Schimmen van schoonheid
(1991)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
De meditatieA.D. 430 In een stille glorie van zomerzonneschijn, onder de klare, middagblauwe lucht, droomde de kalme stad, Ravenna, maar langs de cypressen van de paleisplaats vielen de schaduwen al langer neêr als zacht violette doorzichtigheden: de even amethystkleurige schimmen van den klaren dag, de ontastbare lila-kleurige zielen der zuilen en boomen, die langzaam vergleden over marmerplaveisel en langs marmeren muren, als of het in den goudlichten dag tusschen donkere boomen en blanke gebouwen spookte... Tusschen de ter-zijde zuilen van het peristylium des paleizes, dat zich daar bij de hoofdkerk, de Basilica Crucis, uit breidde in de kalme, klare schaduwdoorspookte stilte van het zonnemiddaguur, werden de gordijnen, die, naar de gewoonte des tijds, in het midden samen geknoopt, dus ten deele neêr vielen met een zwaren bundel plooien, lichtelijk gebeurd, om doortocht te verleenen, en een groep van drie vrouwen trad uit. De middelste was klaarblijkelijk de meesteres, de heerscheres; zij was, trots den witten sluier, die haar omgaf, in haar nauwsluitend malve-kleurig gewaad - om het middel een zwaren gouden gordel, die, met een breeden band van groote paarsche chalcedonen, zacht regelmatig kletterend, neêr viel tot den rand der stola - dadelijk kenbaar als een fiere, strenge, krachtige vrouw, hare trekken forsch en mannelijk, de dracht van haar hoofd hóog, het rythme van haar gang energiesch, de tred van haren purperen sandaalvoet regelmatig en zonder aarzeling. De beide andere vrouwen waren slavinnen: de eene droeg | |
[pagina 68]
| |
een met groote, ronde steenen bezet gebedenboek; de andere, aanstonds, buiten, breidde een met franjes omgeven zonscherm uit, op langen steel, en overschaduwde het hoofd harer meesteres. Over de eenzame paleisplaats, langs de cypressen, begaf zich de groep der vrouwen naar de overzijde, waar, als een kleine baziliek, een koepelachtig gebouw verrees, omgeven van bogen en zuilengang. De eene slavin opende met grooten, gouden sleutel de deur en bood toen gebeêboek en sleutel der vrouwe. Zij zeide alleen, zacht en hoog: - Laat mij. De slavinnen bogen, knakkruipende tot den grond, en trokken de bronzen deur toe, die met twee muzikale tonen viel in haar slot. In heur Mauzoleum was de keizerin Galla Placidia alleen. Zij had den sleutel gegleden in de plooien van haar stola. Zij legde het juweel-bezette boek voor zich op marmeren bidstoel, en den sluier openende, den chalcedonen stola-band beurende, viel zij neêr op de knieën, op kussen, en bad, gevouwen de vingers harer handen forsch en blank. Om hare biddende silhouet koepelde het Mauzoleum, dat zij zich had bouwen laten, waar zij hoopte eenmaal den laatsten slaap te slapen, waar zij dien laatsten slaap niet slapen zoû. Het licht, door kleurige glazen van ramen hoog in de muur, gedempt, dommelde. Geen geluid kwam van buiten, om de dikte der muren. Binnen koepelde het om de vrouwe, die bad, in een gedempte pracht van mozaieken, op donkerblauwen grond, bóven den onderwand van rossig geel marmer. Het blauw en goud der tallooze mozaieksteenen boven dat bloedwarme geel in het gedempte middaglicht, schel en fel buiten, nauwlijks hel binnen en verdoft in gedemptheid van tonen, lazuurde, gloorde, gloeide, glansde en azuurde weêr met de nieuwe mystiek der jonge Christelijkheid, smolt samen en straalde de atmosfeer uit, die nieuw was, mystiek en jong: droompracht van nieuw geopenbaard paradijs, na gebootst in kleuren zacht en stralend: zacht stralende droompracht, | |
[pagina 69]
| |
