over hem heen. Ginds van de barken weêrklinkt het wanhoopsgehuil der omkijkende vluchtelingen en de oudere grijsaard en vorstelijke vrouw hebben in smart de armen geheven: wie zijn zij? Als een wild dier, blijde om bijna bevredigden wrok, bulkt Kumagai: deze Taira-prins is in zijn macht, ligt als bezwijmd onder den druk van zijn knieën. Nu ontgespt hij wild de helmriemen, slaat, om den vijand den kop af te klieven, hem het vizier op...
Wat ziet hij? O, barmhartige Boeddha, wat is dat? Met wien vocht hij, dien hij een man en een strijdbaren Taira dacht? Hij staart in het bezwijmde gelaat van een jongeling, van een knaap, bijna nog een kind! Was dan zoo groot deze spruit der Taira's gewassen reeds, dat Kumagai hem een man dacht, in het geschitter zijner vorstelijke wapenrusting? Het is een knaap, het is bijna een kind nog, het is Atsumori; hij telt niet meer dan zestien bloeiende lentes en zijne wanhopige ouders zijn ginds, den bark door alle de hunnen opgedrongen, de grijsaard en de vorstelijke vrouw. Nu slaat de knaap wijd de oogen op. Wat?! Heeft de woeste, woedende Kumagai gestreden met dezen nog niet strijdbaren knaap? Onder des wrekers kniedruk voelt dit gepantserde knapenlichaam, hoe sterk ook, zoo jeugdig aan, dat de wreker ontstelt en bang is dit kind te kwetsen. Het gelaat is rozig en
| |
| |
blank en geblanket als de zede het wil voor zoo jeugdige jongelingen; de tanden zijn nog gezwart, volgens die verwijfde gewoonte der weelde-Taira's; deze knaap zal ternauwernood vijftien lente's tellen, daar hem zelfs nog het eerste baarddons ontbreekt.
- Wie zijt gij, kind? roept de Minamoto uit in ontsteltenis.
- Atsumori is mijn naam...
- Gij naamt mijne uitdaging aan??
- Ik kon niet weigeren...
- Gij waart geen partij voor mij!
- Ik wilde geen lafaard zijn...
- Gij zijt een held, een jonge held!!
- Dood mij nu!
- Moet ik u dooden?!
- Wilt ge mij met schimp en smaad, overwonnen, terug laten keeren tot de mijnen?
- Ik dood u niet: ga!
- Dood mij, beveel ik u! Gij hebt er het recht toe en het is uw plicht!
Rondom verzamelen de Minamoto's. Zij eischen Atsumori's dood of erger dan dood zullen zij dezen knaap aandoen, dezen gehaten spruit der Taira's. Zij dringen Kumagai den knaap te onthalzen.
- Dood mij, dood mij!! beveelt de overwonnene knaap.
- Ik u dooden! snikt Kumagai wanhopig. Ik, die nog gisteren mijn eigen zoon beweende, die, niet ouder dan gij, strijden wilde met ons en omkwam!
- Dood mij! herhaalt nu smeekende Atsumori. Zend alleen boodschap van dezen strijd aan mijne ouders, die vluchtten ginds. Zend hun tevens een lok van mijn haar, dat mijne moeder gisteren nog streelde en zend hun daarbij deze fluit, die noemde ik: ‘maanlichtklank’...
Hij reikt de fluit, die hangt om zijn borst. Hij reikt de lok van zijn den helm ontgolvende, lange haar. Nu breekt den onwederstaanbare, den woesten krijger het hart. Hij neemt zijn zwaard als zijn Noodlot hem dwingt te doen in deze ontzettende seconde.
| |
| |
Hij houwt met éen slag het kinderhoofd van het knapenlijf af: een plas jeugdig purperbloed stroomt.
De Minamoto's zijn tevreden. Maar Kumagai, die nooit weende, zelfs niet toen zijn zoon gisteren sneuvelde, snikt. Dit is niet wat hij wenschte; dit is niet wat hij ooit had kunnen denken, dat goed zoû zijn voor land of volk, dit is geen heldhaftigheid meer; dit is nuttelooze slachting geweest! Hij heeft, herinnert hij zich, eens zijn toen nog jeugdigen zoon bestraft omdat het kind sloeg met een stok naar een twijg hangende kersebloesems, uit moedwil en kinderspel. En hij, wat deed hij zelve nu?? Welke levensbloesems heeft hij, een strijdbare, een onwederstaanbare soldaat en kapitein, verwoest, nutteloos, roekeloos, schaamteloos?
