Schimmen van schoonheid
(1991)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
BenvenutoIStil fluitende tusschen de lippen was de jonge man langs den dommelenden deurwachter, die zat op steenen bank bij het hek, binnen gekomen in den tuin van het villino. Zijn kapje stond scheef op zijn bruine haren, die, lang in den nek, voor neêr vielen tot op zijn sombere, geknepen oogen; oogen, waar in soms de droom aarzelde; oogen, die soms plotseling op vlammelden om snelle driften en felle beroeringen. Zijn wambuis van terra-cotta-kleurig laken was gevlakt, zijne kastanje-bruine hozen waren verkleurd; zijn schoenen waren gesleten. In zijne kleederen, die weifelden tusschen die van een werkman en die van een schilder, was toch gebleven een zekere natuurlijke bevalligheid, onbewuste gratie: er was in de even slingerende gang van Benvenuto de nonchalante sierlijkheid van den artiest, er was ook in de wiegende onverschilligheid van een handwerksjongen. En onder zijn arm, tegen zich aan, droeg hij een groote portefeuille. Verrast zag hij op: in de laurier-en citroenboomen van den tuin zongen de vogels. Er weefde al de lente. In den vroegen Aprilmorgen rees over den Tiber, zichtbaar tusschen de zuilige stammen der boomen, een schitterige nevel, een waas, maar een waas van licht, omdat de zon door brak. Er was een felle geur van oranjebloesem en de prikkelend groene aroom van het pluimige gras. Enkele treden op, en de vogels, met een onbewust vroolijken glimlach na fluitende, trad Benvenuto nu de groote galerij binnen van het villino; zag links, en zag rechts... | |
[pagina 125]
| |
Er was niemand...meno male, dacht de jonge man, en dat het zoo blijven mocht: dat er niemand, niemand meer komen zoû...Zóo zoû hij wèl zoo goed werken...Als er meerdere jongelui kwamen studeeren, naar de goddelijke werken van den alleruitstekendsten Raffaele da Urbino, dan was het toch maar klappaaien; klappaaien als van oude wijven...kletsen, klètsen, klètsen...Terwijl, als hij alléén bleef, - mocht de Madonna hem verhooren! - dan kreeg hij van morgen zijn Jupiter-kop wel af... En uit een hoek, bij de trap, haalde hij nu zijn stoeltje, opende zijn portefeuille en begon, telkens òp kijkende en òp kijkende, met aandacht, met ijver te teekenen aan zijn kopie van den kop van Jupiter, die den knaap Cupido omhelst, staande die, slank gevleugeld, tusschen des oppergods knieën, wien hij vertelt van zijn liefde voor Psyche. De weelde van de lente walmde naar binnen: het waren de geuren van het bloeiende gras, de wierook uit de oranje-gaarde, en zij weefden samen met het schellere vogelengetjèlp: over den Tiber trok de guldige nevel omhoog, de stroom verklaarde; als de jonge man, af geleid, door de opene galerij, gluurde naar buiten, zag hij tusschen de stammen het water spiegelen als met smeltend smaragd en verdropen goud...Maar hij wilde zich niet laten af leiden; hij wilde nù door werken, blijde, omdat hij alleen was... Want soms waren er tàl van jonge schildersknapen bezig aan copiëeren, aan het studeeren naar de goddelijke voorstellingen op dat plafond, waar, volgens de teekeningen van Raffaele, zijne leerlingen Giulio Romano, Francesco Penni, hadden uit gebeeld de mythe van Cupido en Psyche, uit den roman van Apulejus. Giovanni da Udine had de festoenen van bloemen en vruchten geschilderd, die de verschillende tafereelen aan het plafond en in de lunetten omkransden. Tàl van jonge schildersknapen - sedert Agostino Chigi, de eigenaar van het villino, de vriend van Raffaele, de schatrijke bankier, de minnaar van de schoone Imperia, de prachtige galerij en ruime loggiaGa naar voetnoot1 had open gesteld voor jeugdige kunstenaars om te werken en te studeeren... | |
[pagina 126]
| |
