geblazen, fladderde éen oogenblik de lucht laag in. En vloog toen, als een groote kapel over de bruggeleuning om neêr op het water te vallen, tusschen de dobberende esschebladeren. ‘O!’ riep de schilder teleur gesteld om het verlies van zijn waaier maar eigenlijk glimlachte hij na, zich heugende, hoe bevallig van fladderende zweving het opgewaaide waaiertje had gedaan.
Ja, waarom waait de wind mooier dan elders bladeren en een waaier over het Biwa-meer, van af de Lange Brug van Seta? Waarom? Bekoord was de schilder, trots zijn verlies. Hij wilde nog wel eens zoo bekoord worden. Ten koste van een waaier? Waarom niet! Een waaier, dien hij beschilderd had en die hem zijn rijstmaal opbracht? Waarom niet! Hij wikkelde dus een tweeden waaier los uit het zijden lapje; hij plooide den waaier open - het waren al zilvergrijze duiven, die hij er op had geschilderd tusschen witte irisbloemen - en... hij wierp nu, hoog, den waaier in de lucht. O, hoe de waaier mooi fladderde, door den wind gegrepen, en zweefde en wendde of een fee hem gegrepen zoû hebben en haar handje, onzichtbaar, met den waaier speelde, tot zij hem weg scheen te werpen. En de waaier weêr over het water viel, bij zijn eersten lotgenoot, tusschen de dobberende esschebladeren.
Hoe bekoord de schilder was! Hoe bekoord hij was van schoonheid! Het was alles de schuld van de Fee van den Wind, want nu, nu aarzelde hij niet waaier na waaier uit het zijden lapje te nemen, al de waaiers, die hij voor zoo vele rijstmalen als hun aantal was, had beschilderd met duiven, pruime- en kersenbloesems, muschjes op sneeuwbeladen twijgen of ook wel met schuitjes vol muziceerende meisjes, varende op het Biwa-meer, en die éen voor een open te plooien en te slingeren hoog in de lucht! Om hun zweving te zien en fladdering, als groote kapellen de lucht door, op den wind, die speelsch woei, tot de waaiers neêrvielen, de een na den ander, tusschen de dobberende esschebladeren.
Toen stond de jonge schilder éen oogenblik beteuterd op den Langen Brug van Seta. Had hij nu al zijn werk, dat was zooveel waard als zoo vele rijstmalen, in de lucht, in den wind geslingerd?
Ja, dat had hij gedaan. En daarom lachte hij, blij gelukkig om