| |
| |
| |
Uit de jeugd van San Francesco van Assisi
I
Er woonde in die dagen te Assisi een koopman in laken en zijden stoffen, die Pietro Bernardone heette en door zijn handel rijk was geworden. Assisi, dat tegen de helling van den berg Subasio lag, was een levendige, aanzienlijke stad; de straten waren nauw, maar de huizen hoog en sterk gebouwd als vestingen; er waren paleizen voor de edelen, maar er waren ook paleizen voor de rijke burgers, en tot deze behoorde Pietro Bernardone, want de handelaars waren te dien tijde bijna edelen en zij hadden een grooten invloed. Zij waren ook onvermoeide reizigers, vooral de laken- en zijdehandelaars; zij reisden met escorte en groot gevolg van het Oosten - waar sedert de dagen der Oudheid nog steeds de mooiste zijden stoffen werden geweven - tot het Zuiden van Frankrijk toe, tot in Provence en Montpellier, waar de groote, altijd-duren-de laken- en zijde-kermis was, en zij waren steeds mannen, die veel avonturen hadden beleefd. Zoo trokken door het Zuiden van Europa, tot Syrië en Egypte toe, de blanke en donkere kooplui, zoo wel Franschen als Italianen en zoo wel Grieken als Turken en Mooren en Spanjaarden; zij spraken alle talen door elkaâr, en in de stad, in het kasteel, de taveerne, het kamp, waar zij kwamen, werden zij altijd met blijdschap ontvangen, want, behalve, dat zij mooie dingen te verkoopen hadden, vertelden zij van vreemde, verre steden en oorlogen, van struikroovers en zeeroovers, en zij gaven veel afleiding en vroolijkheid.
| |
| |
Pietro Bernardone was een krachtige, nog jonge man van even veertig jaren, donker van oogen en baard, sterk van bouw, vlug en beslist van beweging, met een bruischende stem, sluw in zijn bedrijf, maar daarbij fier als een baron, en wie hem aan zag, als hij te Assisi thuis kwam en in zijn winkel brokaat, zijde en laken door zijn dienaren liet uit plooien voor de verrukte edel- en burgervrouwen, hijzelve in zijden hozen en een surcoet van geplet fluweel, bont omzoomd, baret met pluimen op zijn tot in den nek toe dik krullende haren, zoû niet anders gedacht hebben dan dat hij een edelman was en een ridder in huisgewaad. En zoo was ook zijn vrouw, Madonna Pica, als een teedere edelvrouw: een Provencaalsche, met voorname fijne handen en bewegingen als zachte muziek, bruine reeë-oogen in een effen blank, smal gezicht onder huif van fijn neteldoek, en hoewel haar zoon Francesco al bijna een jongman van twintig jaren was, scheen zij nauwlijks een moeder, zoo slank was haar leest omgoten in haar gewaad van zilvergrijs sindaal, dat sleepte als het gewaad van een hertogin, den rand met grauw vossebont afgezet. De bruischende stem van Pietro prees-aan en verhaalde, tusschen de groep der luisterende en van verrukking in de handen klappende vrouwen: hij lachte levendig, dreef de dienaren aan nòg meer stoffen uit te plooien, plooide, waren zij hem te langzaam, ze zelve uit met groote uitbundigheid en ritselgeruisch en kreukelgekraak en de goudstukken tinkelden over zijn toonbank. Dat was een groote vroolijkheid, een weidsche wereldschheid in den winkel; door de opene deuren en opene luiken stroomde de zonneschijn binnen, het geld flonkerde, de stoffen glansden, luidruchtig bruischte Pietro's stem, en te midden der koopzieke vrouwen bleef Pica waardig en als een gastvrouw glimlachend. Tot er plots wel eens een lawaaiïge bende door de nauwe straat aan stormde: jongelieden, zonen van edellieden en rijke burgers, arm in arm hossende zingende; zij
stormden met jeugdig geweld, met blijden roep en gezang den winkel binnen; het was Francesco, de zoon, met al zijn feestvierende komuiten, en als spreeuwen twetterden zij en maakten zij gekheid tusschen de vrouwen en de wanorde der ontplooide stof- | |
| |
fen. Dan zeide vader Pietro, lachende, dat Francesco beter deed achter de toonbank te blijven, dan dol te doen dag en nacht door Assisi, maar hij meende het niet: hij bedierf zijn zoon, omdat Francesco fijn was als een edelknaap, trots al het geweld van zijn dolle vroolijkheid, en er als het kind van een hertog uit zag, met zijn gekrulde haren, en kostbare kleeding, en overdreven lange tootschoenen, en als er dan zoo veel geld op tafellag, streek Pietro achteloos wat bij elkaâr, en gleed het in Francesco's zaktasch, opdat hij zijn vrienden onthalen zoû.
