IX
Verwaaide lelie's
Een stormwind, dien zomer, was vroeg gegaan over de zeer groote tijgerlelies en had de steelen geknakt, de bloemen ontbladerd. Maar na twee, drie dagen hadden zich de steelen toch gericht en waren knoppen tusschen de ontbladerde bloemen ontloken. En zoo stonden zij, op den lagen heuvel, tegen een wolkenlucht, terwijl de maan zéer laag nog, rees, rond en rood. En de blaadjes aan de lelie-steelen staken uit links en rechts, tegen den gloor van de roode, ronde maan.
De priester, die was Kenkò geheeten en een dichter was van edelste verzen, over Eenzaamheid en Weemoed, wandelde met een leerling.
Hoe jammer de wind, die geweest is en die de lelies op dezen lagen heuvel heeft doorwoeld, o Meester, en hoe jammer, dat de wolken nu trekken over de maan! zeide de leerling.
Kenkò, stil staande, antwoordde:
Zijn dan alleen schoon de bloemen, die nooit de wind doorvoer? En de maan in wolkenloozen hemel? Knaap, mij schijnen de bloemen nu schooner, dan dien dag vóor de tyfoon woei. Zie, hoe zij op nieuw ademen, leven, ontluiken gaan! En de maan, is zij niet schooner, nu zij bloedt als met een purperen wonde de wolken door? Knaap, ge moet uw smaak verfijnen. Onbezoedelde lelies en onbewolkte maneschijn zijn schoon, maar lelies, over welke de wind ging en maan, waarover een wolk trekt, zijn schooner. Een rimpel geeft soms schoonheid aan een gelaat, dat, rimpelloos, zonder uitdrukking was. Schaduw en schemer geven de schoonste schoonheid. Zij laten raden, zij laten denken. Dat, waarover leven, hartstocht, zelfs droefenis ging, - een wolk en een wervel-