Het snoer der ontferming en Japansche legenden
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd1Toen haar vader, een schipper op de Sumida-rivier, was omgekomen doordat zijn bootje kantelde, en hare moeder gebrek leed met nog drie jongere kinderen, die schreeuwden van honger als magere muschjes, ging Nishiki op weg naar het, in rang, tweede Groene Huis van de Yoshiwara, waar zij den dikken waard vaak op den drempel had zien zitten. Dat zij Nishiki heette, Brokaat, was omdat haar vader trotsch op haar geweest was om haar mooie, zachte, zwarte haren als brokaat of gewaterde zijde want eigenlijk was die naam er geene voor een nederig meisje als zij. Zij zag den waard, als zoo vele malen, zitten, op een stoeltje op zijn drempel; het was namiddag; de waard praatte met twee, drie vrienden. Hij zag er uit als een van de Zeven Goden van Goede Kans, als Hotei, meende zij omdat hij zoo een dikke buik had en zoo een gemoedelijken glimlach, als beloofde hij allerlei goede en lieve dingen wie hem zoû naderen. En zoo een hoog voorhoofd, met gemoedelijk vragende rimpels. Nishiki schaamde zich voor haar kleurig gelapte kimono, die was te kleurig; zij was reeds te oud om zulke bonte kinderkleuren te dragen; zij was al veertien. | |
[pagina 43]
| |
Nu zij de mannen naderde, die zich waaiden en rookten op den drempel van dit Groene Huis, tweede in rang, voelde Nishiki zich verlegen onder hun vorschenden blik. Zij bleef staan en verroerde niet meer. - Wat wil je? vroeg de waard. En zijn vrienden spotten en lachten. - Niets, zeide Nishiki en ging voorbij. Maar een uur later - het was donker geworden - kwam zij terug van waar zij was heen gegaan. De waard zat nu alleen, te soezen, wachtende tot de lantarens zouden worden opgestoken en zijne deernen te zien en te huur zich zouden opstellen in de toonzaal, met bamboe-traliën van de straat gescheiden. Wederom bleef Nishiki staan. En boog nu diep. De waard waakte op. - Wat wil je? vroeg hij. - Mijn moeder is arm, zeide Nishiki, weêr buigende. Wij lijden gebrek. De drie kleine kinderen schreeuwen van honger. Ik kom mij aan u verhuren, eervolle heer en meester. - Jij? misprees de waard. Nishiki boog diep ten derde male. - Ja, eervolle heer, gaf zij toe. Ik. Als gij mij nemen wilt onder de vrouwen. Ik ben veertien jaren en maagd. De waard bromde minachtend. - Kom dan eens binnen en laat je zien, zeide de waard, eigenlijk onwillig maar gemoedelijk doende. Nishiki volgde hem tusschen de nog leêge toonzaal en de tokonoma, de nis, waar pioenen schelrood in een vaas stonden. Achter was een tuintje met vijverplas. Het was maar een huis van den tweeden rang. De waard, half nog minachtend, half al gemoedelijk, keerde zich om en duwde Nishiki een kamer binnen, waar hij zijn kantoortje had. Een klein Boeddha-beeld zat mijmerend boven een laag, gelakt schrijftafeltje, waarop een rekenmachine met balletjes. - Kleed je dan uit en laat je zien, zeide de waard, zoo tusschen minachting en gemoedelijkheid in. | |
[pagina 44]
| |