die nòoit in antieke tempels gewaasd had, maar die ontbloeide als met nieuwe bloemen des gebeds en der overpeinzing in de nieuwe bazilieken, de jeugdige kerken, in dit voorbarige Mauzoleum. Toch, in bouw en versiering, verluchting, sierlijkte en glimlachte zacht nog de heidensche Oudheid, en de slanke vaten, op puntigen voet en dubbel geöord, die, meterhoog, in elkaâr gestoken, op verrassend zeldzame wijze het verwulfsel als met fijne zuilen schraagden, getuigden van de antieke fantazie van den bouwmeester, ook al was hij zeer zeker een Christen. Maar er was meer. Nu de vorstin het hoofd uit de handen op richtte naar boven, zag zij op naar het mozaïek van den Goeden Herder. Daar was Jezus gezeten, tusschen naïve palmtakken en lauriergebladert, en zijne schapen waren om hem heen. En hij zat, zoo zacht en droomend; hij zat in een antieke houding van gratie; hij zat als een jonge, heidensche god. In den breeden gouden aureool droomde zijn gelaat, vrouwelijk week en baardeloos; in den aureool droomde zijn baardeloos godegelaat met weeke, groote oogen; zijn hals was bloot en vol; zijn gewaad plooide antiek om hem heen; zijn eene arm, rond als die eener vrouw, boog zich om zijn staf, die een kruis was; zijn andere zacht mollige hand reikte streelend naar een lam, dat den kop naar hèm reikte, en zijn gesandaalde voeten waren onbewust bevallig gekruist. En hij was week, beminnelijk, vrouwelijk zacht, de Goede Herder, als een droomende Bacchus; hij was nog niet gebaard als men later eerst beelden hem zoû; hij was nog niet ascetiesch mager van onthouding en boete en lijden; hij was schóon, hij was rond, zuiver en mollig van gelaat en van leden, en hij droomde, zittende te mid zijner lammeren; hij droomde als een Goede Bacchus! En zijne Apostelen, over wie, ook in mozaiek, de vonken des H. Geestes daalden, geleken zij niet geheel en al heidensche wijsgeeren, waardig en wijs en antiek, bezield staande en, tusschen beiden, twee aan twee, de symbolische duiven, de hemelsche vogels, die God de Vader zond, zoet en sierlijk en gratie-vol nippende uit marmeren kom, op wier rand zij wiekende trilden, | |
[pagina 70]
| |
de pootjes geklemd, zoo als zoo kort geleden de duiven zelve van Venus en Afrodite genipt hadden uit kommen op vloermozaïeken of offerschalen van doorzichtig albast, onder aan de beelden der nu onttroonde godin! O, de sierlijke krullen, de gratie-meanders, die looverden om het monogram van Christus met druivebladeren en druivetrossen en druiverankjes: geheel de blijde levensvreugd van Dionyzos en Bacchus, sierlijk weligend rondom den symbolischen naam van den nieuwen, zegevierenden god, die op den ontkroonden god geleek, als een broeder, als zijn evenbeeld, zijn goddelijke dubbelganger - daar ginds op dat mozaïek! O, de versierings- en verluchtingsweelde dier zwaardere meanders en krullen, die cirkelden om de symbolische herten - kracht en volharding - wijl zij zich laven aan de bron des geloofs! De kunstenaars, die deze mozaieken hadden gebeeld en ontworpen, Christenen zeker waren van belijdenis zij geweest: geen heidensche kunstenaar zoû Galla Placidia - de vrome vorstin, die paleizen, bazilieken, kerken vooral, - gebouwen en kunst, om zich heen beval - gekozen hebben om haar Mauzoleum te verluchten met goud stralende mozaiken op lazuren grond -; maar...waren hunne zièlen al Christelijk? Of waren zij nog, onbewust en onontkoombaar, de nakomelingen der heidensche oudheid, de kinderen, kindskinderen van heidenen; erfgenamen van de vereerders der nu verschemerde, overwonnene goden; erfgenamen, die in genie, fantazie, in bloed en ziel, den schat hadden geërfd van de eeuwige, onvergankelijke, heidensche Schoonheid? De vorstin, Galla Placidia, aanvoelde zeer zeker niet deze heidensche ziel, die nog weifelde in haar, zij meende, geheel Christelijk Mauzoleum. Maar hoe verre hare gedachte ook bleef van het paganisme haars prachtsepulkers, zij kon, trots geheel haar aandacht en wil, toch niet verwijlen bij de gebeden, die zij las uit haar juweelen gebedeboek. Want haar hoofd hief zich weêr op, onrustig, ter zijde, naar de mozaiekfiguur van den kerkvader, die zich gereed maakt een boek met kettersch Arianische dogmen te werpen over het vuur van een rooster, terwijl in open boekenkast | |
[pagina 71]
| |