Ja, des dags niet alleen, ook des nachts, hosten en dansten als dollen Francesco's vrienden, altijd aangevoerd door den rijken lakenkoopmanszoon, de nauwe heuvelstraten van Assisi op en af, tusschen de hooge vestingpaleizen, waarvan de luiken open kierden, om een glurend vrouwegelaat, rossig opgeglansd door een geheven lampje, wel eens een enkel oogenblik te ontdekken. Maar Francesco was een vreemde jongen, want midden in die dolle vroolijkheid en dat uitbundig nachtelijk burengerucht overviel hem de onweêrstaanbare behoefte zich van zijn kameraden terug te trekken in een zijstraat, ongemerkt de bende pretmakers te verlaten, en alleen verder te dwalen langs de muren der stad en de wallen, van waar hij de onmetelijke nacht in het gelaat zag...De nacht spreidde zich over Umbrië uit; Umbrië lag uitgestrekt in een waas van zilveren schijnsel, dat de starren weefden tusschen elkaâr: van de wallen van hoog Assisi zag Francesco de sluimerende landstreek onder de licht wevende nacht...Er zonk een eindelooze kalmte neêr...Er was iets eindeloos wijd van ver, ver weg vluchtende vage bergen en nauwlijks te raden bosschen, en nauwlijks hoorbaar bruischenden vloed. De wind woei aan, als van heel ver, koelde Francesco's brandende slapen, en veegde dorre bladeren van eersten herfst weg voor zijn voet. De wind zong in de dorre bladeren, en er was een geheimzinnigheid in de nacht. Achter Francesco, lag Assisi als een forteres in sluimer; vóor hem lag Umbrië in de, zilverschijn wevende, nacht, en de zingende wind vaarde aan, altijd aan...Poozen, poozen lang bleef dan de jonge man staan, als betooverd door een zaligheid, en gelukkig te
| |
| |
moê, toch tranen in zijn oogen en weemoed in zijn hart...De luidruchtige vrienden waren ver, zochten hem misschien, riepen hem misschien, maar zouden hem die nacht niet meer vinden. De jonge man stond als betooverd en, zijn handen gevouwen, aanbad hij de onmetelijke nacht, die met den wind tot hem sprak...Hij hoorde zachte, zachte stemmen en hij zag zachte, zachte gezichten...Scheen de maan, dan zag hij een zacht gezicht, bleek blond, doornomkroond, en het straalde, straalde hem aan. Hij kende dat gelaat en hij had het lief. Het bleef hem altijd bij...Daar stond hij dan, de lakenkoopmanszoon, in zijn opzichtige, bonte kleedij, een groote keten als van een ridder over de borst, en hij staarde, staarde in het zachte gezicht, dat hij aanbad te gelijk met de nacht.
Maar dikwijls hielp hij ook in den winkel zijn vader, en hij was zoo beleefd en vriendelijk, dat de koopers zich gaarne door hem bedienen lieten. Hoe vroolijk en dol hij kon zijn, hij was nooit grof, en zijn ingeboren zachtheid weêrhield hem ooit een ruw woord te zeggen, en eens, toen hij uit den winkel een bedelaar had weg gejaagd, gevoelde hij hierover diep in zich een zóó onaangenaam gevoel van pijn en van wroeging, dat hij besloot nooit meer een bedelaar zijn weldaad te weigeren.
| |
II
Francesco Bernardone was klein en tenger-fijn van handen en voeten, smalletjes van schouders, zijn gelaat was smalletjes en fijntjes, en in zijn prachtige kleêren leek hij waarlijk wel een prinsje en had hij niets van een jongen uit den middenstand. En zijn oogen waren groot en zwart en zóó diep, dat men er als door heen kon kijken, in zijn vroolijke blijde ziel, die vol joligheid was, wel wat dwaas soms en dartel en dol, maar altijd beminnelijk en vriendelijk, enthoeziast en zonnig, en daarom betooverend. Wel mocht in Assisi hem iedereen gaarne lijden, al schudde men eens het hoofd over hem: over zijn nachtelijke feestvierende uitbundigheid, die burengerucht verwekte, waarom men toch maar niet
| |
| |
toornen kon; of over zijn onbegrijpelijke grillen, als hij in het fluweel van zijn mantel stukken grove stof had laten naaien. Toch bleef hij ook wel eens thuis en zat dan als een rustige zoon op laag stoeltje aan Madonna Pica's voeten; zijne moeder verhaalde hem dan Provençaalsche legenden in het Fransch, of zong hem, op de luit begeleidend, de liederen der troebadoers, en hij vond die heel mooi en was heel gevoelig voor die gedichten en die muziek, zoo als hij gevoelig was voor alles wat mooi in het leven was. En dan zeide hij haar hoe zijn groote wensch was ridder te worden, avonturen te hebben en in den oorlog te gaan; het geen zijn moeder, die van edele afkomst was, ook weinig verwonderde. Toen er dan ook oorlog ontstond tusschen Assisi en Perugia, ging Francesco meê met de strijdmacht van zijn stad, maar hij werd gevangen genomen. Het was wel heel vreemd, maar in den kerker, tusschen zijn zuchtende, vloekende, kermende lotgenooten, bleef hij beminnelijk en zacht en zelfs vroolijk, zoo als hij altijd en overal was, en toen hij liederen zong met zijn heel mooie welluidende stem - de mooie stem van zijn moeder - dachten zijn medegevangenen niet anders dan dat hij gek was geworden. Maar hij was niet gek. Het was zijn ingeboren natuur zoo te zijn, zoo beminnelijk, zacht, en vroolijk en daarbij zonnig en enthoeziast, en er was altijd over en om en in hem iets, hij wist zelve niet wat: een beminnelijk zachte vroolijkheid, als een licht, dat tot hem scheen en teêr in hem straalde, onbewust voor hem zelven, en dat hem zeker daarom zoo zonnig maakte en ook zoo enthoeziast. Dan lachte hij verklaard en zijn oogen straalden en waren zóó open, dat men zijn ziel er achter zag liggen, en dat men hem zag in de ziel. Dan scheen het bleeke, blonde, doomomkroonde gelaat hem weêr toe en hij herkende het uit de maanzilveren nachten en hij wist wel wie het was: hij had het innig lief, zoo lief als hij nooit en
