Schimmen van schoonheid
(1991)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
IIn de Via LargaGa naar voetnoot1 blokte het vierkant paleis omhoog, dat Cosimo zich had gesticht, dat Michelozzo hem had gebouwd. Het was een woning van sierlijke kracht, en de drie verdiepingen verhieven zich tot de, op vele consolen rustende, kornis, die wèg schoot tegen de teedere Aprillucht, terwijl de tuinen, achter, zongen van tal van vogels, terug keerende nu de middag taande in de nacht. Zonder torens, met hare vele ronde boogramen, was het paleis minder forteres dan het had kunnen zijn. Het scheen of de bewoners vertrouwden op wie hen omringden. De lagere huizen warrelden hunne dakelijnen om het paleis heen, ze brekende tegen elkaâr tot een gewirwar, dat verschoot de breedere hoofdstraat langs en de nauwere Via de' Gori in. Want het paleis vierkantte op den hoek der beide straten, waar de open loggia doorzichtigde. De silhouet van het paleis was eenvoudig en impozant, tegen de goudende, latere lucht van den lentedag. De rustieke stijl der eerste verdieping - de zware, ruw gehouwen en bijna cyclopiesch gestapelde rotsblokken - gaven het een bazis als uit primitieve oertijden, en deze stijl - later zoo vaak na gevolgd - was het eerst door Michelozzo voor Cosimo's nieuw paleis bedacht. De zware, ongelijke, ruwe, vierkante en langwerpige rotsblokken waren echter met zoo veel kunst en overdenking gestapeld, als | |
[pagina 114]
| |
nooit cyclopische bouwmeester, als alleen Michelozzo had kunnen bedenken. In die sterke muurwal rondden zich de poort, enkele ramen. Lichter verhieven zich de twee bovenverdiepingen met gepolijster muurvakken en in hare meerdere ramen verdeelden Corinthische zuiltjes de openingen dier ramen in telkens twee lange, smalle bogen. Boven de zuiltjes waren gehouwen de wapens der bewoners, de zeven ballen der Medici en de drie pluimen van Cosimo. Een fanale - lantaren van Niccolò Caparra's edele ijzersmeêkunst - was als een bevallig kleinood aangebracht op den hoek van het paleis en lager rondden de ijzeren ringen, die dienden om banieren en fakkelen in te steken. In het tanende, teedere, goudene licht was het paleis aangeveegd met glans over zijn grauwe steen en in de Via de' Gori duisterde al de zijmuur. Uit de tuinmuren staken de granaatboomen, ilexen en oleanders omhoog en de looverkruinen vingen den laatsten gloor, zoo als de tuin-keerende vogels ze vingen in hun dalenden, krijschenden vlucht, zoo als ginds, verder af, hooger op, de Domkoepel van Florence hem ving en Giotto's blanke klokketoren, zoo als langs het paleis, laag, in de straat, de roode kaproenhuif van een voorbijganger hem ving of de plots blinkende hellebaard van de stoeren wachten in de opene poort leunende staand, of zittende op de steenen bank, die geheel het paleis ten algemeene gerieve omgaf. | |
IITusschen de wachten door gingen telkens tal van lieden het paleis in, de cortile door. Het waren hovelingen in korten, brokaten mantel en roode hozen en vederbaret; het waren kunstenaars, in tot de knieën neêr plooiende grauwe en bruine tunieken; het waren geleerden - velen gebaard, omdat zij Grieken waren - in lange fluweelen tabbaarden van sierlijken snit. Zij gingen in en uit, rustig, als waren zij thuis, of druk pratende in kleine groepen en zij groetten elkander hoffelijk. De vierkante cortile, open, | |
[pagina 115]
| |
boogde in een bevallige lijnenzang van ronde bogen boven Corinthische zuilen, en de arkaden schaduwden terwijl het nog goudene licht neêr viel in den openen hof en glansde langs de marmeren medaillons, die Donatello had gehouwen naar antieke gemmen en wier ronde sierlijkheden in de fries waren in gevoegd als groote marmeren munten. In nissen stonden marmeren en bronzen beelden en vooral onder hen trof Donatello's bronzen David, de jonge, langlokkige herdersknaap, de jeugdige naakte held, met den omkransten herdershoed op, en de gecizeleerde beenstukken aan en het reuzenzwaard in de hand en den voet geplant op het af geslagen hoofd Goliaths, wiens helmvlerk zich voegt tegen de ronde kuit van den knaap, die òp rijst uit de lauwerkroon zijner overwinning. Door den cortile heen, onder de arkaden, groende het verschiet der tuinen en zij zongen, nu de middag taande in de nacht, van de terug keerende vogels. | |