Nishiki opende haar bontlappig kimono-tje. Zij wierp het van zich af en stond naakt. Zij was een schraal, mager meisje, ter nauwer nood toonde zij borstjes, hare rechte heupjes waren als van een jongen, hare armen schraal, hare handen en voeten groot. Zij zag den waard moedig aan, met hare donkere kinderoogen, recht in de zijne, want zij wilde zich aan hem verhuren. Voor twee of drie jaar. De waard begon te schaterlachen. - Wat een leelijk scharminkeltje ben je! Wat een plat borstje! Jij lijkt wel een geplukt kiekentje! Ai-ai-ai, joe-joe-joe, ppf-ppf-ppf: wat moet ik met je uitvoeren! Nishiki huiverde onder zijn minachting maar zij trok de eenige pin uit hare haren. Die stroomden als gewaterde zijde rondom haar, tot hare schrale knietjes. - Lò, lò, lò! prees de waard, nog half schaterlachende maar gemoedelijker. Ppf, ppf, ppf, je hebt wel mooi haar. Hoe heet je, kleine leelijkert? - Nishiki, antwoordde het meisje. Te schaterlachen begon weêr de waard, tusschen allerlei keelgeluid. - Wat een mooie naam, joe, joe, ppf, ppf! siste, bulkte, bulderde de waard. Je zoû denken, dat je vader markies was! En hij hield zijne eene hand in zijn dikke zijde omdat hij zoo lachte en zijn buik schokte op en neêr in zijn kimono en zijn waaier plooide hij met de andere hand open en dicht van louter pret. Nishiki, zonder te antwoorden, spreidde alleen hare haren uit, sloeg ze als een mantel van voren dicht en lachte den waard toe met haar kinderlach, als uit omvloeiïng van glanzend git. De waard, tusschen zijn tanden, bromde wat, werd ernstiger, lachte weêr, vergemoedelijkte toen. - Goed, zeide hij; ik huur je. Voor drie of vier jaar. We zullen een contractje op maken, want het stadsbestuur is streng. En dan wil je wel een voorschotje hebben. - O ja! zeide Nishiki. Gaarne, eervolle heer en meester. - Kleed je aan, zeide de waard en zette zich aan zijn tafeltje. Heb je je wapentje bij je? | |
[pagina 45]
| |
- Mijn wapentje? vroeg Nishiki. - Nou ja, je stempeltje, gemoedelijkte de waard. Heb je er geen? Dan vinden wij er wel een voor je. Ik vind wel een stempeltje voor je, met Nishiki er op. Hij wendde zich achterom tot het kind, dat niet goed begreep. - Zaken zijn zaken, zeide hij ernstig gemoedelijk. En zoo een contractje moet in orde zijn. Ik maak het wel voor je op en vind je een stempeltje met Nishiki er op. Kan je lezen? - Een beetje, eervolle heer. - Nou... nou, wacht maar even. Nishiki wrong zich de haren weêr op. De waard schreef een lange smalle reep rijstepapier vol karakterteekens, die wriemelden als spinnen. Hij zocht toen in een laadje. - Waarachtig! riep hij. Ik wist het wel! Ik wist wel, dat ik een stempeltje had met ‘Nishiki’ er op. Daar heb je het, lieve kind. Ik stempelen? Neen, neen ppf, ppf, dat heelemaal niet. Jij stempelt, hoor. Hier. Goed zoo. En hier heb je je voorschot. Acht yen, vijftig sen. Woû je meer? De tijden zijn duur, kind. Eerst verdienen. Dàn zullen we edelmoedig zijn, hoor. Goed, breng het geld maar naar je moeder. Nou, hier heb je er drie yen bij. Neen, meer gaat niet. Loop nu maar gauw en je komt terug, hè? Je gaat er niet van door, met je elf yen, vijftig sen?? Gauw terug komen, want je moet in het warme bad. Er is een vies luchtje aan je, hè, hè, ftt, stt, sss...: zoo een arme-lui's-luchtje: dat moet er eerst af. De waard poefte als of hij onaangenamen reuk had ge-ademd. Nishiki zag, dat de knecht de papieren lantarens ontstak. En van de trap daalden, loom wiegende, reeds twee, drie vrouwen. Zij lachten - zij lachten zeker om Nishiki, die repte zich weg, op hare jongensbeenen, in hare hand stijf gedrukt de elf yen, vijftig sen. | |
2Nishiki, in het Groene Huis - waar zij dien avond terug kwam en gebaad werd en gekleed - begon haar leermeisjestijd als kamourô | |
[pagina 46]
| |