Benvenuto, met ijver, schetste, teekende...Toch had hij telkens afleidingen, en kon hij niet zijn blik verhinderen even over het plafond en de goddelijke voorstellingen te dwalen. Ze waren ook zoo mooi, zoo heerlijk mooi, die fresco's van des grooten Raffaele's leerlingen, naar des meesters eigen kartons. Die groep hier van de drie Gratiën; en ginder, Mercurius, en daar Venus, in haar kar, door duiven getrokken, zoo lieflijk en zoo gratievol, en dan de groote plafond-schildering van den bruiloft in Olympos. Tusschen die goddelijke voorstellingen van de herleefde, antieke goden, zwom de blauwe grond als een hemelkleurige ether zelve...Maar na zijne afdwalingen kwam Benvenuto's blik toch weêr terug tot den Jupiter, die naar Cupido luistert en den knaap troost en omhelst... En teekende hij weêr ijverig voort...Maar er was iets in de lucht, de lentelucht, die zwaar van geurgolven binnen walmde, dat hem niet zich geheel en al kon doen blijven geven aan zijn werk; dwaalde zijn blik niet af, dan dwaalden zijne gedachten, en zoo was het, dat hij, neêr glurende naar buiten, tuurde door de lange ilex-allee, somber van donkere schaduw zelfs in dit zonneuur, allee, die leidde naar het bevallige pavillioen, waar hij wist, dat Agostino Chigi Zijne Heiligheid Leo x wel eens onthaalde aan zóó schitterende banketten, dat geheel Rome er dagen en dagen van sprak; banketten, aan welke de schoone Imperia verscheen als de godin Venus zèlve; banketten, waar eens een vischschotel was op gediend, die tweehonderd kronen kostte, terwijl al het vaatwerk, na gebruik, in den Tiber geslingerd werd, om Zijne Heiligheid te eeren en nooit meer iemand te doen eten en drinken uit de borden en bekers, waaruit Zijne Heiligheid had gegeten, gedronken. Hoe dikwijls had Benvenuto niet, aan den anderen boord van den Tiber, te mid van zijn vrienden, te mid van het volk iets pogen te bespieden van die schitterende festijnen, en wèl eens had hij gezien tusschen de plooienval van scharlaken fluweel de parelmoêrige naaktheden van vrouwen, of de silhouet van den Paus zelve, die den beker op hield, welken een blonde page in schonk met een wijn zóó rood, dat hij tintelde als smeltend robijn, | |
[pagina 127]
| |
terwijl tusschen amforen en bloemen de verhitte gezichten der gasten als faunekoppen hadden uit geglimlacht...En zóo, dwalende, af dwalende zijne gedachten, peinsde Benvenuto...of hij dezen morgen waarlijk Háar weêr zoû zien...of Zij tot hem glimlachen zoû...als Zij verleden gedaan had... Of, dat hij, werkelijk dezen morgen, zonder verhindering zijn Jupiter-kop zoû kunnen voltooien... Zij, die tot hem geglimlacht had, was de wonderschoone Madonna Porzia, was de wonderschoone gemalin van Sigismondo, Agostino's broeder. Want Sigismondo Chigi woonde bij zijn broeder Agostino, en vaak had Benvenuto Madonna Porzia gezien, als hij kwam teekenen in de loggia: soms was de heerlijke vrouw, als een witte godin, als een blanke nymf, de donkere ilexallee af gekomen...Soms was zij, prinsesse-prachtig, die trap daar neêr gedaald...en wel eens, of hij alleen ware, of zat te schilderen te midden van zijn kornuiten, had hare ondeugend zoekende blik, streelend strijkende langs die eerbiedig rijzende en groetende jonge schilders en teekenaars, getalmd langs Benvenuto's gelaat, zóo, dat hij er om gebloosd had, gebloosd had tot over zijn ooren... Zoû ze weêr komen...of zoû de morgen zonder Hare verschijning voorbij gaan... En, werktuigelijk, zijn potloodstift in de hand, gluurde en tuurde Benvenuto naar buiten, kneep hij zijn oogen dicht om de sombere schaduwen van de ilex-allee te doordringen. Toen hij daarna zijn blik weêr op den Jupiter-kop richtte, schrikte hij. Want boven, op het portaal van den trap...stond Zij, Madonna Porzia... Zijn potlood viel hem uit de hand. Hij rees op en zijn schets gleed op den grond. Hij raapte schets en stift op, en, staande, eerbiedig, wachtte hij, tot de edele vrouw de trap zoû zijn af gedaald en langs hem heen zoû gegaan zijn, naar buiten. Zij had even een glimlach; zelfs hare ondeugende oogen glansden van den weêrschijn er van. En Benvenuto zag haar blauwe schoentje zoeken naar de lagere trede: zij daalde... | |
[pagina 128]
| |