IIIIn de tuinen waren kunstmatige, rotsige paden, en kunstmatige watervallen en er waren groepen van schermpijnen, en hoewel de tuinen niet groot waren, gaven zij door de kunstmatigheid van hun aanleg de illuzie van een, zich in de verte verliezend, park, dat een breede laan door sneed. In waarheid eindig de die laan spoedig achter het pavillioen, dat villa-achtig zich verschool tusschen het geboomte en stuitte op een blinden muur, achter welken zich de donkere straten van Florence verwarden. Langs de schijnbaar lange laan wandelden twee jonge mannen. De oudste had den arm geslagen om den schouder van zijn jongeren broeder en zij wandelden op en neêr, met gelijkmatigen, veerigen stap. Zij waren Lorenzo en Giuliano, negen-en-twintig en vijf-en-twintig jaar. Ze waren de een bruin, de ander blond en zij waren beiden geheel geschoren, maar Giuliano vooral was zeer schoon. Hij hield zijn fijnen kop, gesneden als een camee, wat | |
[pagina 116]
| |
achter over en in zijn oogen was als een durende scherts en om zijn lippen een durende glimlach. Zoo was zijne camee-schoonheid verlevendigd als door een leuke knape-achtige spot, en over zijn voorhoofd viel een weêrstrevige lok. In hunne enge wambuizen van brokaat, in hunne nauw hun de beenen omgietende hozen, waren zij lenig en rank en was Lorenzo vooral groot en sterk, was Giuliano tengerder en eleganter. Uit de naar Giuliano neêr gewende oogen van Lorenzo glimlachte een innige liefde voor den jongeren broêr. - Maar toch niet ernstig? vroeg hij vol zorg. - Neen, stelde Giuliano gerust; niet ernstig. Ik struikelde, ik weet niet hoe, over de trap, viel en ik had mijn been kunnen breken maar ik verwondde mij enkel hier, aan de dij, met mijn eigenen dolk, die uit schoot...Ik bloedde, ik bloedde...een oogenblik, als Adonis, door den ever verwond...Maar nu is de pleister onder mijn hoos over de wond gelegd en is het eenige ongemak, dat ik mijn dolkriem heb af gelegd, want de dolk, die mij telkens sloeg op de wond, hinderde mij...Het is niets... En hij wees naar zijn dij; in der daad droeg hij niet, als Lorenzo, den met steenen bezetten dolkriem, waar de dolk met het juweelene heft in hing. - Dus je bent ongewapend? vroeg Lorenzo. - Ja, zeide Giuliano en keek verwonderd op naar zijn broêr en hij vroeg na: - Waarom vraag je dat zoo vreemd?? - Ik weet het zelve niet, zeide Lorenzo somber. Maar dat de Pazzi het bezoek ontvangen van Raffaele Riario, den jongen Kardinaal en van den Aartsbisschop Francesco Salviati...wat moet dat eigenlijk beduiden als onze heilige Vader Sixtus iv in Rome niet tegen òns iets in den zin heeft... - Je overdrijft, broeder, lachte Giuliano; uit angst omdat ik mijn dolk heb af gelegd! Kom, alle twist met de Pazzi is nu toch bij gelegd en onze eigene zuster Bianca heeft onze grootvader Cosimo reeds, om de vrede tusschen ons beider geslachten, uit gehuwd aan een Pazzi. Je overdrijft...Wat zouden zij in den zin | |
[pagina 117]
| |
hebben! Het bezoek van des Pauzen lieveling-neefje aan de Pazzi, die hun bankiers zijn, komt mij niet anders dan natuurlijk voor. En hoffelijk tegen over òns zijn de Aartsbisschop en de jonge Kardinaal toch geweest. Zij bezochten ons en gisteren zoû het banket in de villa te Fiesole immers plaats hebben gehad te hunner eere...zoo ik, helaas, mij nièt verwond had en het bed had moeten houden... - En ben je nu beter, broeder... - Ik ben beter, Lorenzo, zeide Giuliano; en heb geen sombere gedachten, omdat ik ongewapend ben. Zoo de Paus ons ook al niet lief heeft...geheel Florence heeft ons lief