van eene der drie oïrans, die waren aan het huis verbonden. Hare oïran - courtizane der eerste klasse in dit huis, dat als tweede in rang stond ingeschreven - heette Mikoshi, of de Heilige Palankijn, omdat hare ouders nooit gedacht hadden, dat hunne dochter eenmaal een vrouw lichter-zede zoû worden. Maar Mikoshi schertste, dat zij, Palankijn - voor gewijde voorwerpen in godsdienst-processie - wel minder gewijds dan wie ook maar wàt denken kon, geborgen had in hare ontwijde geheimenis. Mikoshi was een kwade vrouw, die het betreurde, dat zij niet oïran van een huis eerste-klasse geworden was. Zij plaagde hare beide kamourô's, want zij had nog eene andere, ouder dan Nishiki. Zij schold de beide meisjes met gemeene namen en zij prikte ze met hare lange naalden, of zij wierp als bij ongeluk het stoomend heete badwater uit over haar beider voetjes, zoodat zij gillende opsprongen en zich brandden. Het eene meisje, na twee jaren van leermeisjestijd, verdween plotseling - men zeide, in het huis, met een ouden man, die de beschermer en minnaar geweest was van Palankijn: slechts voor korten tijd. De waard had niet dadelijk een andere kamourô bij de hand voor zijne oïran eerste-klasse, dus had Nishiki veel te doen en te verduren. Tot plotseling een jonge samuraï zeer verliefd werd op Palankijn - want zij was wel een schoone vrouw en volleerd in liefdekunsten - en Palankijn, om dit geluk, van een jongen, rijken minnaar te hebben, die iederen avond kwam, verteederde, ook tegenover haar eenig dienstmeisje Nishiki. - Hoor, zeide Mikoshi - dit was Palankijn. Jij bent nog te onschuldig, kind, al leer je al een jaar lang. De mannen zijn beesten en je moet ze temmen, als je een wild beest zoû doen, met gloeiende ijzers en zwepen. Ik zal je zeggen hoe. Mikoshi vertelde Nishiki nu in bizonderheden hoe de mannen te temmen waren. Nishiki, hoewel geen maagd meer, werkte nog slechts weinig voor de bezoekers van het huis. Maar zij zoû nu spoedig schinzô worden, dat is de beginnende courtizane, tusschen leermeisje en oïran in. Hare tanden waren nog niet gezwart | |
[pagina 47]
| |
als de oïran het had - en de gehuwde vrouw destijds in Japan. Zij was nog een kind maar zij wist alreê van de mannen. Dat waren beesten, als Palankijn het wel had gezegd. Des avonds liep zij achter Mikoshi aan, als deze zich zoû vertoonen in de toonzaal, zichtbaar door bamboe-gestijlte van af de straat. Dan zaten de vrouwen daar in het licht der papieren lantarenen en namen houdingen aan, terwijl de mannen zich buiten verdrongen. Eéne deed of zij las: zij wist, dat er mannen waren, die in het kleine liefde-vertrek er van houden, dat een courtizane te praten weet, over Chineesche poëzie bij voorbeeld. Eene andere gichelde met een derde, kijkende schuin naar de mannen, die kijken hoewel het niet voegzaam is, dat de tentoongestelde vrouw, te huur voor een uur of een nacht, zoo kijkt en gichelt en de aandacht trekt. Een andere doet dan ook zedig, met neêr geslagen oogen. Het is ook niet voegzaam verdrietig te doen of weemoedig en daarom trok Nishiki, achter haar meesteres, haar mondje maar steeds tot een lachje. Hoewel haar het leven wreed was en zij weinig geld bracht aan hare moeder, die tòch met de kleintjes gebrek leed. Zij zelve echter was goed gevoed en mooi en mollig geworden. En nu en dan voelde zij den blik der zich verdringende mannen, tusschen de bamboe stijlen, glijden langs hare meesteres, Palankijn, die