Zij daalde de treden af. Zij was slank en fijn, en op die trap was zij steeds als een prinses. Zij droeg dezen morgen een blauw fluweelen kleed, en het was doorweven met groote gouden druiveranken. Een weinig open aan den hals, schemerde de naakte rozigheid dóor de tulle van haar halsdoek en tégen het doffe goud van den hoogen, opstaanden kraag. Er waren om dien kraag en langs den blooten hals allemaal heel kleine strikjes van goudlint, het eéne strikje naast het andere, en op ieder strikje was een parel. Een gouden veter snoerde van voren haar keurs dicht en het blauw fluweelen kleed viel van voren open, over een onderrok van wit satijn, die glansde als email. Aan hare mouwen waren ook vijf, zes poffen van wit satijn, en zij waren er als tikjes blank email, vond Benvenuto. Terwijl een tulle kapje op het gegolfde, blonde haar vast gehouden werd door een gouden lint, met twee gouden strikjes aan de ooren: éen lange peerparel drupte van het lint af, midden op het voorhoofd der vrouwe. Wat was zij mooi, wat was zij prinselijk mooi, en wat keek zij lief en ondeugend. Ja, want bijna ondeugend daalde zij, voetje na voetje, de treden af, talmde zij telkens, als had zij er veel pleizier in hem heel verlegen te maken. En hij, hij stond maar te wachten, recht, met schichtige oogen, de handen vòl met zijn kapje, zijn schets, zijn teekengerei. Zoû zij dan nòoit die trap zijn afgedaald...om langs hem, na een glimlach, weg te glanzen in den zonneschijn van den tuin...? Eindelijk stond zij in het midden van de galerij en zij glimlachte steeds en plotseling, terwijl Benvenuto eigenlijk maar wenschte, dat zij voorbij hem zoû gaan en als een vizioen zoû verdwijnen, hoorde hij, zilverig hoog en als met dartele klokjes tinkelend, hare stem, die zeide: - Goede morgen, messer... - Uw nederige dienaar, Madonna, antwoordde Benvenuto. - Zijt gij druk aan het werk...? - Ja, Madonna, met uwe vergunning...Ik kopieer den Jupiterkop dàar - hij wees naar het plafond - van den goddelijken Raffaele... | |
[pagina 129]
| |
- Ja, wèl goddelijk is Raffaele's kunst, moest Madonna Porzia beâmen. En gij, messer, vroeg de schalke vrouw verder; wat zijt gij wel van ambacht: zijt ge beeldhouwer of zijt ge schilder... - Noch het een noch het ander, Madonna, antwoordde Benvenuto verlegen; ik ben geen schilder en ook geen beeldhouwer: ik ben alleen maar goudsmid. - Zijt ge goudsmid? vroeg Madonna Porzia verbaasd. - Ja, Madonna... - Hoe heet ge, messer? ging zij, nieuwsgierig, voort. - Benvenuto, Madonna, om u te dienen.. - Wat een aardige naam... - Mijn vader noemde mij ‘Benvenuto’, omdat ik een jongen was en hij eigenlijk rekende op een meisje, en toen de vroedvrouw mij hem toonde, zeide hij: al had ik een meisje willen hebben, hij is toch ‘ben venuto’, mijn zoon... - En hoe heette uw vader, messer Benvenuto? - Giovanni, Madonna, om u te dienen. - Goed...Benvenuto, zoon van Giovanni...maar heb je nog niet een anderen naam? - O ja wel, Madonna: wij heeten Cellini en wij zijn van Florence...Ik heet Benvenuto Cellini... - Hoe oud ben je, Benvenuto? - Ik ben even twintig jaar, Madonna... - En weet je wie ik ben? - O, ja zeker, Madonna, zeker...U is de wondermooie Madonna Porzia, de gemalin van den gezegenden Sigismondo, broeder van Agostino Chigi... - Mooi zoo, Benvenuto, je weet het, hoor...En mag ik nu eens je teekening zien... - Ja zeker, Madonna... En hij toonde, angstig, en met trillende handen zijn Jupiterkop... - Je teekent heel goed, Benvenuto, zei Madonna Porzia. Je teekent heel móoi, voor een goudsmid... - Ik moet wel mooi kunnen teekenen, Madonna, want vóor ik | |
[pagina 130]
| |
iets smeed in goud of zilver, teeken ik het en maak er een modelletje van van was... - En hoû je van je ambacht, messer? - Dat zoû ik denken, Madonna...Mijn vader wilde maar volstrekt, dat ik muzikant zoû worden en ik speel ook wel goed op de fluit... - Speel je goed op de fluit?! - Ja, Madonna, alles wat ik doe, doe ik nog al goed... - Zoo, zoo, messer...Maar hadt je dus geen lust muzikant te worden... - Neen, Madonna, ik werd liever maar goudsmid...Ik werk nu in den winkel van maëstro Santi...dat wil zeggen, diè is dood en zijn zoon heeft nu den winkel...dat wil zeggen, de zoon voert niets uit en het