de vonkjes, zwevende over den dijk van Ama-no-Hashidate.
Tusschen de bijna zwarte pijnboompjes, die zoomen den dijk, tegen de donker blauwe klippen, over de even zilverschuim-gezoomde, bijna glad gestreken golfjes, zwermen en zweven de vuurvliegjes.
Onder de enkele zwevende sterren, zweven de duizende vuurvliegjes. Zij lokken de vrouwen toe. De vrouwen zijn als zes weelde-wandelaarsters in de zilveren nacht en hare gewaden, die zijn van zachtste kleur geworden - theegroen en duivegrijs, bloesemroze en anemone-paars en wierookwademblauw, in wier vele tinten bloesems en vogels verschitterend schuilen - golven en plooien tegen het riet aan, waartusschen zij, trots het water, zich wagen. In de handen houden zij waaierschermen aan korte steelen en zij waaien de vuurvliegjes met hare schermen te zamen en vangen ze, kreetjes slakende, in hare handen, in hare sluiers.
En verzamelen ze in doosjes van papier, doorzichtig, waarin de vliegjes nog lichten als een glansje in een papieren lantarentje. En de vrouwen, de weeldevrouwtjes, houden zich de lichtende, als met lichtadem hijgende vliegjes aan wang en boezem en aan elkanders glanzige haar, als om zich te tooien met gele, gloeiende sierselen, o zoo broos want doovende dadelijk...
Om de lachende vrouwen sterven honderde gejaagde, lichthijgende vliegjes, zinken zij over het riet, het rotssteen en bezaaien den grond.
Het zijn slechts enkele atomen levens. Ginds in de schemerende verte, rijst hooger, in verrukkend gezichtsbedrog, de Ladder, de dijk, rijst hij steiler naar sterren en hemelen toe, waarheen de, der aarde ontstegene, zielen zich droomden...
Maar over de aarde, over riet en water en wreede vrouwevingeren, sterven honderden vuurvliegjes en zieltogen in marteling.