Het snoer der ontferming en Japansche legenden
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
1Nu te toonen van twee dichteressen, zoo als er bloeiden in schoonheid en rythme van schoonste verzen aan het hof van Fujiwara, den fijnen adelstam, die te Kyoto rees en de bloeiende takken van pracht en heerschzucht uitbreidde wijd boven het paleis, waar de Mikado, zoon der Zonnegodin, school, troonde en heilig was. In het gouden pavillioen, bij den camelia-tuin, verzamelden de hovelingen, van wie ieder dichter was of dichteres. En zij zaten neêr in breed uitplooiend brokaten gewaad, sleepende dat van de vrouwen, mouwen uitstaand dat van de mannen; de mannen hielden hunne kleine puntmutsen op het gekapte glimhaar, punt omgebogen naar achteren; de vrouwen lieten los de olie-geurige haren hangen, gevangen slechts hare tressen in de azuren mazen van het net. De vierkante, breede plooien van het brokaat, doorweven met blijde pioenen en opgestikt met zwier van gouden kraanvogels, bouwden als een zijden wal in het rond, waaruit de fijne email-gelaten der hovelingen, dichters en dichteressen, zwijgend rezen boven de breed omplooide schouders dier mannen, de slanke dier vrouwen. Het was gloeiend warm in lentemaand; in weken was geen regen gevallen. Het was zoo stil, dat hoorbaar was de zware val der camelia- | |
[pagina 12]
| |
bloemen, bloedpurperen, buiten, op het dikke, geelgroene mos, bij den vijver, dien overbrugde een smalle brugboog: éen enkele gebogene steen, lang en smal en zich weêrspiegelend in het water, tusschen de flitsen der gouden karpers. In het latere licht van den middag, die zwaar van gloeiïng hing over den tuin, tusschen de zittenden, dichters en dichteressen, trad nu Komachi binnen en zij was zeer schoon. Zij was onder hen allen tevens de grootste dichteres en hare oden waren gelijk aan uit jade of kristal geslepen kleinoodiën, elke ode een kleine flonkerbag van louter schoone klank, waartusschen de teederheid van haar gevoel of hare aandoening school als met een vonk glans. Hare oden waren te vergelijken met die der gevierdste Chineesche dichters en het edele Japansch, dat hare vingers penseelden op lange, zijden, smalle rollen met de ideogrammen, die grillig opbloeiden als zwierige grashalmen, was bijna geheel Chineesch te zeggen: haar Japansch was bijna Chineesch. Zoo als het geniaal was en tevens voornaam, tusschen de vele dichteressen en dichters der Fujiwara. Komachi's lange, zwarte haar viel los, als een sluier van git, zichtbaar onder de zilveren mazen van heur lang sluiernet en haar gewaad sleepte rond en zwaar den zoomrand om hare schrijdende voetjes; het waren gouden zonnen en chryzanthe-bloemen, geschilderd en gestikt op oranje-rozige zijde met groenen weêrschijn, schaduwend in de diepbreede plooien. Zij bleef staan in het midden van den dichterkring, twee dienaressen achter zich en twee kleine knapen ter zijde, die droegen haar delicate schrijfgerei in doosjes van goudlak, geschikt in een koker van goudlak, met zware, zijden kwasten. En Komachi las hare incantatie voor. Het was zoo stil om hare bezielde woorden heen, dat hoorbaar was de zware val der camelia-bloemen, bloedpurperen, buiten... Komachi bezwoer den regengod. Zij bezwoer hem zoo innig en schoon; zij smeekte hem in zoo, als kristal of jade, doorzichtige verzen, die wel edelst Chineesch geleken en toch geslepen Japansch slechts waren; zij bad hem om erbarmen voor dorstende | |
[pagina 13]
| |
bloemen, boomen, steenen, voor dorstende dieren en menschen, zoo dat de regengod vermurwde. Toen Komachi hare ode gelezen had en de smalle zijden rol haar krinkelde uit de vingers, die in transe bleven omhoog gestrekt, vielen, parelende hagel, de eerste droppelen, na maanden, neêr op de stoffige, dorstende bladeren der camelia-boomen. En rezen, in zacht voornaam gejuich, de dichters op en de dichteressen en omringden Komachi en traden met haar tot op de verlakte drempelen der broze schuifdeuren van papier. En zagen zij allen uit naar den regen, die de tooveres van het woord had geroepen uit de lucht, waar de wolken nu zamelden. In den vijver, tusschen rotsblok en waterlelies, sprongen blijde de karpers op. | |
2Wat jaren daarna wreede wet van Karma had geëischt, is stervelingen niet duidelijk. Waarom, ach, Komachi, gij schoone en wier verhevene ziel wist te dichten de oden, gelijk aan geslepen juweel, om ze daarna te zeggen met uw stem, die drong door als met klanken van biwa-snaren der engelen - zij, die in fladderende vederrokken, als hemelvogels, muziek maken, zingende hoog in de lucht der paradijzen - waarom moest gij vervallen, helaas, van uw hoogen staat? Gij, de dichteres, die den regen bezwoer en de gunstelinge was veler goden? Want, terwijl ginds in de vlakte, op de brieschende rossen met de wapperende staarten, de ijzer omringelde samurai-ridders elkander te lijf rennen, meer dan manlange speeren gestrekt, terwijl de pijlen flitsen van hunne, meer dan manlange, bogen... vlucht gij de wegen langs, eene oude, magere vrouw in lompen, vervallen van ellende en gebrek. En valt gij neder, tegen een erbarmenden rots, onder een pijnboom, die rekt zijn laagsten, langsten tak tot u als om u te beschutten onder een schemer van schraal, mager naaldenloof. O, Komachi, waar boet gij voor? Wat deedt gij in voorbestaan, | |