is Lucagnolo van Sesi, ziet u; die doet eigenlijk al het werk... Het zilveren klokje van Madonna Porzia's lach weêrklonk. - Is het nu heusch wel zéker, dat Lucagnolo al het werk doet? vroeg zij ondeugend. - Ja ja, Madonna, ja ja, lachte Benvenuto nu ook; maar IK ben het eigenlijk, die hem helpt met de moeilijke, fijne werken, ziet u: hij maakt maar zilveren bekkens en gladde kannen... - O, dus jij bent eigenlijk de padrone... - Neen, neen, Madonna, dat niet, maar ik ben toch voor het fijnere werk, ziet u... - En als ik je nu eens een gladde kan bestelde...? - Wel, Madonna... - Of een zilveren bekken, glad en rond, zonder drijfwerk? - Wel, Madonna, dan zoû ik die voor u maken, zoo glad en rond als een spiegel, en dan zoû u, als u zich wiesch, zien als een nymf in het water, zoo mooi... - En als ik je nu eens... Zij riep plotseling aan de trap: - Letizia! Letizia! En klapte in hare handen. Een kamervrouw verscheen boven aan de balustrade der trap. | |
[pagina 131]
| |
- Madonna? - Breng mij eens, gauw, mijn diamanten lelie... - Dadelijk, Madonna... Madonna Porzia, terwijl zij wachtte, glimlachte in Benvenuto's gezicht: het was of hij in de zon zag; hij kneep zijn oogen dichter en bloosde. De kamervrouw haastte zich de trap af... - Hier, Madonna, is het juweel... - Kijk, Benvenuto, sprak Madonna Porzia; wat zeg je van die lelie... En zij overhandigde hem de juweelen bloem. - Mooie steenen, Madonna, maar zonder smaak gezet... - Op hoe veel schat je de steenen, messer goudsmid en juwelier? - Op...achthonderd...niet meer, Madonna...op achthonderd schilden. - Nu, dat is nog al jùist geschat... Zij lachten in elkanders gezicht, de edelvrouw, blij omdat hare steenen niet minder waard waren; de jonge goudsmid, blij en trotsch om zijn goeden blik. - Maar...zeide Benvenuto; de steenen zijn gezèt...of een hoefsmid ze bij elkander getimmerd heeft! - Nu, zeide Madonna Porzia; als jij dat dan zoo vindt, heb je dan het hart, Benvenuto, dien hoefsmid zijn werk te verbeteren? Wil je de steenen dan voor me over zetten, en heel mooi, en heel fijn en heel kunstig? - Dat wil ik héel gaarne, Madonna, antwoordde Benvenuto. - En hóe zoû je het dan doen? vroeg Madonna Porzia, vol belang. Benvenuto was gaan zitten, op zijn stoeltje. En uit zijn portefeuille nemende een velletje papier, schetste hij fijntjes een lelie, en teekende er precies het aantal diamanten in, dat de lelie van den hoefsmid bevatte en duidde nu met rood, met blauw potlood waar hij de steenen zoû bij werken met goud, en waar met email. - Ziet u, Madonna...zoo ongeveer zoû het worden... - Maar messer...dat zoû heusch heel mooi zijn! | |
[pagina 132]
| |
- Dat zoû het ook, Madonna, en ik heb het zoo mooi al kunnen teekenen, omdat ù toe zag... - Wat is dat, wat is dàt? klonk boven aan de trap een stem, en er verscheen een andere edelvrouw - Benvenuto wist niet wie zij was: zuster of vriendin van Madonna Porzia? - maar wèl lette hij op, dat ook zij héel mooi was, een heel mooie, Romeinsche edelvrouw; zij geleek op een antieke keizerin, en zij was gekleed in het zwart brokaat met karmozijnen poffen, en haar kleed viel van voren open over een onderrok van karmozijn... - Wat is dàt?? schertste nu deze onbekende edelvrouw, en zij dreigde Porzia met den vinger en Porzia lachte terug en Benvenuto - de vrouwen stonden nu samen te schertsen in de galerij - hoorde háar, de onbekende, zeggen: - Wat is dat voor bloemetjes-praat, o Porzia, bloemetjes-praat met een jongen schilder... - Cht, toch! suste Porzia en zij vervolgde: - Deze brave jonkman is een goudsmid, maar hij teekent als een schilder zoo goed - trouwens, hij zegt zelve, dat hij alles wat hij doet, héel goed doet... - Zoo, zoo! lachte de andere edelvrouw, en de vrouwen lachten te samen, en zij keken Benvenuto lachende aan, en Benvenuto nu, blozende, zeide: - Ten minste, als ik werk voor Madonna Porzia, zal ik mijn best doen haar te dienen zoo goed als ik kan. - Hoor je? zeide Porzia. Waarlijk hij is zoo goed als hij mooi is, en hij is, daarvan ben ik zeker, zoo knap als hij goed is. Dus Benvenuto, zeer zeker wensch ik, dat je mij dient, en dat je werkt voor mij, o messer goudsmid en juwelier! Neem dus mijn lelie meê, en hier... Zij tastte in de goudlaken tasch, die haar ter zijde hing, en vervolgde: - Neem tevens deze twintig gouden schilden...Zet mij de steenen, niet waar Benvenuto, zoo als je ze gezet hebt in het kleine schetsje en breng mij het oude goud terug... - Wat, Porzia?? schertste de andere edelvrouw. Vertrouw je zoo | |
