Maar het kleintje heeft een kooitje mede gebracht, een heel klein vierkant kooitje van groene bamboe-stijltjes. Dat is een kooitje voor een sprinkhaan, ook wel voor een krekel: dat is voor een meisje bijna even lief om in een kooitje te hebben als een vogeltje.
Zij geeft het kooitje aan de oudere zuster, die opent het deurtje met fijne vingertjes. En zij zelve, het kleintje, zij... pakt nu voorzichtigjes bij de dichte vleugelschildjes den slapenden krekel en, wip, glipt zij hem het kooitje in, terwijl het zusje het deurtje sluit.
De krekel is ontwaakt, geheel nat van den dauw en ziet met groote oogen. Hij is gevangen. Hij is in een kooitje gevangen tusschen meisjeshanden en meisjesoogen, vier, zien aandachtig en blij op hem neêr.
Hij kriebelt radeloos tegen de stijltjes. Zij lachen en zetten hem neêr in den geel houten raampost, daar stekelt, blad op blad, een cactus groengrijs tegen aan.
O, wat de meisjes blij zijn: zij geven een rozeblaadje den krekel, dat zij tusschen de bamboe-stijltjes steken.
De zon gaat op. Het is de groote zon des levens en de zon van hemel en aarde. Hij is gelijk, de zon, aan het aangezicht van Amida, die is de god van de hemellichtsluizen en van de Alwetende Wijsheid en Goedheid. Amida weet waarom de wereld bestaat en waarom meisjes bestaan en krekels.
De zon rijst stralende. Het is Augustus. De bergen rondom bidden met extatiesch gebaar, de toppen omhoog, de zon aan. De pioenen, de laatste, purperen op: de lelies, de eerste, barsten in levensweelde open met knop bij knop.
In het kooitje op de raampost is de krekel vergeten. Maar hij ziet de zon en zet zijn lied in. Hij fiedelt en krast zijn vedeltje, de pootjes geklampt om de bamboe-stijltjes.
Hij zingt zijn wanhoop van nietig insect tegen het oneindige Licht uit. Den geheelen dag. Tot hij, zwijmt de zon, de greep van zijn pootjes slaakt.
En neêr ligt in het kooitje, een waardeloos diertje, zwart en dood.