aan niemand zeide, en hij verwonderde zich, dat niet iedereen het zóó lief had als hij, hoewel het toch de gelijkenis was van wie het allerbeminnelijkst geweest was ter wereld. Maar dan begreep hij wel, dat niet iedereen het zoo beminnen kon, dat bleekblonde gelaat; niet iedereen zag het misschien zoo blank aanbiddelijk als
| |
| |
hij het zag; anderen zagen het misschien wel, maar anders, en de meesten zagen het misschien als dat van den Prins van de Kerk, gekroond, met een gouden mantel om, op een juweelen troon, terwijl hij het zoo eenvoudig en dicht bij genaderd zag, vlàk bij, als zouden die bleeke, even smartelijk weemoedige lippen hem een kus op het voorhoofd gaan drukken. Dan was er stille weemoed even in hem, en nadenken, en bepeinzen, en de wereld niet begrijpen, zoo als die geworden was, en zichzelven niet begrijpen, zijn makkers, zijn ouders niet, den Hertog niet, den Keizer niet, de Kerk niet en den Paus. Het was alles heel ingewikkeld raadselachtig, dat de wereld zoo was geworden als zij geworden was, terwijl alles toch heel eenvoudig had kunnen zijn, en wel vrediger en zonder oorlog, als iedereen het bleekblonde gelaat altijd zoo gezien had als hij het zag. Maar de oorlog was er nu eenmaal, en voor Assisi, dat hij lief had, zoû hij zeker zijn bloed vergieten willen, en zoo bloeide uit zijn weemoed zijn enthoeziasme weêr dadelijk op, en drong uit zijn peinzing de drang tot doèn, zich niet vèr van de vreemde wereld te houden, maar er vroolijk avontuur en heldere kleur te zoeken, alles wat mooi was en blijde en te gelijk beminnelijk.
| |
III
De vrede tusschen Assisi en Pisa gesloten, werd Francesco bevrijd en kwam hij thuis, de zelfde naar het scheen, levensblij en tegelijk zachtmoedig; het scheen alleen, dat zijn zwarte oogen waren grooter geworden...In hem was dikwijls zijn weemoed grooter nu dan zijn blijheid, maar toch vierde hij luidruchtig feest met zijn makkers en trok 's nachts dansende en hossende en zingende met hen Assisi door, en de burgers in hun slaap gestoord, beminden hem zoo, dat zij niet konden toornen. Toen overviel hem de zware ziekte en bijna was hij gestorven. Maar hij werd beter na weken ziekbeds, en met zijn groote, groote oogen lag hij nu kalm op zijn lage leger te staren voor zich uit, en zag nauwlijks Madon- | |
| |
na Pica, die bij hem waakte. Hij staarde en zag het bleekblonde gelaat; het staarde hem weemoedig glimlachend tegen, en hij vouwde de handen en bad het zwijgende aan...Wat was het wit en lijdend, zoo erbarmelijk en zoo aanbiddelijk, zoo als van een stil berustenden broeder, een bedelaar, die nauwlijks hem iets dorst vragen, en zoo heelemaal niet als de Prins van de Kerk, van glorie en pracht omringd. Als Francesco in het aanbiddelijk gelaat zag, vulden zijn groote oogen vòl tranen, en de weemoed in zijn bewogen ziel zwòl, o zwol of ze over zoû vloeien. Madonna Pica vroeg hem angstig, hoe hij zich voelde, maar slechts even drukte hij zijne moeder de hand; en hij staarde, hij staarde steeds...Het was of de dunne lippen in dat bleeke gelaat daar zacht glimlachend nu, weemoedig glimlachend, iets zèggen gingen...Zij bewogen...zij murmelden...Maar Francesco hoorde geen klank...O, lief gelaat, dacht hij, lief gelaat, zèg mij: wàt kan ik doen? Kan ik iets voor je doen? Ik heb je zoo lief, o lief gelaat; lief gelaat, ik heb je liever dan àlles...Ik heb je overal altijd gezien...Nauwlijks schudde je je doomomkroonde hoofd;...nauwlijks las ik iets van verwijt in je zachten blik, dat ik niet deed als je wenschte...Ik
weèt niet wat je wenscht...Maar ik ben zoo weemoedig, o lief gelaat, en ik haat, o ik haat mijzelven...Ik weet niet, waarom ik mij haat...Weet jij het ook, lief gelaat? Ik ben nu zwak, omdat ik ziek ben geweest, maar ik voel mij ook zwak niet in mijn leden alleen, ik voel mij ook zwak in mijn hart...in mijn ziel...Mijn hoofd is leêg van duizelige zwakte, en mijn hart is leêg als mijn hoofd...En mijn ziel is mij soms een woestijn, zoo wijd, zoo dor, zoo onbegrensd en zoo leêg, en alsjij er niet was, o lief gelaat, dat als een bleeke zon er boven straalde, dan zoû ik niet weten hoe ik ademen kon en hopen kon en leven...