[pagina 133]
| |
maar aan dezen jonkman, omdat hij mooi is en omdat jij denkt, dat hij even goed en knap als mooi is, je lelie toe en je gouden schilden?? Wel, als IK hem was, dat verzeker ik je...ik ging, bij God, hoor, met lelie, diamanten en àl...en je zag me nooit meer terug!! Maar Madonna Porzia zeide, schalks: - Neen Madonna Lucrezia, deugden gaan zelden hand aan hand met ondeugden samen, en zoo deze jonkman, die er zoo knap als goed en zoo goed als mooi uit ziet, waarlijk zoo zwarte ziel had, zoû niets meer en niemand zijn te vertrouwen! Ik vertrouw hem dus...Ik vertrouw je dus, o Benvenuto, met het geld, als voorschot, mijn diamanten lelie toe...Addio, Benvenuto, addio... En nu, arm in arm, gingen de beide bekoorlijke vrouwen langs den jongen goudsmid, Benvenuto Cellini, daalden zij de trappen af der galerij en verdwenen in de somberte der ilex-allee, als twee glanzende prinsessen in schaduw... | |
IIDien avond, in den goudsmidswinkel van Lucagnolo, werkte Benvenuto, bij een koperen, langstavig olielampje aan het modelletje in was, van de lelie; den volgenden morgen wist hij het modelletje te toonen aan Madonna Porzia en hij beloofde, overmoedig geworden, haar, dat het juweel klaar zoû zijn binnen twaalf dagen. Sedert, iederen morgen, werkte Benvenuto aan de lelie; maar de lelie was omgeven van kleine, antieke maskertjes in email, die kleine godjes vast hielden, en met beestekopjes, die eindigden in arabesken ook van email, en het geheele juweel werd zulk een wonderfijne fantazie van kostbare materiën, dat de diamanten veel mooier en schitterender uit kwamen, dan ze gedaan hadden in de grove, eerste zetting, zonder kunst en zonder gratie. IJverig werkte Benvenuto aan zijn tafel, bij het lampje, met tal van kleine, fijne instrumentjes om zich heen en potjes liquide | |
[pagina 134]
| |
kleurstof voor het email en Lucagnolo, die met zijn hamers klopte aan een groot, zilveren bekken, glad en zonder versiering, was ontevreden, schuins nu en dan, tusschen zijn hèl opklinkend getik, wèg ziende naar de antieke maskertjes, de kleine godjes, en de beestekopjes aan arabesken, die Benvenuto's vingers tooverden om de diamanten lelie heen. - Je deedt beter, mopperde eindelijk Lucagnolo in zijn boersch dialekt - hij kwam van de Campagna en was een simpele contadino gebleven, ook al werkte hij sedert zijn kinderjaren in de bottega van maëstro Santi -; je deedt beter en je deedt nùttiger, en je zoû me meer eer aan doen, door te blijven werken aan de zilveren bekkens, die ons besteld zijn, en die ik nu maar alleen moet zien af te krijgen, sedert jij 's morgens je uren zoek maakt met dat nuttelooze geteeken, en 's avonds, tot laat in de nacht, - hoe veel olie verbruik je niet! - blijft knutselen en wriemelen en peuteren aan al dat prulletjes-werk, rondom die diamanten! Benvenuto vloeide hevig, telkens fel opwellend bloed in de aderen; zijn aandoeningen kwamen en weken als golven; om niets werd hij driftig, om niets zag hij rood, om het minste balde hij de vuist en sloeg er op in, of trok hij zijn dolk en gaf hij een stoot; in zijne zijlinksche, half dicht geknepen oogen loerde de altijd maar half sluimerende heftigheid...Zijn eerste opwelling nu ook was driftig, heftig te antwoorden...maar zijn kunst, zijn arbeid verhelderden hem, maakten hem zachter en deden hem zich temmen en overmeesteren, en zoo antwoordde hij alleen: - Lucagnolo, waarde vriend, altijd, als ik het wil, zal ik kunnen smeden zilveren bekkens en vazen en kannen, eenvoudig en zonder drijfwerk en zonder eenige versiering, maar zùlk fijn werk, als ik thans bedrijf, wordt waarlijk niet iederen dag besteld, en ik geloof wel, dat er minstens even veel eer en voordeel meê is te behalen als met het smeden van spiegelglad vaatwerk, dat heel nuttig is en heel geriefelijk, maar verre blijft aan de verfijningen van onze kunst... - Nu, wierp Lucagnolo tegen: kùnst, kùnst! Ik ben toch ook kunstenaar, als ik wil! Heeft Zijne Heiligheid Clemens mij niet | |
