Het snoer der ontferming en Japansche legenden
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd1Hier ziet ge Ariwara, die durfde alles, grootste courtizane onder alle hare gevierde zusters in dit Groene Huis, uit het begin der negentiende eeuw en gij ziet haar gekleed in het kostuum van een antieken krijger, van een antieken veldheer, zij krijgster en veldvrouwe der liefde, die zij gaf of verkocht, vaak minachtende wie haar naderde in den, met letterteekenen gemerkten, goudpapieren lantarenen-verlichten hof van het huis - waarachter schaduwde een tuin als van een paleis, met vele steenen lantarenen, monumentaal deze, geschaard om den karpervijver - vaak minachtende wie haar naderde, zelfs zoo de waard den willenden gast aanprees als rijk, mild en zonder smet. En nu draagt zij den pantserrok maar de plakkaten zijn niet van metaal en leder samen gevoegd; de plakkaten zijn van parelmoêr en haar helm is niet van brons: dit is haar zwaar, maar van ivoor en goud met twee sierlijk bewerkte hoornen als een gewei. En een wijdpijpige samuraibroek, die om haar middel zich tot een corset van brokaat verslankt, is op de vermillioenen zijde bezaaid met groote, ronde wapens: een vijfbladerige fabelbloem, niet te zeggen met naam en | |
[pagina 38]
| |
die in vijf bochten omcirkeld. Zij aarzelde niet een vrouwelijke obi over het veldheer-kostuum, breed - zilver en goud - om haar middel te vouwen met, achter in den rug, hare pijlen uit haar gordel, wijd uitstekende als een zon van stralen en zoo verscheen zij, zegevierende, steunende op een immensen boog, grooter dan zij en dien zij ver van zich hield, laatdunkend, lachend en minachtend den daimyo, die bedelde haar gunst en dien zij in dit kostuum - zijn eigen van veldheer! - verachtte... Terwijl alle andere vrouwen van het huis, joro's en dienaressen, clowns en dienaren, met kreten van verrukking en kwade vreugde haar verschijnen zagen, ontzettend van schoonheid en waaghalzerij op de hoogste trede der trap in den hof, tusschen de, met letterteekenen gemerkte, goudpapieren lantarenen, die hingen als geplooide, lange, ronde vazen vol licht glorie-glanzend om haar heen, de verschrikte waard en de ontzette daimyo, in den schemer, met groene tinten van angst en bleekte. | |
2Dit is Osumi en een Boeddha-priester beminde haar en smeekte haar hem niet zijn hemelsch heil te bezoedelen in de toekomst der zaligheid, die hij hoopte in Nirwâna eens te zullen binnen glijden. Dit is Osumi, die tusschen de plooien van haar kimono, met scharlaken pioenen overzaaid op een grond van oranje, goud en groen in weêrschijn, den priester, den slaaf harer genegenheid, en zijner lust, bergt in kronkelende omstrengeling, die geeft te raden of dat is willen of weigeren, zoowel van den man als van de vrouw... Dit is Osumi, op hare futons, rijk, hoog gestapeld bed van zijden matrassen, met vogelen, groote en kleine, doorweven en overstikt; dienaressen hurkende naast haar op de mat, en warmende de sakè op een comfoor, in langsteelige pan, om uit goud gelakte kop te drinken de gloeiende dronkenschap. Dit is Osumi, die den priester arm en willoos maakte en hem | |
[pagina 39]
| |
ontnam tot zelfs het bewustzijn iets anders te willen dan haar kus en omhelzing. Tot hij zich doodde want zich verdronk in de schuimende rivier. En in een pad werd herschapen, in wreede zielsverhuizing, om Karma-wet. Langs den oever naderde, springend, de pad in de nacht het Groene Huis, dat rees achter de hooge bamboe-stijlen. De pad maakte zich klein, sloop binnen in den tuin, in den hof, in den gang, die geleidde naar Osumi's lustvertrek, waaruit de nieuwe, nu vertrekkende, minnaar trad, na uren van lust. En blies zich toen op. Hij was monstergroot, ondier-reusachtig. En besprong van den drempel af Osumi - hoe weêrluidde haar gillen het huis! - en, in zijn wrekende bespringing, haar verkrachtende, worgde hij haar. En niemand weet in welken vorm hare ziel daarna huisde. Maar velen denken: in die eener padde. | |