Zoo dacht, op zijn ziekbed, Francesco, maar hij werd beter, hij rustte uit aan zijn moeders knieën, gezeten op een laag stoeltje, en zij zong hem Provençaalsche legenden, die zij begeleidde met haar luit. Hij sterkte aan en verlangde naar buiten nu, omdat nieuwe kracht wakker in hem werd: hij verlangde naar de bosschen en bergen, naar de wereld met haar avonturen en bewe- | |
| |
gelijkheid, naar oorlog en ridderlijkheid, naar geblikker van wapenen, en roem en grootheid. Die zag hij, iederen dag, dien hij beter werd al duidelijker wenken, groote roemruchtige dingen der wereld, en des nachts droomde hij ook er van, en herschiep in zijn vizioen zich de stoffenwinkel van zijn vader Pietro in een machtig arsenaal van wapenen, waar zich de gouden gecizeleerde halsbergen stapelden, de schilden blikkerden aan den wand, en de zwaarden in panoplieën uit staken als de flitsende stralen der zon. Hij vertelde er van aan zijn vader, die blij was, dat Francesco weêr beter werd, en levenslustiger, en niet zoo weemoedig meer was. Toen gebeurde het, dat een vriend van Francesco, een medestrijder voor Perugia, een lotgenoot van zijn kerkerschap, een ridder van Assisi, zich stellen zoû onder bevel van een graaf, die Gauthier van Brienne, den roemruchtigen veldheer van Zijne Heiligheid Innocentius 111, in het Zuiden des lands zoû volgen. Gauthier van Brienne zien! Hem volgen in den strijd! Roemrijke daden volvoeren! Tot ridder misschien worden geslagen! Een ontzettende blijdschap, verlichting, een schitterende illuzie starrelde als een glorie voor Francesco's groote staaroogen; zijn hart bonsde bij de woorden des vriends, die hem overhaalde meê te gaan, hij sprak met zijn vader, hij sprak met zijn moeder; zijn vader opende hem zijn trezoor, zijn moeder weende in verrukking, dat zoo ridderlijk bloed in haar zoons aderen vloeide, en Francesco gaf zijn vriend den handslag, beloofde hem meê te gaan, en bereidde zich koortsig
voor. Met meer weelde zelfs dan de graaf, onder wiens bevel zich de vriend stelde, en die zeer verarmd was, bereidde de rijke lakenkoopmanszoon zich voor; zijn uitrusting werd schitterend fraai en kostbaar; zijn wapenen, zijn paarden, zijn dienaren, Francesco koos ze allen of hij de graaf zelve ware geweest, en men sprak in Assisi van niets anders dan van Francesco's buitensporige geldverkwisting, waarvoor vader Pietro al zijn rijkdom veil had; en toen hij vertrok, rijdende als schildknaap aan de zijde zijns vriends, schitterend vanjeugd, blijheid, opgewondenheid, blinkende wapens, op een geharnast ros...toen stroomde Assisi aan de Porta Nuova samen om - niet
| |
| |
den graaf, noch den ridder - maar den schildknaap toe te juichen!
Dien eersten dag ging het tot Spoleto, en Francesco wist niet waarom, maar hij voelde zich onweêrstaanbaar moê. Hij voelde zich ziek en legde zich dadelijk te bed in de herberg. Het aanbiddelijk gelaat staarde hem aan...O, wat staarde het bedroefd en beminnelijk, maar tegelijk ellendig en armelijk, als of het koud was en uitgeput van gebrek...Was dat een bedelaar, of de Zoon van God, de erfgenaam der Hemelen, de Prins van de Kerk, aan wiens voet de geheele Christenheid lag, en tot wiens genade alle kathedralen en kerken hare spitsen rekten in durende aanbidding...? Was het een Prins, of een broeder en een bedelaar? Francesco, op zijn harde herbergleger, zag het met groote oogen in de oogen groot, en hij weende, en hij zag het weenen, het aanbiddelijk gelaat...De lippen naderden als tot een kus, en schenen onhoorbare woorden te murmelen...
- Wat wil je, o lief gelaat? dacht Francesco. Kan je niet tot mij spreken? Wie ben je, als je niet bent de Heilige Zoon? Ik durf het nauwelijks denken, omdat ik je zoo dikwijls en dicht bij zie! Ik zag je in zilveren nachten, in donkeren kerker, ik zag je over mijn ziekbed rijzen, ik zie je nu, ik zie je nu...Heilig, heilig gelaat! Lief aanbiddelijk, heilig gelaat! O, mijn zachte, heilige Jezus, zeg mij, wat kan ik doen? Wat kan ik voor je doen...en voor mij...en voor allen...voor allen misschien...??
Het gelaat zag de geheele nacht Francesco aan, en dien volgenden morgen, gaf Francesco zijn rijke uitrusting, zijn paarden, zijn wapenen, zijn dienaren aan zijn vriend, den ridder, nam teeder afscheid van hem, en keerde te voet terug naar Assisi, waar nu in den winkel weêr allen samen stroomden, om met eigen oogen te zien, wat zij niet konden gelooven.
| |
IV
De dagen, de maanden gingen voorbij. Zachtmoedig en wèl toch altijd vroolijk, stiet Francesco zijn vrienden niet van zich, hoewel
| |
| |
hij zich heel los van hen voelde worden, en aan het festijn dikwijls geheel afgetrokken aan zat, zoo dat de vrienden hem niet meer herkenden.
- Benje verliefd en denk je aan trouwen? vroegen zij spottend.
- Ja, antwoordde Francesco; ik heb, geloof ik, heel lief, en de bruid, die ik mij wensch, is zoo zuiver, en mooi, en heerlijk als moeilijk is voor te stellen.