[pagina 135]
| |
besteld een zilveren tafelbekken, om beentjes en vruchtenschillen in te gooien, en zal ik dat óók niet versieren met maskertjes en satertjes en rankwerk? Maar zoo een zilveren vaas, groot en zwaar, en dan nog gedreven en versierd, zal onze heilige papa mij goèd betalen...Maar wàt zal Madonna Porzia joù geven voor al je geknutsel en je tijdverlies en de tikjes rood en blauw, die je om haar diamanten emailleert en waar je je avonden zoek meê maakt, en waar je al mijn olie om verbrandt! Maar Benvenuto, zich temmende en overmeesterend, bleef kalm, trots Lucagnolo's minachting en balde geen vuist en trok geen dolk en sloeg niet en stootte niet, maar antwoordde slechts, een beetje tartend, en den kop in den nek en tóch wel goedmoedig, omdat hij eigenlijk geen twist wenschte met zoo een braven kerel als Lucagnolo was: - Hoor nu eens, Lucagnolo: maak jij nu je beentjes- en schillenvaas voor den papa, dan maak ik mijn lelie en mijn emails, en als ons werk klaar is, breng jij het jouwe aan Zijne Heiligheid, ik het mijne aan Madonna Porzia...En dan zullen wij zien, Lucagnolo, wie het beste betaald wordt... - Goed, goed, antwoordde, nog steeds ontstemd, Lucagnolo; dan zullen wij zien wie het beste betaald wordt...Als of de papa mij niet meer voor mijn tafelbekken zal geven, als dat geprùtsel van jou ooit op brengen zal! Benvenuto antwoordde niet, kneep de oogen dicht en prutselde voort en Lucagnolo, mopperende, begon in eens te werken aan het pauslijke tafelbekken... En met gemopper van Lucagnolo en ingehouden heftigheid van Benvenuto werkten de beide goudsmeden beiden even lang, tien dagen, aan hunne taak. Toen was de lelie klaar en leek een wonder: een bloem uit het Paradijs, zoo als zij omringd lag door de maskertjes en de godjes en de arabesken... Toen was ook het tafelbekken gereed en Benvenuto, oprecht, bewonderde het en hij zeide: - Lucagnolo, het is héel mooi; het is sierlijk van vorm en dat | |
[pagina 136]
| |
bladerenmotief is met smaak uit gevoerd... - En IK ga het nu dadelijk brengen aan papa Clemente! riep Lucagnolo uit. - Ik ga mijn lelie ook brengen, Lucagnolo, aan Madonna Porzia Chigi! riep Benvenuto terug. De beide goudsmeden, de een met zijn vaas, de ander met zijn lelie, verlieten den winkel... | |
III- Benvenuto! zeide Madonna Porzia, terwijl zij de lelie hield in de handen en Madonna Lucrezia over haar schouder toe zag. Je bent twee dagen te vroeg! - Het is waar, Madonna! verontschuldigde zich lachende Benvenuto; het is waar, maar ik heb ook met zùlk een ijver gearbeid voor zoo een schoone, beminnelijke beschermster als gij zijt, dat ik mij niet in houden kòn! - En hoe moet ik je daar voor straffen? - Door de lelie eerst overmorgen te laten bloeien op uw borst, Madonna... Maar Madonna Porzia hing zich de lelie aan hare halsketting. Benvenuto zelve, met trillende vingers, moest het knipje toe drukken. - Het is mooi, het is mooi! bewonderde Madonna Lucrezia. - Het is heél mooi! waardeerde Madonna Porzia. Maar Benvenuto, zeg mij...wat kòst deze bloem uit het Paradijs of uit de tuinen der goden!! Ik vrees voor de prijs, die je noemen zult! Want al zoû je mij vragen een kasteel voor je moeite, je smaak, je arbeid...ik zoû het tè weinig loon vinden voor zulk een wonderbloem en...een kasteel, caro Benvenuto, kan ik je toch ook heùsch niet geven: ik heb geen kasteel, zelfs niet voor mijzelve, want ik woon bij mijn schoonbroeder Agostino...O Benvenuto, o Benvenuto mio, heb nù medelijden met zoo een arme vrouw als ik ben, en vraag nièt een kasteel, maar vraag mij slechts...wat ik je geven kan!! | |
[pagina 137]
| |