3Dit is Usugumô, dat meent Lichte Wolkjes, de wonderschoone en volleerde in de kunsten der liefde, zoodat steeds de mannen hàar vragen den waard, wanneer zij achter de bamboe-traliën van de toonzaal, waar de vrouwen zitten links van den drempel - rechts van dien drempel de sierzaal met drie groote bronzen vazen, waarin chryzanten geschikt zijn volgens antieke, aesthetische wet - zich glimlachende vertoont in haar kimono van blauw, met paarsen weêrschijn, en met zilveren chrysanten doorweven, pinnen van blauw-groen jaspis - of is het jade - als stralenkrans in het haar. Men weet van haar, dat zij geen hartsminnaar heeft en dat alle mannen haar het zelfde zijn, mits zij gezond zijn en mild. Zij is koud en schoon; zij lacht steeds; achter de bamboe tralies behoeft zij, omdat zij eene ‘oiran’ is, zich niet op te houden met de courtizanen van minderen rang dan zij, maar zij doet het, | |
[pagina 40]
| |
om zich te vermaken en de mannen, die zich op straat voor het traliewerk verdringen, om de vrouwen te zien en te begeeren, uit te lachen en voor niets te doen verlangen. Want zij is duur, zegt de waard steeds, en hare koudheid is slechts schijn en kan gloeien als de zon, in de maand Augustus, op den Fuji, als haar schijn den pelgrims en bestijgers vuur mengt in het merg. Maar heeft Usugumô geen hartsminnaar, zij heeft een kat, een grooten kater van de Thibetaansche hooglanden. Het is een prachtig dier, meer geel dan wit en niet ongelijk aan een kleinen tijger, met groene oogen, die schitteren en steile snorren, die trillen. De kater kronkelt zich steeds om de voeten van Usugumô in den golvenden zoom van haar kimono, die rond om haar sleept. En hare minnaars zijn niet jaloersch van elkaâr maar van den kater; zij zijn zelfs bang voor den kater en wenschen hem niet mede met hen te gaan in Usugumô's klein, weelderig salet, waar de zwarte en purperen zijden matrassen liggen gestapeld. Dan blijft de kater buiten en mauwt en blaast zich op. Omdat hij elken dag Usugumô vergezelde naar haar bad, naar de stoomende kuip, waarin zij zich dompelen laat of zij een blanke vorstin ware, die gestoofd werd in den stoom - hoor, hoe zij lacht, terwijl hare dienaressen haar baden! - dachten de minnaars en de waard van dit groote, voorname Groene Huis, dat de kater een betooverde was en de waard meende, het zoû zijn huis in opspraak brengen en discrediet zoo die Thibetaansche kater, een kleine tijger gelijk, de gasten weg schrikte van zijn drempel en de toonzaal, waar de vrouwen, gehurkt, zichtbaar waren van de straat af der Yoshiwara. Zoodat hij den kok een bevel gaf. En dien dag, toen Usugumô, met hare dienaressen zich begaf naar haar bad, dat stoomde van wazem en hitte, sloop de kok met een groot hakmes nader en hieuw plotseling den kater, die Usugumô volgde als steeds, op den drempel van het badvertrek den kop af! Maar zie, er gebeurde iets vreeslijks van trouw en liefde. Want terwijl Usugumô gilde en schreeuwde van woede, en de dienaressen gilden van schrik, sprong de afgehouwen katerkop naar voren. En viel plotseling aan op een groote slang, die lag gekron- | |
[pagina 41]
| |
keld, bijna niet zichtbaar op de trede van het bad, zich éen van kleur, bijna wit, gemaakt hebbende met badtrede en doeken! En knauwde woedend de, plotseling kronkelende, slang door, terwijl zijn katerlijf, dood, achter bleef in een plas van bloed. En toen Usugumô daar zag den nu ook dooden katerkop, doode slang en ginds dood katerlijf in bloedplas, hief zij wanhopig en razend de armen, zoodat haar badgewaad van haar viel en snelde het huis uit, de straat op, slechts in hare lange haren ommanteld en riep zij om wraak..., terwijl door heur haar hare borsten spitsten. |
|