Schimmen van schoonheid
(1991)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
IIDe blonde wateren des Tibers op den achtergrond en blauwe heuvellijn der verre bergen. Nazomeratmosfeer van Oktober. De groene weiden van de Prati di Castello en een blijde, zingende, uit gelaten schaar van feestvierende, drinkende, etende soudeniers, studenten, contadini en contadine, bij de herbergjes aan den stroom. Een dezer herbergjes heet de Osteria van den Grijzen Beer. Er zijn tafeltjes voor op het gras; om de tafeltjes zingen en klinken jonge schilders en studenten en zwaaien de petten en omhelzen de boerenmeisjes en er dwalen ook vele gemaskerden, en de waard met zijn twee dochters vullen telkens de kroezen bij met den lichten landwijn, die het harte verheugt. En er zijn doedelzakspelers en pijpers en het is éen uitgelatene feestvreugde omdat de Paus Alexander vi, samen met den koning van Napels, Ferdinand ii van Arragon, de Franschen verjaagd heeft uit Napels en Kerkelijken Staat. | |
[pagina 143]
| |
- Vreugde en wijn! zingen de studenten en schilders. Napels en Rome! Weg met de Franschen! Vreugde, vrouwen en wijn!! Langs den Tiber drijft een bark aan en de roeiers schijnen huislui. En de bark houdt stil bij den Grijzen Beer en er stappen twee gemaskerde boerinnetjes uit. Want het masker is geoorloofd en zelfs vele landslui zijn gemaskerd, omdat achter het masker grootere pret en ondeugendheid mogelijk is; alleen nooit zijn gemaskerd de jonge schilders en de studenten, want diè kent toch iedereen dadelijk. - Vreugde en wijn! Wèg met de Franschen! Vreugde, vrouwen en wijn!! Zoo zingen de dartele jongelui om de tafeltjes en klinken de kroezen en drinken. De bark is verder gegleden. De gemaskerde meisjes zijn aan een tafel gaan zitten en de waard brengt haar te drinken. Maar...zijn zij wel boerinnetjes? Zie die bevallige figuurtjes in de zwart fluweelen, zichtbaar over rug en boezem geregen, keursjes; het fijne hemd over de blanke borst; zie de roode en gele rokken van fijne wol, omzet met de banden fluweel; zie die veelkleurige, zijden schortjes; zie vooral dat fijne blonde en bruine haar onder den vierkant geplooiden hoofddoek; die sneeuwwitte halzen, die mooie handjes, die mooie voetjes in lage schoentjes en zijden kousen! Zijn dat wel twee boerinnetjes?? De jonge schilders en studenten kijken, kijken en fluisteren. - Wel neen, het zijn geen boerinnetjes; maar het zijn wèl courtizanen! - Wel neen, het zijn geen courtizanen; maar het zijn groote dames, gravinnen of markiezinnen! - Het zijn geen boerinnetjes, het zijn geen boerinnetjes! fluisteren, schuin kijkende, de jongelui. De twee gemaskerde meisjes merken het wel, maar zij lachen en scherssen met elkaâr, en nu de pijpers pijpen en de doedelzakspelers blazen...nu rijzen zij op en dansen met elkaâr en slaan de helle tamboerijnen... - Brava! Brava!! roepen de studenten en schilders. Vreugde en | |
[pagina 144]
| |
wijn! Vrouwen, vreugde en wijn! Mooie meisjes, toont ons uw lieve gezichtjes! De maskers af! De maskers af! De twee danseressen zijn geschrikt. Zij dringen zich dicht tegen elkaâr, zij fluisteren verschrikt, zij zien uit naar heur bark, ginds zoo verre. - De maskers! De màskers!! brullen studenten en schilders. Maar het grootste meisje, bruin van lokken onder den hoofddoek, zegt: - Het is onze wensch, o heeren, onze maskers voor te houden, hoe dankbaar wij ook zijn voor uw hulde, en wij hopen, dat gij, als hoffelijke kavalieren, ons niet zult dwingen te doen wat ons zeer pijnlijk zoû zijn... - De maskers! De màskers!! brullen de studenten en