en wat kàn Sixtus iv tegen ons. Wij zijn machtig hièr...als hij machtig daàr is... En Giuliano, zwierig, groette wuivende met de hand naar de achterloggia van het paleis, waar eene groep vrouwen, verschijnende, uit zag naar de beide broeders. Het was hunne moeder Lucrezia - zij, eene Tornabuoni -; het was Lorenzo's vrouw Clarice Orsini; het waren der broeders drie zusters: Bianca, Nannina, Maria. Om de statige moeder, met het fijne, verstandige gelaat, waren de jonge vrouwen een groep van jeugd als een lente-schilderij van Botticelli: de fijne kopjes, om welke het blonde haar op ingewikkelde wijze gekruifd, gevlochten, gewrongen was, rezen met de fijne halsen uit de lage, slechts door mousseline halsdoek verhoogde keursen van bloemerig brokaat, terwijl de soupele rokken rijk neêr plooiden in glansvegen pakkende plooien, in wier vouwen zich nu, als kleine kopjes van putti, uit teekenden de heel blonde kopjes van twee, drie der kindertjes van Lorenzo. Een juweel, hier en daar, in haar of aan hals, schitterde met de, den laatsten glans der zon op vangende, facetten... | |
IVDe volgende morgen was die van een wolkloozen lente-Zondag. De Romeinsche gasten der Pazzi, de Aartsbisschop en de Kardinaal, waren op bezoek gekomen bij de Medici en Lorenzo en | |
[pagina 118]
| |
Giuliano hadden hen rond geleid langs hunne verzamelingen. Want het verzamelen was vooral Lorenzo ingeboren en hij verzamelde kostbare handschriften en antieke munten, gemmen en cameeën, antiek beeldhouwwerk en schilderijen en geheel het paleis was gevuld met schatten van kunst en Oudheid. De klokken luidden van den Campanile en het gezelschap zoû ter misse gaan; slechts de vrouwen bleven ten paleize, daar zij ter vroegmisse waren geweest en de gasten bij hun terugkeer uit den Dom ontvangen wilden aan het banket. Velen der Pazzi waren gekomen: Jacopo, en zijn twee broeders; Guglielmo, de echtgenoot van Bianca, was daar met de jongere neven...Tusschen hunne Florentijnsche, langlokkige typen was de Aartsbisschop Salviati een hooge, in het violette gewaad, reeds grijzende figuur en was de jeugdige Kardinaal, Raffaele Riario, van een opvallend vrouwelijk jeugdige zachtheid, in zijn sleepende purper, dat hèl op vlamde tusschen de donkerder tinten der gebloemde zijden en schaduwrijke fluweelen van wambuizen en korte, plooirijke mantels. Van het paleis naar den Dom was het slechts honderd passen...Achter de hellebaardiers, die voor-af gingen, achter enkele edellieden-van-dienst, tusschen hunne pages, ging Lorenzo het eerst, begeleidende den jeugdigen Kardinaal. Zij liepen, samen pratende, en de menigte knielde voor den Kardinaal, die zegende met het bevallige gebaar zijner kleine, witte, bejuweelde hand, terwijl hij schertste met Lorenzo en zijn purperen sleep over het plaveisel sleepte met de gratie van het kleed eener vrouw...En het verwonderde de menigte, dat de Aartsbisschop niet met hen was...Achter hen beiden volgden Giuliano, tusschen Francesco Pazzi en Bernardino Bandini, bloedverwant en huisvriend der Pazzi...Ook tusschen die drie jongelieden ging schertsende kout om en de menigte hield van Giuliano, en groette hem vol genegenheid, en hij groette minzaam terug... - Gij zijt wèl bemind, Giuliano, zeide Francesco. - O, waarlijk niet meer dan Lorenzo, verdedigde zich Giuliano. - Ze zouden u, meen ik, wel allen omhelzen willen...zoo als ik u | |
[pagina 119]
| |
thans omhels, schertste Francesco en in der daad sloeg hij zijn arm om Giuliano heen en drukte hem, als in scherts, tegen zich aan. Giuliano lachte en schertste terug, maar een blijdschap glànsde over Francesco's gelaat... Hij had gevoeld, dat Giuliano geen maliënhemd verborg onder zijn donker fluweelen wambuis!! | |