Hij dwaalde rond, eenzaam, alleen. Hij dwaalde langs de heuvelen, de bosschen in; hij zag van de heuvelen over de Umbrische vallei, die zich wijd, wijd aan zijn voeten strekte, terwijl de wind en de zon samen speelden door de looverenzee der grijszilveren olijven en er schaduwen deden op glinsteren. Koren golfde of wingerds bogen van trossen zwaar. Er dreef een groote weldadigheid rond, en de lucht was een blauwe glimlach, doór glanzende tusschen de wolken uit. Ginds, forteresachtig, lag Assisi. Dan stond Francesco en voelde zich zwaar van weemoed, terwijl de natuur toch zoo blij was, - zwaar van zelfontevredenheid...In maanden had hij het lieve gelaat niet gezien, en zijn leven was leêg...Hij feestte met zijn vrienden, hij ging met zijn vader meê naar dejaarmarkt van Foligno om stoffen te verkoopen; hij hielp, in den winkel; zijn moeder was vriendelijk en zong...Maar zijn leven, zijn leven bleef leêg...Als hij staarde over de olijvenvallei, zuchtte hij diep, of zijn ziel ziek was...‘Kom terug!’ smeekte hij tot het gelaat, dat ver bleef. Hij poogde het tusschen de wolken te zien, in de glimlachende lucht: het was er niet...Dan dwaalde hij treurig verder, het bosch in en door gehuchten armoedig. Armen en zieken en bedelaars stroomden samen rondom den rijken, bevalligen jongman, en hij sprak gaarne met hen over al hun ellende, die was gekomen om oorlog, ziekten en mislukten oogst. Hij gaf hen al het geld, dat hij bij zich had; hij gaf hen wel eens zijn mantel. En meer dan zijne weldadigheid troostte hen zijne beminnelijkheid. Rustiger, tevredener, kwam hij thuis. Hij was rijk; gelukkig, dat hij wèl kon doen. Zoû het hem mogelijk zijn de armoê te verdragen, koude, honger, gebrek...? Hij wilde, hij wilde het weten. Dat te weten in Assisi was moeilijk voor den
| |
| |
zoon van den rijken lakenkoopmanszoon, maar hij wilde, hij wilde het weten...En op reis ging hij naar Rome, vast beslist...Op het plein van St. Pieter ontdeed hij zich van zijn surcoet en zijn mantel, sammeet bont-omzoomd, gaf ze een bedelaar in ruil voor diens raggen mantel, en hongerig bleef hij aan de poort van de baziliek, tusschen een zwerm van mizerabelen, den geheelen dag hongerig uitstekend smeekend de hand...
Een dag had hij koude, honger verdragen...Het was dus mogelijk, dat hij het deed! Bijna gelukkig keerde hij naar Assisi terug. Er zong een nieuw lied in zijn ziel! Hij was blijde...Maar op dien terugweg ontmoette hij een melaatsche, geheel onverwachts, op den hoek van den weg. Zijn paard schrikte, hijzelve schrikte, wierp zich achterover van afkeer.
Het was of de lucht plots om hem donker werd. Het was of zijn nieuwe blijheid tot een schrijnende smart verduisterde. Of het nieuwe lied krijschend valsch klonk in zijn ziel. Hij voelde zich als weg zinken in wanhoop...En plots sprong hij van zijn paard, liep den melaatsche achterna, gaf hem zijn geld, en toen hij, zijn afkeer bedwingend, de hand greep van den ongelukkige, om die aan zijn lippen te brengen, zag het gelaat van den leproos hem aan met de oogen van het Lieve Gelaat, zonder dat Francesco het merkte...
Enkele dagen daarna, als een weldoende prins, verscheen Francesco plots in een leprozerij.
Zijn vader was niet tevreden. Bernardone had gaarne voor Francesco zijn trezoor ontsloten, uit onverstandige liefde en ijdelheid, opdat zijn zoon veel geld verspillen zoû aan kleêren en festijnen, maar niet opdat hij het uit zoû deelen aan bedelaars en leprozen. O, het leven in het winkelhuis aan de Porta Nuova, was Francesco, sedert hij onverrichter zake terug was gekomen van Spoleto, zonder wapenen en zonder ridderlijke eerzucht meer, moeilijk te dragen tusschen de bruske boosheden van zijn vader, den spot van zijn broeders, en de wel altijd zachte, maar nu toch hoofd schuddende en niet meer begrijpende afkeuring van Madonna Pica. Maar de bosschen, de bergen, die hij lief had, de lucht en de wind, waarmede hij vertrouwd was, geheel de natuur, ieder
| |
| |
beekje en iedere bloem, de weêrschijn in de olijven en het getwetter der zwaluwen, ieder insektje, dat een glanzig atoompje leven was in de zon, troostte Francesco voor zijn verdriet, in het ouderlijke huis geleden, en uit die troostende natuur blikte daarenboven nog zoo lieflijk en aanbiddelijk het aangebeden Gelaat te voorschijn, dat de liefde van Francesco's ziel was. Zoo dwaalde hij veel om, en bad in de vele kapellen verspreid her en der aan de wegen en in het woud. Die van San Damiano had hij het liefst, en toch was het een heel oud en vervallen kapelletje, maar het stond zoo aandoenlijk nederig en zelve aandoeningsvol op een bergje tusschen van den wind altijd min of meer ruischende donkere cypressen, en beneden, naar verte en wijdte heen, golfden de olijvenvalleien, graanvelden en wijnbergen van Umbrië. Er woonde daar alleen één arme, oude priester, en er kwam nooit iemand voorbij, omdat het niet in den weg lag. Daar ging Francesco dikwijls heen, praatte met den priester als met een vader, en bad in het kleine kapelletje, - dat dreigde in een te storten - geknield voor het crucifix. Het was, boven het eenvoudige altaar, een eenvoudig houten crucifix, geschilderd naar Byzantijnsche wijze, door een klaarblijkelijk minderwaardig kunstenaar, misschien een monnik - maar zeker beheerscht door vroomheid en innig gevoel. Francesco had het kapelletje, den ouden priester, het onaanzienlijk crucifix zeer lief. Lang, lang kon hij hier blijven bidden. Eens, het was in het late uur van den namiddag, scheen het als kon hij zijn gebed niet staken. Hij bad, hij bad steeds door. Buiten woei de wind door de cypressen en de schemering, langs de groenzwarte bezems der boomen, viel door het ruitjes-gebroken boograam vaal naar binnen, langs de in lang niet gekalkte muren, die spleten. Het was of de wind zong, altijd het zelfde, en op de melodie van den wind, die hem lief was, murmelde Francesco zijn gebeden, want het was hem natuurlijk de
dingen der natuur samen te mengelen met de gevoelens van zijn hart. Plotseling lichtte de vale schemering bleeker en glanzender op, en het was of er zachte lichtglans begon te stralen uit het crucifix, en het Byzantijnsche gelaat van den Gekruisigde bezielde, o bezielde
| |
| |
zich tot Francesco het herkende: het was, levend, het lieve Gelaat, dat hij kende, maar zóo duidelijk en zoo aanbiddelijk, als het nog nooit voor Francesco verschenen was. De oogen waren wijd open, vol weemoed, vol liefde, met een zweem van treurigheid, en zij zagen Francesco aan; de lippen openden zich, en wat zij nog nooit hadden gedaan: de lippen, die maar soms hadden onverstaanbaar gemurmeld, duidelijk, duidelijk verstaanbaar nu, spraken zij Francesco's naam uit.