zat aanmatigend mooi en gedost in een kimono, waarover een winterlandschap geborduurd op oranje zijde, onverschillig uiterlijk, ten toon, zich verbijtende in zich, dat zij in dit tweede-rangs-huis moest zitten, al ware het dan ook als de allereerste... glijden den blik dier mannen naar haarzelve, de kleine schinzô, die nog geen faam had. Een jaar verliep. Bijna nooit koos hàar een jonge man; meestal bleef zijn keuze hangen aan eene der oudere vrouwen. Toch wist zij genoeg van de treurige liefde, die huurt, en àl het leed, dat zij baart. En was zij treurig en was zij ziek somtijds en Palankijn, wie haar jonge samurai was ontrouw geworden, schold haar met de gemeenste namen en prikte haar met scherpe haarpin. Toen, omdat tòch hare moeder en de kleintjes gebrek leden en | |
[pagina 48]
| |
omdat zij zelve ziek was geworden van een ouden man, die slechts zeer jeugdige schinzô's wilde en zij hare ziekte zoo min mogelijk den waard bekend deed zijn, meende zij een einde aan haar leven te maken. | |
3Wie echter jong is, hangt aan het leven, hoe ellendig het is. Een ziek meisje, een kleine kamourô in een Groen Huis, een meisje, dat toch kans heeft shinzô te worden - als zij weêr beter is - hangt aan het ellendige leven. En dan, het is niet goed zijn leven zelve af te breken. Boeddha wil het niet. En de Bodhisattwa's, of het nu is Amida, de Stralende; Jizo, de lieflijke god voor kinderen en vermoeiden; of de moederlijke Kwannon, met hare duizend erbarmende handen, die balsemen, kijken neêr op wie ellendig is en helpen wel eens. En dan zijn er in het ellendige leven soms de mooie dagen, dat de zon schijnt, de bloemen geuren en de rampzalige mensch begoocheld wordt. Nishiki aarzelde dus zich in de snel stroomende rivier, enkele mijlen ver, te werpen van het hooge rotsblok. Zij dwaalde soms naar den tempel, als zij even vrij had en haar moeder enkele yens had gebracht, die zij toch kans had gezien te verdienen. Dan dwaalde zij naar den grooten tempel van de Zensekte en ging wel eens den kleineren bijtempel in waar Amida troont, de groote god maar zooveel minder toch dan de gelukzalige, ontzaglijke Boeddha, die reeds lange sluimert in Nirwâna, tusschen hoog opgeschotene lotosbloemen. En die niet meer naar de rampzalige menschen om kijkt: ach, dat heeft hij reeds eeuwen en vroegere eeuwen gedaan en zijn rust is welverdiend. Maar Amida, de Stralende, die vergeet nooit, trots al zijne glories van het Westen toe naar het Oosten, wie rampzalig is, ellendig en ziek en vóor iedereen gelukkig is, wil hij niets van Nirwâna weten. Toen bij den tempel en de rivier ontmoette Nishiki Mikan, dat meent Oranje-appel: zoo hadden hem zijne ouders genoemd toen | |
[pagina 49]
| |
hij geboren werd. Mikan had steeds de roeping gevoeld priester te zijn van Boeddha en van Amida ook, maar de hoogepriester, die Mikan van kind af aan kende, had Mikan steeds de zwaarste regelen opgelegd. Voordat hij gewijd was, had Mikan dagen moeten doorbrengen en nachten mede, in meditatie, op den drempel van het priesterhuis en den tempel. In regen en sneeuw en modder. Nauwlijks had hij zich mogen kleeden en voeden. Omdat hij jong was en sterk, had Mikan de beproeving door gemaakt zonder ziek te worden. Eindelijk had de hoogepriester hem toegelaten tot de priesterschool en nu was Mikan tot priester gewijd. Maar de hoogepriester hield den jongen priester altijd voor, dat hij, trots