schilders. Zoo gij een gravin zijt en een markiezin, wij zijn geen kavalieren! Wij zijn studenten en wij zijn schilders! De maskers! De màskers! Er is een verwarring. De vrouwen willen vluchten. De studenten omringen haar. Een dronken schilder, Scorbaccio, zelfs heeft de hand reeds gestrekt naar het masker van het blonde boerinnetje... Maar tusschen hem en haar dringt zich moedig de student Giampaolo. Scheldwoorden over en weêr tusschen de twee jongelui, stok en degen gericht en hièr geven zij den fieren Giampaolo gelijk en dàar den dronken Scorbaccio. Maar Giampaolo biedt beiden vrouwen den arm en zegt: - Edele dames, dit is geen plaats voor u! Duldt, dat ik u terug tot uw bark leid... Zoo doet hij. Door de menigte, die toe juicht des jongelings moed, voert hij de vrouwen naar de bark; zij stijgen in en hij zegt: - Hier hebt ge mij niet meer van noode; ik leg mijn hulde aan uw voet en trek mij terug. - Neen, zegt het blonde boerinnetje en hare stem is een betoovering: wij zijn niet ondankbaar. Gij zijt onze redder: volg ons...en gij zult weten wie wij zijn... Giampaolo aarzelt...maar stijgt dan in: de roeiers bewegen de riemen: de bark drijft weg naar het breede van den vloed. | |
[pagina 145]
| |
De blonde ziet Giampaolo aan: hij is niet alleen moedig en fier; hij is ook mooi van kracht en schoonheid: hij is beminnelijk van aanschijn, gestalte en manieren... En de blonde...langzaam...neemt zich het masker af... Ook de andere, de kastanjebruine... Giampaolo heeft voor hàar geen blikken. Hij ziet de blonde slechts aan in de gouden en 'blanke' oogen en...hij raadt...hij raadt wie zij zijn... Ja, hij wéet nu wie deze boerinnetjes zijn...en die wetenschap vervult hem met een ontzetting... De kastanjebruine is zekerlijk Sancia...de vrouw van Goffredo Borgia...; de blonde...is Lucrezia, Lucrezia zelve... Wat is zij schoon! Wat is zij blank en zacht en lief, deze dochter van Borgia, als een duif, als een bloem! Wat is zij bekoorlijk, wat is zij betooverend! Haar blik, haar glimlach, haar stem! Haar hand, haar voet, haar mond! Hare 'blanke' oogen, haar blonde haren!... Aan den boord van het Borgo legt de bark aan; de vrouwen hebben zich gemaskerd en Lucrezia fluistert: - Volg ons... Hij volgt haar, als kan hij niet anders. Hare begeleiders openen een achterdeur van het paleis S. Maria-in-Portico. Nu is hij met haar alleen in een vertrek, dat geurig is van bloemen en kleurig van fresco en gedempt van tapijtwerk... - Weet gij nu wie wij zijn...Wie ik ben? vraagt zij. - Ja, zegt hij en deinst terug; hij is bleek, hij beeft, hij trilt... - En waarom zijt gij, zoo fier en moedig zoo even, nu zoo angstig, Giampaolo...? - Omdat ik bang voor u ben! - Bang? - Ja. - Bang, voor mij, die u dankbaar ben?? - Ja. Laat mij gaan. Laat mij u vluchten. - Neen. Ik wil weten, waarom ge bang zijt en vluchten wilt. - Hoor dan, Madonna. Ik heet niet Giampaolo...Ik heet...Guglielmo Gaëtani... | |
[pagina 146]
| |
- Gij! Gij zijt...een Gaëtani!! schrikt hevig Lucrezia. - Ja. Ik ben een Gaëtani. Ik ben de neef van Bernardino, die als kind geworgd werd door de moordenaars van den Paus Alexander, opdat het kind niet erven zoû van zijn vader Niccolò; ik ben de kleinzoon van Guglielmo, die slechts door een wonder ontvluchtte aan de dolken dier zelfde moordenaars. Ik ben...de zoon van Jacopo, dien de Paus deed op sluiten in een gruwbaren kerker van Castel St. Angelo en...vergiftigen; mijn verwanten zijn vermoord of voortvluchtig, hun goederen verbeurd verklaard, en dit alles is het werk van uw vader...Lucrezia di Borgia...!! Zij zweeg; bang zijzelve, zag