VII
De doorschemerde ruitjes
Het is in de stad Kyoto een straat langs de rivier, die een ronde brug overbrugt en alles, brug, rivier, straat en hemel, zijn in blauw waas, van de vroege nacht. Turkooizenblauw de brug, lazuursteenblauw het water; indigo is de straat, kobalt de lucht. Geen maan en geen sterren maar toch is duidelijk de ommelijn der huizen te zien, die zoomen de rivier. Het schijnt of de huizen zijn opgetrokken van ijle bamboe-stijlen - niet steviger dan die - en tusschen die bamboe-stijlen rijen zich de tallooze papieren ruitjes, als vierkante vakjes en zij zijn allen doorschemerd van lampelicht. Zoo vele doorschemerde, zacht geelachtig blanke ruitjes bewaren achter hunne vierkante broosheden al het binnenlicht van de huizen, die hebben soms twee, soms drie verdiepingen en de doorglansde vierkantjes schemeren zoo beneden als boven.
En achter de straat stijgen in blauw avonddeemster, nauw aangegeven van ommetrek, de doomende heuvelen en tegen die heuvelen, ver, heel ver is een pagoda te raden, een toren met wellicht negen daken, de punten der daken wippende boven elkaâr als met opwiekende zwaluwvlucht.
Over het lazuursteenblauwe water glijdt een bootje zwart en de schipper staat, op zijn langen boomstok even rustende. Uit een half weg geschoven ruitjesraam gluurt een vrouw, de ommelijn van haar émail kopje met git, hoog haar even aangegloeid in den