Benvenuto bloosde rood onder de ondeugende oogen van de schalke Madonna, maar hij lachte toch en hij zeide: - Madonna, als ik uwe signoria bevredigd heb...is dàt mij het hoógste loon, dat ik zoû kunnen vragen...en ik wensch geen ander! En Eenvenuto boog héel diep en wilde heen gaan... Maar hem legde Madonna Porzia de hand op den arm en zij zeide: - Lucrezia, ziet ge nu wel, dat de deugden gaan hand aan hand en niet samen gaan met de ondeugden? En jij, Benvenuto...heb je óoit wel eens hooren zeggen, dat als de arme geeft aan de rijkere...de Duivel er zijn pleizier in heeft? - Laat de Duivel, Madonna, van daag dan maar zich in zijn handen wrijven en lachen! antwoordde Benvenuto. - Ik gun het hem niet, Benvenuto! antwoordde Madonna Porzia lachende. Ik gun den Duivel van daag niet zoo veel pleizier, want ik ben veel te blij met mijn lelie...Benvenuto! Benvenuto...! Maar de jonge goudsmid, kloppend zijn hart naar zijn keel toe van geluk, van trots, van voldoening, ijlde reeds de ilex-allee af naar de uitgang van het villino... En kwam zonder geld terug in de bottega. - Zie je wel, zeide Lucagnolo - en hij toonde in zijn palm de enkele stukken gelds, die papa Clemente hem voor het tafelbekken gegeven had; heb ik dus gelijk of ongelijk gehad...? Ik ben ten minste beloond voor mijn arbeid, en jij...: nóoit verdien je zelfs je dagelijksch brood, als je blijft door gaan met dat knutselen en wriemelen en peuteren... Benvenuto antwoordde niet; met zijn handen in de zakken en zijn oogen toe geknepen, stond hij te fluiten, op den drempel van de bottega en binnen, hel hamerende aan zijn gladde, zilveren kannen en kommen, hoorde hij Lucagnolo mopperen en brommen, dat, terwijl Benvenuto des avonds hem zijn olie verbrandde, hij hem overdag nog op den drempel zijn licht benam, door daar te staan fluiten en te lanterfanten. Maar Benvenuto bleef geduldig en antwoordde steeds niet, en | |
[pagina 138]
| |
al fluitende glimlachte hij en hoopte hij, hij wist zelve niet wat...En er was in zijn dikwijls somber broedend en dan plotseling heftig ophamerend hart een zachte voldoening, een lichtende trots: er was een heel vreemd geluk in en hij floot steeds tusschen de lippen: - ‘En de Duivel heeft zijn pleizier van daag, En wrijft in zijn handen en grinnikt van pret!’ | |
IVPlotseling zag Benvenuto een deftig persoon in het zwart fluweel, met een zwarten mantel en een zilveren ketting, de straat af komen en zoeken langs de huizen en winkels, en de buren wezen; de buren wezen naar de bottega van maëstro Santi... En Benvenuto herkende den deftigen man: het was een major-domo van den huize Chigi, en hij vroeg nu aan Benvenuto zelven, terwijl de buren - kleine winkeliers en werklui - rondom hen bleven staan kijken en hooren: - Is dit de bottega van maëstro Santi...en werkt hier ook de jonge goudsmid Benvenuto Cellini? - Dat is hier, messer, en ik zelve ben Benvenuto, antwoordde de jonge man, en ging den major-domo voor in den winkel, waar nu Lucagnolo op zag van zijn gladde, zilveren kom. - Het is Madonna Porzia, die mij zendt, om je dit zakje te overhandigen, messer Benvenuto... Benvenuto werd eerst bleek en toen rood. Het warrelde voor zijn oogen en toen golfde het bloed naar zijn hoofd. Hij had het zakje aan genomen, en voelde, dat het héel zwaar was...En heel snel wisselde in hem een blijdschap na een teleurstelling: de laatste, omdat hij gehoopt had...hij wist zelve niet heel goed wat; de eerste omdat het zakje zóo zwaar was... De zwart fluweelen major-domo was al reeds heen, maar er was nieuwsgierig gekakel van buren en buurvrouwen - allen wisten van wat zij de ‘weddingschap’ noemden der beide goud- | |
[pagina 139]
| |