Hij snijdt met het zwaard voorzichtig nu twee zwarte lokken af van het uitgebloede, bleeke kinderhoofd, dat nog even smartelijk glimlacht met de verwijfd gezwarte tanden als betreurde het zoo vroegtijdig einde. Hij neemt de fluit, die aan 's knapen lippen klonk met een klank, zuiver en zilver als licht van maan, en hij zendt fluit en lokken met boodschap van smart en boetebelofte den ouders toe, die de boodschapper over de zee zal weten te vinden, trots moeienis, gevaar en lengte van dagen. Het geslacht der Taira's is vernietigd na dezen slag en dag, maar Kumagai is een gebroken man. Hij geeft zijne wapens weg en hij belooft Amida nooit, neen nooit meer, een leven te zullen ontnemen al ontmoette hij voor zich zijn erfvijand. Geen mier zelfs zal meer hij vertrappen. In dier en mensch, in vriend en vijand ademt het heilige leven, dat de stuwkracht der ziel is Nirwâna toe. Hij heeft misdaan, de held, hij heeft gruwelijk misdaan, en gezondigd. Dat hij boete doe, boete doe tot den dood toe!
Nu omhult hem het wijde, bruine priestergewaad want Kumagai werd gewijd in den tempel van Kurodani, in Kyoto. Wie daar heden ten dage komt, ziet nog het beeld van den knaap, Atsumori, waarvoor Kumagai boete deed, uren en dagen en nachten lang, biddende Amida hem voorspraak te zijn opdat zijne ziel eenmaal, vóor Nirwâna, de ziel van den door hem geslachten knaap, den jongen held Atsumori, omhelze en hem vergiffenis vrage.
| |
| |
Op een bosschigen heuvel rijst de tempel, sober en rustig, met de bijna zwarte cederen wanden op. Twee pijnboomen, in den tempelhof, kronkelen als met biddend gebaren de takken en de priester, die u geleidt, meent, dat Kumagai hier eenmaal aan hing zijn reuzezwaard en zijn schild. Want een reus, zegt de priester, was Kumagai en hij deed hier levenslang boete omdat hij een kind versloeg.
In den tempel schittert het van dof goud: een gouden baldakijn hangt af van de zoldering boven het altaar: zijden vanen en banieren hangen rondom en de hoofdtooi der engelen - hare ‘kemans’ - versiert daar boven den wand. Een geborduurde kakemono doet zien hoe Boeddha, in sluimerhouding van zalige rust, Nirwâna binnen drijft, als wij allen hopen eenmaal Nirwâna binnen te drijven, zoo ons genadig zijn de Bodhisattwa's en middelaren...
Buiten in het gras, bloeien de madeliefjes, die de tuinman van den tempeltuin spaarde omdat zij bloemen zijn en klein en teeder en schoon. En daar, bij het kerkhof, waar de pagoda verrijst, liggen de graven van Kumagai en van Atsumori beiden. Taira en Minamoto zijn er gelegd dicht elkander ter zijde, vijanden in het leven, boezemvrienden in den zaligenden, vereffenenden dood.
De graven, de ontroerende graven vertoonen het symbool der Vijf Elementen. Het zijn de ‘sotôba's’, in steen gehouwen de monumentale symbolen van Ether, Lucht, Vuur, Water en Aarde.
Kubus, waarboven sfeer, waarover pyramide, waarop halve maan, die een bol bekroont: wie een ‘sotôba’ één blik slechts wijdt, zij vergeven vele zonde.
Dit is alles wat nog herinnert op aarde aan een reus en een kind. Nù hebben zij zeker - of het zal zijn over eeuwen? Want eeuwen zijn slechts seconden - elkander in liefde en vergeving omhelsd in het grenzenlooze licht van Nirwâna.
En hier zijn slechts deze verweerde graven, alle deze madeliefjes en het avondlied der vogelen in de twijgen.
|
|