- Francesco...
De jonge man bleef, handen gevouwen, bleek, bijna zwijmend van geluk, staren. Hij dorst niet antwoorden, hij staarde alleen.
- Francesco, herhaalde heel duidelijk nu het Aanbiddelijke Gelaat. Je hebt tot mij gebeden, opdat je mij vinden mocht, en handelen zoû naar mijn wil. Hoor nu naar mij, want hier ben ik, en ik heb je heel lief en ik heb je verkozen. Kom tot mij, en volg mij, Francesco. Maar het is niet voldoende mij te volgen in liefde alleen: laat het je doel zijn mij in liefde te dienen. O, Francesco, zie je dan niet, dat mijn Huis dra in puinhoop dreigt neêr te storten? Francesco, bouw aan mijn Huis, breng steenen aan voor mijn Huis...
Plotseling woei de wind heftiger op, de cypressen buiten ruischten heviger, en tocht woei door de spleten der barstende muren; om het crucifix was de aureool gedoofd en alleen het Byzantijnsch geschilderd gelaat van den Gekruisigde zag Francesco met zijn gewonen dooden lijdensblik aan. Maar een bijna niet te dragen vreugde overstelpte den jongen man. Een onmetelijke liefde vervulde hem. Hij stond wankelend op; buiten, op de houten bank tegen het kapelletje aan, las de oude priester in den wind zijn brevier.
- Ik heb Hem aangezien, en Hij heeft tot mij gesproken,...zei Francesco, zijn zwarte oogen in verrukking vergroot, zijn stem bleek en huiverend. Hij heeft mij bevolen deze kapel op te bouwen...Vader, ik zal het doen...Wij zullen bouwen, wij zullen samen bouwen...Hier, neem het geld, dat ik bij mij heb, en onderhoud de lamp vóór het Heilig Gelaat, dat zich bezield heeft,
| |
| |
dat ik herkend heb, en dat mij heeft toe gesproken. Ik ga nu...maar ik kom gauw terug...
Hij liet den ouden priester in verbazing achter, en als in een droom liep hij het rotsige pad af, en weêr op, naar Assisi toe. Hij zag om...In de grauwwolkige avondlucht, als een nederig hutje, teekende zich even daar ginds op het bergje het bouwvallig kapelletje af, en in den felleren wind bezemden de kegels van de cypressen, als veegden zij de wolken weg. De oude priester stond daar, zijn grauwe haren fladderden, zijn hand wuifde Francesco afscheid toe. Om Francesco, in den wind, zongen als tal van stemmen. Uit de grauwe, schemerende vallei aan zijn voeten, zongen de stemmen, en de hemel was vol van stemmen, die verward en onduidelijk, maar jubelend samen stemden tot een blijden orkaan. De boomen kraakten, of een ontzaglijke vreugde het trillend woud bezielde. Door Assisi's, op dat late nachtuur verlatene, straten, bruischte de orkaan en zongen de stemmen. Francesco sloop het winkelhuis binnen, iedereen sliep, zijn vader, zijn moeder, zijn broêrs. Morgen was het markt te Foligno, en hij moest geld hebben, om de kapel te herbouwen...
Zijn vader was niet meer mild, sedert Francesco zijn geld aan bedelaars spilde...Daár lagen stoffen, die, voor zijn vader, hij verkoopen moest, zijde, brokaat, damast en laken...
Haastig maakte hij er een bundel van, torste dien op zijn schouder, sloop in de nacht de trap af, de deur uit, den stal in, zadelde er zijn paard, dat even blijde hinnikte. Vroeg zoû hij te Foligno zijn, zoû hij zijn stoffen hebben verkocht...Hij zat op, den bundel op het zaâl gebonden...In de orkanende nacht reed hij weg...De weg was donker, de wind huilde, neen, de wind zong, zong met duizend stemmen, die kwamen van alle kanten, van de vallei, van den hemel, en die jubelden te samen tot éen immense hymne...Meer dan drie uren reed hij, de lucht klaarde op; ginds, tegen den nieuwen morgen aan, lag Foligno...