zijne roeping in zich, een zondige, jonge man was, zeer aan de dingen der wereld verslaafd. Mikan hield van eten, van drinken, van vrouwen. Hij at meer dan noodig was - hadden de vrome kluizenaars ooit meer noodig gehad dan een rijstkorrel om de drie dagen? Mikan dronk wel eens sakè, had de hoogepriester gezien; Mikan keek begeerig naar vrouw en meisje. Daarom had de hoogepriester Mikan bevolen drie uren lang, telkens buigende voorover in eere voor het gouden beeld van den zaligen Amida, te zeggen: Namu Amida Butsu! dat is: Gezegend gij, Boeddha Amida! En Mikan had dat drie uren achter elkaâr gedaan en daarna uit zichzelven, wederom drie uren. Maar toen was hij hongerig en flauw van de koude geworden en had rijst en kip gegeten en een kop sakè gedronken en de hoogepriester had hem juist gezien, toen hij in het theehuis zat, op de lage bamboe-rustbank en de dienstmeisjes van het huis hem schertsende dienden. Toen had de hoogepriester Mikan zeer ernstig berispt en hem gezegd, dat hij de ware roeping miste en zich slechts verbeeld had Amida te dienen en door deze dienst te stijgen tot voor het aangezicht van den ontzaglijken Boeddha zelve. En Mikan meende, dat de hoogepriester gelijk had, en dat zijne roeping geen ware roeping was en dat het gevogelte, dat hij gegeten had, wel tot aanstaanden Boeddha was voorbeschikt, zoodat hij zware boete moest doen, Mikan wist nauwelijks, hoe. Was Boeddha zelve niet | |
[pagina 50]
| |
een kwartel geweest? Toen, bij de rivier, waar hij dwaalde in vertwijfeling - vooral omdat hij tòch Boeddha lief had, Amida aanbad en zijne roeping in zich onbetwijfelbaar hoorde als een gouden stem, die hem telkens en telkens riep tot de hoogste dingen, die er op aarde en in heilige tempels zijn te bedenken en toe te droomen - ontmoette Mikan Nishiki, die daar eveneens dwaalde in vertwijfeling. | |
4Zij spraken er met elkaâr, omdat hun beider treurige blikken elkander ontmoetten en omdat zij negentien en vijftien jaar telden. En omdat het zoo eenzaam was, bij de rivier en eenzaam in hunne harten. Toen zij elkander aankeken in het voorbij-gaan, wendden zij zich half om en glimlachten zij elkander toe, heel droef. Want in één blik en één glimlach herkennen elkander de zusterzielen, vooral in hare eenzaamheid. Toen wilde zij doorgaan, maar hij zeide: - Blijf nog even; waarom dwaal je hier langs de rivier? En zij zeide hem wie zij was, de kamourô van Palankijn, uit het Groene Huis. Zij zeide hem hoe zij heette, hoe oud zij was, dat zij spoedig shinzô zoû worden, en dat zij een beetje ziek was, maar niet erg, had de dokter gezegd. En hij zeide haar, wie hij was, de jongste priester van het heiligdom ginds, en hoe hij heette voor hij gewijd was, - Oranje-appel -, en hoe oud hij was en dat de hoogepriester hem toornde. En dat hij kip gegeten had, dat heel slecht was, want dat welk levend beest ook Boeddha zoû kunnen worden, omdat Boeddha zelve een kwartel geweest was. Toen kenden zij elkander en namen elkander de hand en hadden elkander heel lief, ook omdat zij beiden jong waren en elkander lieflijk vonden om te zien, hij jong en sterk en zij zoo mooi om haar gitzwarte haar als brokaat en dat zij een beetje ziek was, was niet erg, als de dokter gezegd had. Toen zeide hij haar, dat hij dien avond haar in het Groene Huis bezoeken zoû. | |
[pagina 51]
| |
