den, ter zijde van de twee drukke mieren-boulevards, in het midden van de trap, om daar rustiger, naar zij dachten, te gaan.
De wandelaar zag de mier met den kapellevleugel. En hij stelde belang in de mier en zijn werk en, zich buigende, volgde zijn blik de mier, die duwde en trok. Soms zette de wandelaar zich neêr in het mos en bleef minuten toe zien. De mier, onvermoeid, duwde en trok en joeg de andere mieren weg. Was hij een trede hooger gekomen dan juichte hij en sleepte woest den vleugel mede, verder, hooger.
De wandelaar zag steeds toe.
De mier had de ingang van het nest bereikt. Maar de ingang bleek, hoe de mier ook duwde en trok, te klein om den vleugel binnen te halen.
Tal van nieuwsgierige mieren verzamelden zich, wilden helpen: de mier schold hen weg, wilde alleen zijn buit slepen binnen het nest.
Te groot was de vleugel, te klein de ronde mierenpoort.
De wandelaar, gedurende een halve-uur-lengte, zag toe.
Toen schenen de mieren aan den mier met den vleugel iets beduid te hebben. Dat er immers, ginds op de zelfde rotstreê, een andere ingang was, grooter.
De mier herinnerde het zich. En sleepte, alleen, alleen, den vleugel naar den grooteren ingang.
En verdween, met den vleugel, onder het gejuich der andere mieren in de donkere poort, in het nest.
De wandelaar had het werk van de mier met den blik gevolgd. Het was nu avond geworden. En hij meende, zonder dat de mier zich iets anders bewust was geweest dan levensroeping, plicht, ijver, had hij, wandelaar, toevallige wandelaar, toevallig Noodlot - maar is oòit dit toevallig? - de macht gehad met een enkelen trap van zijn noodlotsvoet de mier te vernietigen, de andere mieren, het geheele nest onder den steen.
De wandelaar zag op naar de bergtoppen. Die schakelden, zoo velen, eindeloos weg, in de wijde avondlucht, onder de sterren, meer en meer sterren, die glinsteren gingen, een talloosheid van glinsterende werelden...