zij angstig rond om zich. - Ik, ging hij somber door; opgegroeid in ons oud kasteel van Sermoneta, onbekend, ontweek steeds Rome; nù, nu dat ik een man ben, en krachtig, kwam ik naar Rome...om Rome te bevrijden van de schànde van zulk een Paus! Zij zweeg; zij zag hem, hijgend, aan: hij was donker en schoon, een wraakengel gelijk. - Het noodlot wierp mij op ùw weg...in de bekoring van ùw glimlach...in de betoovering van ùw aanbiddelijkheid...in het geheim van ùw paleis...Gij weet mijn geheim: doe met mij wat ge wilt: ik kan niets meer doen... Zij naderde hem; haar blik was zacht; zij zeide: - Guglielmo, hoor. Ik ben ongelukkig...als gij. Ik ben de gescheiden vrouw van Giovanni Sforza, dien ik wèl beminde...Ik ben de speelbal mijns vaders; ik ben de slavin mijns broeders, Cesare. Ik ben zestien jaar. Ik ben een kind en het schijnt mij toe, dat ik oud ben van weedom, treurenis, verdriet. Al zocht ik wat vreugde onder het masker, zoo ik eenzaam hier ben, snik ik van smart. Guglielmo...haat mij niet. Heb mij lief! Ik snàk...ik snàk naar liefde, ware liefde, geluk en troost!! Er was de geurige duisternis al om hen heen: hunne armen zochten elkaâr, hunne monden kusten elkaâr, zoekende in elkaârs kus de bedwelmende weldadigheid. Tegen den morgen toonde Lucrezia Guglielmo een kleine deur achter tapijtwerk, bood hem een zilveren sleutel, en zij fluisterde: | |
[pagina 147]
| |
- Ga...Gij, wiens leven elk oogenblik het gevaar dreigt, gij zijt mij nu dierbaar, als een echtgenoot. Wees voorzichtig, ga...en kòm...als de nacht gunstig is... Angstig hoorde zij naar zijne stappen, die verklonken langs de nauwe trap. | |
IIIDie volgende nacht was het groote duo der liefde; zij, de blonde wonderharen los over het witte gewaad met de wijde mouwen, waar uit hare ranke, blanke armen zich wonden om zijn donkere hoofd; hij aan haar voeten en hunne beider zielen zich verliezende in de gestamelde woorden, de gewisselde kussen, terwijl door de gekleurde ramen des boograams de manegloor blankte langs hare blondheid en zijne donkerheid... De schrik, het gestommel buiten; de vertrouwde kamervrouw, die binnen stort... - Madonna...De Hertog!! En dan zij op gerezen, hèm dringende naar den schuilhoek achter het altaar der kleine huiskapel... - Blijf daar, beweeg niet: vertrouw op mij...!! Dan Cesare di Borgia, haar broêr, haar meester, haar beul, haar dwingeland en die tóch haar lief heeft en wiens blik tòch verzacht van teederheid terwijl zijn stem dondert: - Waar is je minnaar?? - Wie? zegt zij bleek. Ik weet niet, wien je bedoelt... - Wien ik bedoel? Guglielmo Gaëtani...Spreek...! - Hij is niet hier... En dan Cesare's capitano: de vreeslijke Micheletto, die reeds rond zoekt, achter de gordijnen, onder het bedde...te vergeefs... Maar Cesare, zacht: - Lucrezia, is het dan niet waar...? - Neen, snikt zij aan zijn voeten; je verdenkt mij...en ik ben onschuldig... | |
[pagina 148]
| |
Hij kust haar nu, zacht; hij beveelt Micheletto wèg te gaan, hij gaat zelve... Zij is alleen...Haar hart klopt naar haar keel...Het is of zij stikken zal in haar angst...Zij fluistert, bij het altaar: - Blijf nog...Blijf...In Gòds naam, kom nog niet te voorschijn...Wacht tot ik terug kom!! Zij slaat een donkeren mantel om; zij rept zich, met hare kamervrouw, geheime trappen af, uitgangen door...naar het Vaticaan... Daar zegt zij tot de wachten, den kamerheer: - Ik mòet dadelijk Zijne Heiligheid spreken... Zij laten haar door...Zij is nu in haar vaders kameren...De Paus, aan tafel met drie kardinalen, verlaat hen, komt zijn dochter te gemoet. Hij is als