5Mikan zocht Nishiki op in het Groene Huis dien avond en hij betaalde. Maar toen hij iederen avond Nishiki op wilde zoeken - hij had jaar lief en wilde haar troosten, - had hij geen geld dit te doen want hij was een arme, jonge priester en Amida geeft wel de gouden zaligheid later den sterveling, die hem gediend heeft, in zijn paradijs in het Oosten of in dat van het Westen maar geen goud en geld hier op aarde. Nishiki vertelde dit aan Palankijn en deze was toen wel verteederd en zeide Nishiki, dat, als Mikan kans zag binnen te sluipen door het achterdeurtje, zij elkander mochten ontmoeten in haar eigen vertrek, dat gemakkelijker was te bereiken ongezien dan Nishiki's eigen celletje. Zoodat de jonge priester en het meisje elkander dikwijls zagen en elkander troostten met hunne groote liefde in de ellende van dit leven. Lang konden zij elkander omhelsd houden in elkaârs armen zonder elkaâr meer te kussen en in het schemerdonker, dat éen lampje slechts doorscheen, zagen hun beider oogen langs elkanders hoofden, die lagen tegen elkaâr onbewegelijk, in droomende verte, of zij de toekomst wilden doorzien en mogelijk later geluk, dat het hunne zijn zoû... Tot zij opschrikten, omdat zij Palankijns lach hoorde naderen, en Mikan weg slipte en Nishiki de versleten brokaten kussens opschudde en boog, diep ter aarde, voor Palankijn, die kwam met een minnaar binnen, en die dan schold en Nishiki stak met hare haarpin omdat hare futons (matrassen) niet geschud en gespreid lagen. Toen echter Mikan ziek werd, maar niet erg, zeide de dokter, hoorde de hoogepriester dat van andere priesters, die wisten, dat Mikan iederen avond om het Groene Huis dwaalde en er vaak binnen sloop. En verstiet de hoogepriester Mikan uit het priesterhuis en den tempel. Hij zeide dit die nacht aan Nishiki, een oogenblik, dat zij beiden alleen waren in het vertrek van Palankijn. En dat hij heel ongelukkig was, want dat hij, niettegenstaande hij Nishiki zoo erg lief had, al dien tijd geen kip meer gegeten had en Amida, die zoo goed was, aanbad en Boeddha zelve vereerde zoo | |
[pagina 52]
| |
als het Allerhoogste, dat te bedenken is, slechts vereerd kan worden, van heel verre, als een glans. Toen zeide hem Nishiki, dat ook zij zoo ongelukkig was, omdat zij had gedacht, dat zij, shinzô zijnde, wel spoedig het Groene Huis zoû kunnen verlaten; zij had gemeend, dat zij slechts voor drie jaren zich aan den waard had verhuurd. Maar het was tièn jaren had de waard haar gezegd en hij had haar het contract voor gehouden en gevraagd of zij lezen kon en haar eigen stempel getoond, dat vertoonde het letterteeken ‘brokaat’. Hij had haar dit alles heel gemoedelijk verteld en getoond, zeide Nishiki, maar het verhinderde niet, dat zij heel ongelukkig was, want Palankijn had het contract gelezen en er stond niet drie jaren, maar tien jaren. Toen omhelsden Mikan en Nishiki elkander heel lang en heel stil en fluisterden elkander, ten zelfden tijd, het zelfde in, want zij waren lijdende zusterzielen op deze aarde, hoe pril nog beider jeugd was. En toen zij Palankijn hoorde naderen, lachende, met haar minnaar voor dat uur, slipten zij beiden weg, buiten het huis. Het was winter en koud en de sneeuw lag over de huizen, over de negen op elkaâr torenende daken der pagoda bij den tempel, over de wilgentakken, over de rotsblokken aan de rivier. Maar de rivier had de strenge vorst niet in boeien weten te slaan, al hingen de pegels af van de sparrenboomen en het water stroomde