steken. Het is alles schoonheid, geluk en liefde; armoede en ziekte bestaan immers niet, zonde bestaat niet; woorden zelfs bestaan niet als rampzaligheid, ellende en smart; de ideogrammen zelfs dier demonen bestaan niet; dit is alles wèg geklaard in overdadigsten maneschijn en in overzwijmelend geluk. De barken liggen vol gestapeld met witte pioenen, die geuren zoo zacht, zoo zacht, dat het nauwelijks bloemengeur is; de minnaressen zingen, zoo zacht, zóo zacht, dat het stemgeluid nauwelijks lied wordt; de minnaars begeleiden op shamisen en op biwa, zoo zacht, zóo zacht, dat het geen snarenmuziek is te noemen en van den oever af klinken telkens de fluiten, zoo zacht, zoo heel zacht, dat het schijnt als tokkelend watergedrup van verre fonteinen. Hoe schoon zijn dit leven, deze aarde en de liefde, van edele mannen en schoone vrouwen ook al zijn deze dingen niets dan Maya's begoocheling in maneschijn, in o, te veel maneschijn, dan dat ièts van smart en ellende bestaan kon! En is er alléen slechts de weemoed over, is diè dan niet mede schoon en niet meer dan de blauwe schaduw van het zachte zilveren geluk dezer nacht?
Nu zingt Kumai, eene der prinsessen en dichteressen der Yoshiwara in dat liefde-jaar:
- Ware ik alleen, mij zoû blauwe weemoed geven deze nacht van zilveren maneschijn, maar ik ben met wie mij lief is - hij rust in mijn armen - en niets dan zacht stralend juichen gaat van mijn verrukte wezen uit!
En zingt Azuma:
- Een schijn is deze zaligheid, een zilveren schijn en in dien schijn zal mijn schoone lijf zalig zijn: zweven zal mijn droom en lichamelijkheid en hèm toe behooren in gelukzaligheid!
En Kameghiku:
- Glans terug, maneglans, in de waterspiegelen van den vloed Sumida en dat ik niet denke, in dit geluk, aan den herfst, die eenmaal zal komen met wolken, die dan geen maan door zal breken. Het is zomer, het is volrijpe zilveren zomernacht en de bark glijdt tusschen de irissen, blank en zwart, als mijn lichaam blank is en zwart mijne haren zijn...