VIn den Dom zeefde de mystieke schemering door de hooge, smalle, kleurige ruiten. Er was in die ruiten als een gloeiende bloei van paradijsbloemen: gloeiend rood en gloeiend blauw, uit welke de zachte gezichten uit blankten van heiligen, tegen den morgenschijn aan van buiten. In den Dom, in het afgesloten koor, onder den koepel van Brunelleschi, zat op een troon de jeugdige Kardinaal, maar officieerde niet. Voor het altaar vierde een priester de mis. De beide broeders Medici stonden even buiten het koor, Lorenzo links; Giuliano meer rechts, tusschen Francesco Pazzi en Bernardo Bandini... De menigte knielde en stond achter hen, maar het immense middenschip van den Dom - een hal gelijk - bleef leêg. In de mystieke schemering dier altijd duisterende ruimte waren het altaar en het koor er om heen eéne starreling van hooge, brandende kaarsen. Zij brandden in de marmeren luchters op de koorbalustrade, zij brandden in de zilveren outerluchters. In de gezwaaide wierook wolken, in de kaarsenstarreling was er de telkens herhaalde genuflexie des priesters, zijner akoliethen en koorknapen. Op zijn troon volgde de jonge Kardinaal, gevouwen de vingers, den dienst. Er galmde het orgel, er zongen de hooge stemmen. Een schel klonk en alle hoofden bogen zich...Het was dit heilige oogenblik, dat de Pazzi, in hunne samenzwering, hadden bestemd voor hun schanddaad. Onverhoeds trokken Francesco Pazzi en Bernardo Bandini zwaard en dolk. Hoog het zwaard gezwaaid, kliefde het Giuliano over den schedel, diep. Laag de | |
[pagina 120]
| |
dolk gericht, stiet Bernardo hem dien in het hart. Giuliano, in een vloed van bloed, viel neêr op het purper overstroomde marmer. Om Lorenzo hadden de andere Pazzi ook zwaard geheven en dolk. Maar Lorenzo, die zijn broeder had zien vallen, had met de gesloten vuist het zwaard weg geslagen, had de dolk ontwrongen. Met eén sprong sprong hij over de koorbalustrade, in de verwarring der priesters. Van zijn troon was gerezen de Kardinaal, bevende, bleek. Zijne blikken ontmoetten vluchtenden Lorenzo's blik. Zij begrepen elkaâr. Maar Lorenzo, met eén tweeden sprong, sprong de koorbalustrade weêr over, verdween in de sacristie, terwijl zijne aanhangeren om hem drongen en de deuren achter hem sloten. In den Dom was de verbijstering, de verwarring, de hevige schrik, de smart om Giuliano's lijk; toen, de razende woede tegen de Pazzi. Zij drongen bij elkaâr, tusschen vele aanhangeren, en schreeuwende, den dolk omhoog, dreigende hier en daar, drongen zij naar den uitgang. Maar vuisten balden zich tegen den Kardinaal en het volk, verwoed om Giuliano's dood, drong in het koor. Toen vluchtte Raffaele op de treden van het altaar. Hij stond er bleek, blond, bevende, een kind, een vrouw bijna in zijn purperen sleepgewaad. De oogen vol tranen van angst, had hij het groote crucifix omhelsd, klemde er zich aan vast, om veilig en onaantastbaar te zijn. De priesters hielden het volk tegen met opgehevene armen. Het deinsde terug, bang voor heiligschennis. In het midden van den Dom, in de laatste wemeling van den wierook, bleef de Kardinaal, de armen om het crucifix heen, radeloos uit kijkende naar zijn soldaten, die niet kwamen... | |
VIBuiten was er het oproer. Er klonken de kreten: ‘Vrijheid!’ van de aanhangeren der Pazzi; er klonken de kreten terug van ‘Palle!’, de leus van de Medici. Er werd gevochten tusschen Dom en Palazzo della Signoria; er werd vooral gevochten op de Piazza. Plotseling | |
[pagina 121]
| |
zagen die buiten waren op de Piazza, dat verschillende tegen strevende lichamen uit de hooge ramen van het Paleis werden geslingerd, aan koorden; die lichamen, stuiptrekkend, bengelden weldra. Een dier bengelende lichamen, was de Aartsbisschop, Salviati. De anderen herkende de menigte als enkelen van de Pazzi en hunne aanhangeren. Een woest gejuich ging op en jubelend klonk het: - Palle! Palle!! Pàlle!!! Maar in het Mediceïsche Paleis, bij den Dom, was ongedeerd Lorenzo binnen gevlucht. Vóór verzamelden zich allen, die hem getrouw waren. Zijne moeder, zijne vrouw, zijne zusters, boven aan de trap, omringden hem gillende in hare armen. - Waar is