tusschen de besneeuwde blokken rots door. Het was heel donker en in het duister spookte het witte landschap, met dàar de witte bergen en dàar de witte stad. Mikan en Nishiki liepen, elkander vast omarmend, snel, als naar een doel, dat zij zeker wisten. Bij het grootste rotsblok, dat rees als een terras boven het water, poosden zij, en Mikan, van zijne lendenen, bond een koord van gevlochten stroo los, zooals er wel, gewijd, hangt langs de toriï of tempelpoort... - Wacht even, zeide Nishiki, toen zij zag, dat Mikan haar aan zich vast wilde snoeren. Zij had gezien, dat er een Jizo-beeld, gehouwen uit ruwen steen, zat boven op het rotsblok. En zij zocht een zware kei en toonde die zacht lachende aan wie zij lief had. | |
[pagina 53]
| |
Mikan begreep haar en zocht als zij een zware kei. Toen klommen zij op het rotsblok, Mikan hielp Nishiki en trok haar op. Hare haren vielen los en waren als een zwart brokaten mantel om haar heen in de blank duistere nacht. Op het rotsblok wendden zij zich tot het Jizo-beeld en bogen heel diep. Jizo, de zoete god, die kinderen lief heeft en verder alle hulpbehoevenden in de ramp van dit leven, lachte zacht uit het sneeuwen dons, dat hem bedekte. Toen legden Nishiki en Mikan samen de beide keien neêr in Jizo's schoot. Zij belastten hem met àl hun aardsche leed om zelve leedloos den dood binnen te glijden en zondeloos misschien. Want wie weet de allerdiepste diepte der heilige symbolen. Toen bond Mikan Nishiki aan zich vast met het koord van gevlochten stroo. Daar hij grooter was dan zij, tilde hij haar even op, en snoerde toen stijf en hield haar vast in zijne armen. En liep met haar zoo het rotsblok af, de twee, drie passen, die geleidden ten afgrond. Daar stroomde het water, zelfs in den winter snel van vaart. Mikan, zonder aarzelen, deed den sprong, terwijl Nishiki de oogen sloot met een zaligen glimlach, zoo als eene doet in het oogenblik van opperst liefdegeluk, zij dit aardsch of zij dit hemelsch. Het snel stroomende water ving hen op als in ijskoude maar weldadige armen. En overklotste hen geheel en voerde hen meê. Den volgenden dag werden hunne lijken gevonden. Zij werden beiden ten toon gesteld - zoo wilde het stadsbestuur - ten voorbeeld en om afschuw te wekken bij wie hen zag na die zonde van dubbelen zelfmoord. En de ‘eta's’, dat zijn de paria's, die doen de werken, die niemand anders wil doen, begroeven hen en bezongen hen die nacht in de Yoshiwara - wijk der Groene Huizen - maar als met een sombere ballade vol afschuwelijkheid: hoe een priester en een hoer te samen zich den dood hadden durven aandoen. De menschen stonden stil en luisterden bleek. De ‘oïrans’ verschenen rillende aan de open geschoven ramen der Groene Hui- | |
[pagina 54]
| |
zen. Palankijn luisterde toe. De waard, boos, dwong haar het raam weêr te sluiten en bromde van contractbreuk en geldverlies... | |
6Maar Jizo had aanvaard hun levensleed en zelfs al hunne zonden; Kwannon, in den dood, balsemde met vele handen hunne verrijzende zielen met kostelijksten balsem uit jaspis-vaas en het paradijs van Amida, dat mede wentelt van het Oosten toe naar het Westen, opende zich en zij traden het op gouden wolken binnen, terwijl tennins, dat zijn engelen in vederrokken en wuivende sluiers, hen te gemoet vlogen en om hunne hoofden nooit gehoord zoete melodie en akkoorden ontlokten van af de snaren hemelscher biwa's en shamisen. |
|