steeds glimlachend, de demon Borgia, een reus; zijn roode gezicht is verhit van wijn; en hij is tòch machtig van betoovering, en zijn kind is voor hem alles; zijn beeldschoone Lucrezia, en zij snikt nu aan zijn voeten en hij richt haar op en kust haar...en zij stamelt: - Vader...vader, dien ik lief heb...Vergeef mij...maar hòor mij!! Ik wil dadelijk uw gratie...voor een, dien Cesare haat!! Ik wil, ik wil!! - Voor wie? Zoo veel haast, ontroering, tranen...?? - Het doet er niet toe...Hij is ù niets!! Maar ik wil zijn gratie! Ik moet...hoort ge...zijn gratie hebben...of ik vergeef ù nooit zijn dood...Vader, ik zweer het, en al ben ik een zwakke vrouw...ik ben een Borgia...als gij en Cesare!! Zij schrijft reeds zelve op het perkamenten vel... - Vader, ik wil, ik wil: het mòet! Uw ring, uw zegels!! Ik wil het... De Paus Alexander glimlacht, hij buldert het uit van het lachen; zijn Jupiterlach dondert de zaal door. Maar Lucrezia houdt reeds het goudlak aan de waskaars... Enkele minuten later, ijlt zij naar haar eigen paleis...Een vertrouwde dienaar meldt haar: - De Hertog...is terug gekomen; ik heb stemmen gehoord in de kapel en... | |
[pagina 149]
| |
- En? - De Hertog heeft zelve zijn vijand gevonden, achter het altaarstuk! O Goden! O Madonna, o àlle Heiligen! Is dit een oogenblik om te bezwijmen! Neen, neen, zij wil niet... - Gauw, mijn draagstoel...Naar Castel-Sant'-Angelo... Daar is het waar Cesare woont, in het versterkte fort, eenmaal de immense tombe eens keizers. En als zij aan komt en vraagt naar haar broeder, voert men haar voor hem. Lucrezia staat voor Cesare. Zij is bleek, maar zij is zoo schoon als een dier marmeren, antieke beelden, die men dezer dagen zoekt onder de aarde. En zij zegt, terwijl hij lacht bij zijn beker wijn: - Cesare...zoo ge Guglielmo vondt in de kapel, waarschuw ik u...dat ik u hier breng de gratie van Zijne Heiligheid... Sidderend toont zij hem het perkament...En hij lacht en hij kust de zegels en hij zegt: - Zoo ge, o heerlijke zuster, de gratie brengt voor den Gaëtani...duld dan, dat ik u tot hem voer... Zij herademt; zij meent, dat hij niets wagen durft nu, tegen den wil van hun Vader...Hij biedt haar zelfs de hand...Hij geleidt haar de viale's over, de trappen neêr, de duistere verliezen door...Nu opent Cesare een vochtig, kille spelonk en hij zegt met een spottenden grinnik: - Daar is hij! Overreik hem zijn gratie en...neem hem in je armen meê!! Hare blikken zoeken in de duisternis...Wat bleeke gloor van maan valt door traliën...En zij ziet nu...op den grond, in een plas van purper, een lichaam, zwart van hozen en wambuis...En zij ziet...van het lichaam àf...een hoofd, verwrongen van oogen...een afgehouwen hoofd...het hoofd van haar Guglielmo. Zij slaakt een langen, làngen, klagelijken gil...Zij wappert met het perkament, als gek...Zij deinst terug voor de verschrikking, voor het hoofd, voor het bloed...Zij deinst de treden op, achter uit, als krankzinnig... | |
[pagina 150]
| |
En nu, zwijmende alle hare opgegierde zwakke krachten, valt zij achterover als in een purperen en zwarte nacht... In de armen van wien haar een beul is en die haar tòch lief heeft, als geen beul zijn gemarteld slachtoffer... | |
IVZoo, in die diep verzonkene en verre jaren, gebeurde dàt in het intens werkelijke leven, wat wij nu slechts zien op het onwaarschijnlijk tooneel, tusschen de geschilderde coulissen van opera of melodrama en was wèrkelijkheid het mysterie der maskers, het bedwelmende duo der liefde, de wraak der ijverzucht, en de over steenen kerkervloer uitkronkelende plas van bloed... |
|