In priesterlijk kantoortje over dien tempel van O-Suwa - de Bronzen Paarden staan daar, wachtende den boodschapper der goden, die eenmaal komen zal, in donder en in weêrlicht - verkoopt de priester, wien de zwarte priestermuts zacht droomend week gelaat bekroont, de goede en kwade kansen. Wie wil, offert zijn muntje en draait het molentje, opdat het gunstig of ongunstig lot, geschreven op een lange banderol papier, krinkele zijn hand in.
Twee meisjes, heel jong nog, die heeten Perzik en Meloen, dus Momo en Suikwa, gekleed in allerbontste kimono's van geel gebloemt dicht op elkaâr met rood geblaârt en licht azuren appelen - het is niet meer dan héel goedkoop, gedrukt katoen - draaien de eene na de ander het molentje der kansen kwaad en goed. En lezen, jeugdig gichelende, hare banderolletjes, die krinkelen in hare hand.
En Momo juicht:
- Ik heb de beste kans en groot geluk! Hoor toch, Meloentje mijn!
Zij leest, spellende met haar vingertje:
‘Het is alsof geen zweem van wolk dreef in een nacht van volle maan.
‘Wie dit lot heeft getrokken, zal grootst geluk vallen ten deel, zonder verhindernis. Maar zorgvol blijve hij, de dingen van zijn leven niet te laten toezichtloos, want deed hij dit, hij liep gevaar.
‘De kansen zijn hem gunstig.
‘Zijn wenschen, schoon zij moeilijk te vervullen zijn, zullen vervuld hem worden.
‘Ziekte zal hem wel treffen maar genezen zal hij na een poos.
‘Het huwelijk zal hem zeer gelukkig zijn.
‘De reis volbrenge hij en zonder aarzeling.
‘Wie hij verwacht zal wellicht niet verschijnen maar boodschap komt weldra.
‘Verloren dingen zoeke hij in Noord en West.
‘En Richting van zijn Leven is bepaald van Oosten toe naar Zuiden.’