Giuliàno?! schreeuwde Lucrezia Tornabuoni. Lorenzo, waar is Giuliano?? Hij wuifde met de hand, een afwerend gebaar. Hij maakte zich los uit hare aller armen. Zij weenden luidkeels en zij gilden en zij juichten, dat hij behouden was en zij vroegen uit naar Giuliano... Maar Lorenzo, tot den hopman van zijn wacht, beval: - Ga naar den Dom...De Kardinaal is gevlucht op de treden van het altaar...Voer hem hier en zorg, dat hem geen haar worde gekrenkt...voor de eer van Florence, wier gast hij is... - Heer, zeide de hopman; men zegt mij, dat het lichaam van den Aartsbisschop reeds uit een raam van de Signoria bengelt, en... - Doe als ik heb bevolen! dreigde Lorenzo. Hij wachtte, beneden in den cortile. De zon viel schuin binnen en verguldde met een fellen zijglans de gratie van den David van Donatello. Lorenzo, hijgende, wachtende, vol ontroering om Giuliano, zag als onbewust naar die aangelichte, bronzene schoonheid. Hij hoorde de kreten, buiten, van: - Palle! Palle!! En hij stond, en hijgde, en leunde op zijn zwaard... Plotseling, tusschen de wachters, in het zonnegeflikker hunner hellebaarden, voerde de hopman den Kardinaal binnen den cortile. Hij had hem gezocht, tot op de trappen van het altaar. En nu hij, de blonde, knaapjeugdige prelaat, voor Lorenzo verscheen, | |
[pagina 122]
| |
vatte deze hem ruw de hand. En beet hij hem toe: - Ik weet alles, ik begrijp àlles! In Rome is veilig Girolamo Riario achter gebleven, de lafaard. Maar jij en Salviati hebben met de Pazzi het hier voor hem klaar willen spelen, opdat hij hier zoû heerschen, en Salviati hier Aartsbisschop zoû zijn. Girolamo is veilig in Rome, de lafaard. Salviati bengelt buiten een raam van de Signoria. Wat moet ik met joù doen?! Lorenzo rukte Raffaele aan de hand, liet hem toen los, als met verachting. In Raffaele's bevende oogen zag Lorenzo den angst van een kind voor zijn leven. In zijne half knielende vrees zag Lorenzo de gratie van een vrouw, zoo als dat purperen sleepgewaad golfde om Raffaele's angst. En in Lorenzo's groote ziel vlamde weêr op de eerste, nooit geheel gebluschte edelmoedigheid. - Maar ge zijt mijn gast, Eminentie, zeide hij kalmer; nu gij niet meer die zijt der Pazzi. Is de Paus Sixtus ook mijn vijand, zoo zijn neef mijn gast is en de gast van Florence, is hij veilig. Wil, bid ik u, de trap op gaan van mijn paleis! Hij wees Raffaele gebiedend, trots de hoffelijke woorden, de trap. De jonge Kardinaal steeg hem op, zonder een woord, met een blik van haat, een minachtenden lach. Boven aan de trap wachtten sidderende de vijf vrouwen; de vier jeugdige kopjes van Lorenzo's zusters en vrouw dicht bij het angstige matrone-gelaat van Lucrezia. De Kardinaal ging langs haar heen en werktuigelijk bogen de vier jonge vrouwen diep voor het hoogmoedige purper van dit kind, dat de vijand der Medici was. En de jonge Kardinaal, werktuigelijk, strekte de kleine, witte juweelenhand zegenend uit, hoe trotsch zich ook Lucrezia richtte, zonder zich voor zijn zegen te buigen... | |
VIIMaar plots was er een gedrang aan de opene poort van het paleis. En er was geween en gesnik. En er werd aan gebracht een baar, | |
[pagina 123]
| |
waarop een lijk, overdekt met een donkeren mantel. - O God! God!! riep Lorenzo uit. Giuliano. Mijn aangebeden broêr! Mijn Giuliano! Boven aan de trap gilden de vrouwen en wrongen de armen en snikten en riepen: - Giuliano! O Giuliano!! Maar, als eene Niobe, daalde Lucrezia Tornabuoni de trap af. Hare handen, hare armen, bevende, gingen van zoo verre de baar te gemoet, die men binnen getorst in den cortile had...En nu, nu, met een grooten kreet, terwijl Lorenzo den mantel beurde en met snikkende radeloosheid staarde op het, den schedel diep doorkloofde, hoofd, dat jong, kalm en wonderschoon daar lag in den martelkrans van lokken, bloed-geplakt, stortte Lucrezia neêr voor het lijk van haar zoon en schreeuwde zij uit: - Giuliano! O Giuliano! O, mijn Giuliano...!! |