[pagina 14]
| |
dat nu de wreede wet u achterhaalt, gij liggende met rimpelgelaat tegen rotsblok en onder boom en stervende in gebrek, ellende en lompen, terwijl twee gieren reeds krinkelen om den pijnboom heen en de verre, wilde honden reeds snuivende naderen? Heeft dan al uw kunst en schoonheid geen ander lot verdiend dan dit? Sterf, zieltoog, Komachi. Er is de erbarmende Bodhisattwa, die blikt neêr op u uit hemelsfeer. Ik weet niet wie het zijn zal: Jizo, misschien, de lieve god der kinderen, reizigers en onschuldigen, wien gij wellicht nimmer een ode dichttet, omdat gij hem, een zoo nederige godheid, uw kunst, hoogmoedige eenmaal gijl, niet waardig achttet? Amida, wellicht, de stralende, die rijst uit zijn Oostelijk paradijs en begeeft zich naar zijne Westelijke tuinen, vol gouden lotosgebloemt op vijvers van glans? Of zal het Kwannon zelve zijn; zij, die met meerdere handen zoo velen, uw melaatsche lijf, uw melaatsche ziel kan balsemen tot gij genezen zijt en in haar glans mede gaat naar nieuw leven van loutering, nederigheid, zoo hoogmoed op onvergelijkbare kunst of godengunst uw groote zonde was? | |
3O, tweede dichteres, gij, Izumi-Shikibu, waart wel gelukkiger, in uw bevallig huisje, dat stond als een rood en groen gelakt pavillioentje, maar in eigen tuintje, in de keizerlijke tuinen te Kyoto. Niet zoo hoogmoedig waart gij als Komachi en, droomerig van aard, hieldt gij liefst u verre van den kring der hofpoëten. Niet tot de goden dorst gij zingen, gij, Izumi genaamd, maar boomen, bloemen en vogels waren u vertrouwd in uw dichterlijke eenzaamheid. De liefde was wellicht u wreed geweest maar de nachtegaal troostte u. En in uw eigen tuintje, - midden in Kyoto's keizerlijke tuinen - hadt gij uw pruimenboom, die was uw trots en rijkdom. Vooral, als in vroege lente, de boom stond in vollen bloei van zacht rozig-violetten bloesem, verbleekend tot bijna blank. De boom wies hoog boven uw huisje en spreidde als ze- | |
[pagina 15]
| |
genende armen zijn takken. Gij zat op den drempel van uw lieflijk huisje, gehurkt bij uw laagpootig tafeltje en droomde òp, schrijfstift in de hand en even tusschen uw tandjes gebeten, in het zoete zoeken naar het dichterlijk woord. De lange rol, die gij beschreeft, kronkelde over uw voetjes. Gij droomdet òp in uw pruimenboom; gij droomdet zoo des morgens, des avonds. En des avonds kwam de nachtegaal en zong tot u, zittende hij op een bloesemtwijg, dat de liefde altijd smartelijk is, zelfs al brengt zij geluk. En schreeft gij bijna, in neêrkrinkelende, sierlijke letterteekens, wat de vogel u zeide en zong en zijn gedicht werd het uwe. Zoo schoon was uw pruimenboom, dat de keizer zelve van die schoonheid hoorde. En den boom kwam zien, in de vroege lente, toen hij wemelde van bloesems, zacht rozig paarsch. En wilde den boom voor zijn eigen tuin en dien op gunstig tijdperk deed overplanten. Ai, de herfst was guur en naakt boven het rood en groen gelakt pavillioentje. Geen tak, zelfs bladerloos, zegende meer het huisje. En droef weende Izumi en dichtte niet meer en warmde slechts weenend de verkleumde vingers boven den bronzen pot, waarin de gloei van houtskool smeulde. En de nachtegaal, helaas, vond den pruimenboom niet en verdwaalde en zong de dichteres niet meer voor. Toen dichtte zij al hare smart op smalle repen rijstpapier. En sloop met hare verzen den tuin van den keizer in en wond, in de barre wmterkoû, de repen om de takken des booms. Wintersneeuw en wit papieren krinkeling om pruimenboomtakken waren bijna gelijk. Maar toen het dooide, zag de keizer wat geen sneeuw was en ontrolde hij de smartelijke verzen: O, hoe zal ik hooren den nachtegaal,
Die zwerft en zoekt mijn boom;
Ai, verbannen mijn boom, die eens gastvrij hem was!
Toen wist de keizer, dat hij leed had gedaan een vogel, een boom en een vrouw. En toen de gunstige tijd daar was, verplantte de hovenier den pruimenboom, terug naar het tuintje om het rood en groen gelakt pavillioentje. | |
[pagina 16]
| |
En droomde, des morgens, des avonds, Izumi, gezeten op den drempel, bij het laagpootig, verlakt tafeltje, òp naar bloesems en nachtegaal, schrijfstift in de hand en in het zoete zoeken naar het dichterlijk woord even dien bijtend tusschen haar tandjes. |
|