Dien middag kwam Francesco te voet te San Damiano terug, want ook te gelijk met het laken en het damast had hij zijn paard verkocht en blij wilde hij den ouden priester het geld ter hand
| |
| |
stellen voor den opbouw van de kapel. Maar de oude priester, bang voor Bernardone, Francesco's vader, weigerde, en de jonge man legde het geld rustig neêr op den rand der tafel.
- Vader, zei Francesco; laat mij bij u blijven. Duld, dat ik voortaan geen andere woonplaats heb dan dit arme huis van mijn lieven Heer Jezus, dat ik op moet bouwen, zoo als zijn aanbiddelijke lippen mij duidelijk hebben gezegd. Ik zal er steenen voor samen brengen...
De oude priester, hoofd schuddend, gaf toe en dagen, dagen bleef Francesco te San Damiano. Maar zijn vader, die hem niet thuis terug zag komen, en wist, dat hij te Foligno geweest was, en wist, dat hij uren lang in San Damiano verbleef, ontstak in groote woede want hij begreep zijn zoon niet meer, dien hij had lief gehad zoo lang Francesco had feest gevierd en geld verspild en lichtzinnig en sierlijk geweest was als een jonge edelman. Pietro Bernardone verzamelde dus in groote woede en opgewondenheid vrienden en dienaren en trok met hen naar San Damiano...De oude priester zag hen aankomen, hij beefde voor het lot van Francesco, dien hij lief had; van verre herkende hij Bernardone's luide, toornige stem. Hij waarschuwde Francesco in de kapel...In radeloosheid verborg de jonge man zich in een grot vlak bij en zij vonden hem niet. Vloekende en vuisten ballend keerde Bernardone met de zijnen terug.
Toen zij henen waren, barstte Francesco in blijde snikken uit. Bezorgd naderde hem de oude priester, maar Francesco zeide hem, dat hij in de grot wilde blijven, omdat God hem van zijn vader gered had...Hij bleef die nacht in de grot, in een langdurig dankgebed verzonken, maar ook smeekend, dat hem verdere weg geopenbaard zoû worden. Dien morgen, voor de kapel, trof de oude priester een grijsaard aan.
- Ik ben een dienaar van Bernardone, zeide de grijsaard. Mijn jonge meester is hier, spreek dat niet tegen, ik weet het. Vrees niet voor mij, ik zal hem niet verraden...Ik heb hem heel lief, mijn jongen meester, want hij is heel beminnelijk. Hij is altijd heel vroom geweest, geloof ik, ook toen wij niet anders dachten, dan
| |
| |
dat hij lichtzinnig en dartel was, en zeker, hij is nu in vroomheid gegroeid. Vader, als messer Francesco nog niet terug komt in zijn vaders huis, duld dan, dat ik hem hier bedien, dat ik hem bedien in zijn grot. Want hij is geen kluizenaar, vader, ook al doet hij nu groote boete. Hij is een verfijnd jongmensch, hij houdt veel van mooie kleêren, van geurwerk, en hoe zal hij hier eten, als ik u niet zeg hoe zijn spijzen toebereid moeten worden. Heel kieskeurig is hij voor zijn spijs en zijn drank. Duld dus, vader, dat ik mijn jongen meester bedien. Niemand, die het zal weten...
En de oude dienaar verscheen voor Francesco en wilde hem zoo dienen als hij gezegd had, omdat hij Francesco heel lief had, die altijd zoo beminnelijk was. Maar nauwlijks duldde Francesco een dikkeren mantel voor de avondkoû, en nauwlijks raakte hij de zorgvuldig bereide schotels aan. Hij bleef in de grot weken lang. Hij sliep niet, hij at niet, hij zuchtte en smeekte, hij wist niet hoe en wat te doen. Een groote verwarring was in hem. Het was als kon hij zich niet los rukken uit de banden van zijn verleden. Hij wist niet voor zich. Het Aanbiddelijk Gelaat had hem gezegd zijn Huis op te bouwen...Overal aan den weg waren de kapellen op instorten. Er was meer te bouwen dan alleen te San Damiano. De zoete Jezus had vele huizen; en zijn Huis, was het niet de Kerk...? Maar Francesco was bang voor den Hoogmoed, die hem bestookte...Neen, neen, hij was niet hoogmoedig; hij voelde zich o zoo zwak en zoo weinig...Hij wist niet hoe te bouwen, hij wist niet voor zoeten Jezus, noch voor zichzelven...Weken bad, klaagde, weende hij in de grot...De oude dienaar zette slechts enkel voedsel vlak bij...De oude priester dorst Francesco niet storen. In een donkere, donkere nacht verscheen voor Francesco het Aanbiddelijk Gelaat. Lang staarde het hem uit den ronden lichtkrans aan...In glimlachende verrukking staarde Francesco het aan, bad het aan, uren lang onbeweeglijk. Dien morgen wist hij wat hij doen moest.
Het was laf hier in deze grot te blijven zuchten, smeeken en klagen. Het Aanbiddelijk Gelaat wilde, dat hij ging. Dat hij terug ging naar Assisi, uit zoû roepen, dat hij redder en dienaar was van
| |
| |
onzen zoeten Heere Jezus, en zich naar diens voorbeeld bloot gaf aan de slagen zijner vervolgers.
Zoo gebeurde het, dat op een morgen te midden van het rumoer der spelende kinderen op de Piazza Nuova een mizerabele jonkman verscheen, dien niemand herkende; bleek was hij en hol van gelaat door langdurige vasten; zijn kleêren hingen in rafel en rag, en de kinderen, die hem erbarmingloos dadelijk omringden, meenden dat hij een gek was, en wilden zich met hem vermaken.