smeden, en de eene hield het op Lucagnolo, de andere op Benvenuto, en er was groote belangstelling en vooral groote nieuwsgierigheid: zij verdrongen zich nu in den winkel... - Nu! riep Lucagnolo; heb je eindelijk je fooitje gekregen voor je geprutsel van tien dagen lang... - Jawel, zeide Benvenuto talmende: hij keek in het zakje en van rood werd hij weêr bleek. - Nu...en hoe veel is het? - Hoe veel is het...hoe veel is het dan toch, Benvenuto? riepen dringend de buren en buurvrouwen. - Ik, riep Lucagnolo zegevierend uit; heb ten minste dit gekregen, voor mijn tafelbekken van papa Clemente! Daar, daar, daar!!! En kletterende en klaterende deed Lucagnolo uit zijn zakje rollen vijf-en-twintig zilveren schilden met den beeldenaar van paus Julius: de groote, zilveren stukken rolden als wielen weg, hier en daar... Toen opende Benvenuto, hoog zijn beide handen, het zakje, dat hem zijn beschermster had doen overhandigen... - Oh...oh!! riepen de omstanders. Het was uit de hoogte van Benvenuto's gebaar als een dunne straal van vloeiend goud: de gerande dukaten tinkelden fijn over de toonbank en bleven liggen als een schitterende stapel... - Wat! riep Lucagnolo, stikkende bijna van ijverzucht. Zóó veel! Hoe veel wel? Hoe veel wel? De buren telden: Benvenuto's fooitje was juist dubbel zoo veel in goud als Lucagnolo's loon was in zilver. - Vervloekt! Vervloekt!! riep Lucagnolo. Als dan prutselen en wriemelen beter betaald wordt dan eerlijk goud- en zilversmeden, dan wil ik voortaan ook wriemelen en prutselen... Toen zag Benvenuto plotseling alles rood... Was het om zijne teleurstelling, teleurstelling, om wat hij zelve nauwlijks dorst uit denken in zich...? Maar hij balde de vuisten, aan zijne slapen zwollen de aderen hem, en hij stond nu, razend, een stier gelijk, vóór Lucagnolo en | |
[pagina 140]
| |
hij riep, terwijl de buren hem tegen hielden: - Lucagnolo, iedere vogel zingt als hij is gebekt! Zoo prutsel Ik, als ik het kan, en word er met goud voor betaald! Goud, waarvan nog een derde, in goud!, aan jóu toe komt...omdat dit nu eenmaal gewoonte is, dat de padrone een derde krijgt...! - Dat is waar, dat is rècht! riepen de buren. - Maar jij, Lucagnolo! brulde Benvenuto, nu razend; jij zal nóóit anders zingen dan het liedje, dat je van buiten kent, en dat ik even goed zing als jij! Maar mijn geprutsel...is mijn eigen werk, is van mij, is van mij - hij klopte zich met de vuist op de borst - en dàt liedje, Lucagnolo, zal je nooit, zal je nooit me na kunnen zingen! Nooit! Nooit!! Nooit!!! Lucagnolo, driftig, wilde antwoorden, en de buren hielden Lucagnolo tegen, en de buren hielden Benvenuto tegen. Maar Benvenuto rukte zich los, stormde den winkel uit, en holde op straat, zonder meer om te zien naar zijn geld op de toonbank... | |
VBenvenuto holde, holde...Daar waren de grassige vlakten langs den Tiber, en daar...daar rees het villino Chigi, waar Madonna Porzia woonde... Plotseling wierp Benvenuto zich voor over in het gras. En hij bleef zoo, steunende op de ellebogen, de vuisten in de wangen gedrukt en op kijkende naar het villino... De zon, achter de schermpijnen van den tuin, ging onder en de lucht was er als smeltend goud, als een smeltende schat van gouden, gerande dukaten, die maar vloeiden, vloeiden, vloeiden, en als een glorie uit smolten in de lucht...Tegen dien effenen, gouden glans waren de steeneiken zwart gedoezelde fluweelen boomgroepen, vol duister, waar in wel op dit uur een sater zoû kunnen uit loeren, daar bij de fontein, die zilveren stralen spoot uit antieke maskers, in antieke sarkofaag. Er rezen drie cypressen, als sombere pluimen en zij doopten de hoogste vederen in het vloeiende goud van de lucht. | |
[pagina 141]
| |
Plotseling zag Benvenuto door de ilex-allee, komende uit het pavillioen, waar de prachtige festijnen soms werden gevierd, twee vrouwegedaanten verschijnen. Zij schemerden in de schaduw der steeneiken, tegen de goudene lucht, als twee wazige, witte silhouetten, bijna doorschijnend, om gazige sluiers, waar in het laatste licht brak en bleef hangen. Vooral de eene - Madonna Porzia - verijlde voor Benvenuto's starende, starende oogen - terwijl zij langzaam voort schreed aan Lucrezia's arm - tot een teedere, onwaarschijnlijk transparante nymfegestalte, tot een vage, zich in het laatste, goudene licht weg trekkende droom...tot een blonde, met het allerlaatste zonnegoud doorpoeierde damp... Die zich in schemer en schaduw verloor... Nu de nacht zonk. |
|