- Gek! Gek! riepen zijzelve als gekken, opgewonden, uit; uit alle straten stortten kinderen toe, en ook groote menschen; of zij zagen uit de ramen en van de balkons; zij wierpen hem wreed met steenen, zij slingerden hem slijk en rotte appelen in het aangezicht, zij poogden hem den voet te lichten, en toen Francesco zacht om meêdoogen smeekte, deden zij zijn snik en smeeking na, namen elkaâr bij de hand, drongen hem op, en dansten een dolle ronde rondom hem heen.
Zoo kwam Francesco tot voor den lakenwinkel, en zijn vader, Bernardone, gelokt door het rumoer, verscheen voor het middenbalkonraam, maar plots hoorde hij zijn eigen naam, en herkende hij zijn eigen zoon, Francesco...
Hij stortte de trap af, stortte naar buiten, stortte door den kring van kinderen toe op zijn zoon, hij greep zijn zoon, en sleepte hem binnenshuis en wierp hem in een donker hok.
Daar stond hij voor hem, de vuisten gebald, dol van woede, zijn gezicht rood van schaamte gezwollen, en hij eischte, dat Francesco voortaan àf zoû laten van zoo krankzinnige praktijken. Maar de vader begreep al den zoon niet meer, en de zoon voelde niet meer voor den vader, omdat het Aanbiddelijk Gelaat gehéel hem het hart vervulde. Toen knevelde Bernardone Francesco stevig en sloot woedend het donkere hok toe.
Dien avond moest Bernardone op reis en Madonna Pica dorst Francesco's gevang openen.
- Francesco! smeekte zij zacht. Waar ben je geweest? Wat heb je gedaan! Hoe heb je geleefd! Als een kluizenaar?? Francesco, wie zal je willen tegen streven in vroomheid, mijn kind, maar waar- | |
| |
om vader noodeloos te ergeren, en schande te brengen over den edelen naam van je moeder! Francesco, zoo handelt niet de zoon van een edelvrouw! Ridderlijkheid was nog kort geleden in je geest, en nu ben je gelijk aan een bedelaar! Waarom? Waarom, mijn Francesco, is je gelaat, zijn je haren, je handen bezoedeld, je kleêren in rafel en rag, jij, jij, mijn Francesco, die zoo verfijnd was als het kind van een hertog! O, mijn Francesco, kom tot ons terug! O, laat mij je niet verliezen! Je zat aan mijn voeten, ik zong je de zoete Provençaalsche liederen voor! Laat mij je wasschen, verzorgen, en trek schoone en mooie kleêren weêr aan! Wees vroom, maar blijf met ons! Laat je geest niet verdwalen, mijn kind!
Zoo smeekte de arme moeder, maar Francesco zag haar niet meer, hoorde haar niet meer: hij zag alleen het Aanbiddelijk Gelaat, en hoorde het weder murmelen:
- Francesco...kom tot mij...!
- Ga dan, mijn zoon! riep Madonna Pica eindelijk wanhopig; ga dan en vlucht, ga dan ver van ons allen, vlucht voor je vader, en mogen God en zijn Zoon je vergeven!
Snikkende sneed ze zijn boeien door, en Francesco, in de sombere nacht, ging, zonder te vluchten, als in een droom, naar San Damiano terug.
Toen Bernardone terug was, sloeg hij Madonna Pica, omdat zij Francesco had laten ontvluchten; zijn toorn tegen zijn zoon was zoo hevig, dat hij hem uit Assisi wilde doen verbannen. Maar vooreerst ging hij naar San Damiano, om nog voor het laatst met Francesco te praten. Niet vluchtte Francesco nu meer voor zijn vader, zijn wil was sterk geworden, zijn doel zag hij duidelijker stralen voor zich uit en rustig trad hij Bernardone te gemoet en deelde hem mede, dat hij geen bevelen meer van hem had te wachten, daar hij een dienaar geworden was van onzen Heiligen Heere, Jezus Christus.
- En al het geld, dat je mij gekost hebt! riep Bernardone woedend uit.
Francesco wees hem, op den rand van het raam der kapel, het geld, dat hij in Foligno gewonnen had, en daar achteloos had neêr
| |
| |
gelegd. Maar de vader was er niet tevreden meê, en hij klaagde zijn zoon voor de consuls aan.
Zij wilden er niet meê te doen hebben, omdat Francesco zich als dienaar van Jezus beschouwde, en zij verwezen den vader naar de rechtspleging van bisschop Guido. De dag was bepaald; op de Piazza di Santa-Maria-Maggiore stroomde de menigte samen, en voor het bisschoppelijk paleis, op een marmeren zetel, zat monsignore Guido, en daar klaagde de vader den zoon aan. Toen raadde de bisschop, die Francesco niet ongenegen was, den jongen man afstand te doen van alle zijne aardsche goederen. Maar Francesco, in zijn rijksten dos verschenen, trok zich in een portiek terug, en toen hij terug kwam, was hij geheel ontdaan van zijn kleêren en legde die aan de voeten des bisschops, met het weinige geld, dat hij nog bezat. Bevend van koude en van aandoening, zeide hij zacht:
- Ik noemde eenmaal Pietro Bernardone vader en ik diende hem. Nu geef ik hem alles terug, wat ik terug kan geven, want nu dien ik geen ander dan onzen Heer en voortaan zeg ik alleen: Onze Vader, die in de Hemelen zijt...
Weedend raapte Bernardone de kleêren bij een en de bisschop wierp om Francesco, die weende, een slip van zijn eigen mantel, omhelsde hem, en gaf hem zijn zegen. |
|