de heilige Evangeliën zichtbaar zijnGa naar voetnoot1 en ten laatste, met moedeloos gebaar, sloot zij haar gebedeboek en rees op. Het woelde in haar, en zij ging op en neêr, op en neêr. In de mystieke goud-blauwe stilte van het sierlijk verwulfsel, dat was als een juweelschrijn voor de ziel, klinkelde alleen, even, op, telkens en telkens, de rinkeling van den chalcedonen gordelband, die neêr hing. De vorstin zonk neêr in de blauwe kussens van marmeren troon, legde haar boek op marmeren tafel. En zij dacht en zij overpeinsde, omdat zij niet bidden kon... Zij dacht...Zij overpeinsde...Zoû zij ooit iets kunnen verhinderen? Iets tegen houden, trots àl hare kracht en energie?...O, jàren lang heerschte de rust, heerschten de vrede weêr en de welvaart en bloeiden, met mystieke, vrome bloemen, de kunsten, maar...hoorde zij het niet, juist òm die rust, kraken, onheilspellend geheimvol, hoorde zij het niet kraken boven zich, barsten onder zich, vreemd en zonderling, geheimzinnig en dreigend, kraken en barsten overal in dat olympiesch ideëele Gebouw, dat het Romeinsche Rijk nog was?... Zij luisterde, zij luisterde uit...Maar de dikte der muren liet géen ge uid door van buiten en alleen, wereldsche rinkeling, rammelde zacht de juweelen band, die viel tot haar voeten...Waarom kon zij niet bidden? Waarom kon zij nauwlijks denken? Waarom rezen in deze middagure, de ure anders van stil gebed en van vrome meditatie, dwars door haar angst, dat zij kraken hoorde den olympieschen Bouw van het Wereldrijk, de schimmen van het Verleden...? De schimmen rezen: zij zàg het Verleden, haar eigen verleden, zij, de dochter des laatsten wereldheerschers, de dochter des grooten Theodozius...Na vaders dood was zij gekomen met haar | |
[pagina 72]
| |
broeder, Honorius, den nieuwen keizer, van Constantinopel naar Rome, en zij bléef er, terwijl de jonge keizer naar het sterke, onneembare Ravenna vluchtte...Want Alarik en zijn West-Go-then doortrokken het Latijnsche land, maar de Barbarenvorst waagde niet de bestorming van het sterke Classis, de oude havenstad van Ravenna, met de wijk Caezarea, aan haar verbonden tot éene onneembaarheid van muren, en wallen en torens, van leger en vloot...Daar bleef Honorius veilig...Alarik ging voorbij en zijne woeste, blonde horden wierpen zich op het openere, als verlatene Rome, Rome, dat Placidia niet had willen verlaten, om haar broeder in zekere schuilplaats te volgen...Zij trachtte met hare legers te weêrstaan, maar te vergeefs; de onweêrhoudbare vloed der Barbaren overstroomde de stad en de fiere keizersdochter werd hunne buit, hunne kostbaarste buit...Zij herinnerde zich nog hoe Ataulf haar in de oogen gezien had, driest en bewonderend, brutaal en verlegen: een blik vol verlangen en eerbied uit donkerblauwe, groote Barbaren-oogen...hoe hij later, Alarik dood en hij heerscher, haar, de gevangen prinses, had verzocht zijn vrouw te worden...Door zijn drieste bewondering en zijn eerbied en zijn hartstocht had zij gezien zijn eerzucht en stille staatkunde...Want de Barbaar, hoe hij ook verwoestte, verdelgde, verbrandde en moordde rondom zich heen, voelde geheimen eerbied en geheime bewondering voor àlles wat hij verwoestte, verdelgde, verbrandde en moordde; eerbied en bewondering voor dat heilige Rijk des Verledens - zij, de Barbaren, de jeugdige Toekomst! - en bewondering voor al de kunst en de schoonheid, in de heilige, verledene eeuwen ontbloeid, en eerbied voor de allerlaatste vorstekinderen van dat Verleden...Ataulf had haar brutaal verlangd, maar met blikken alleen, en haar steeds geëerbiedigd: haar, de dochter van Theodozius, de laatste Latijnsche vorstebloem, de laatste lelie der Latijnsche velden, over welker antieken grond de dreunende tred van zijn ijzeren horden gegaan was als een vernietiging en een vertrapping tot waar zij rees, recht en fier en trotsch... En hoe diep die eerbied geweest was, was duidelijk toen geble- | |
[pagina 73]
| |
ken...Hoe hevig de Barbaar verlangde Latijn te worden, lid van het Latijnsche vorstenhuis, dat hij overwon en onttroonen kwam, was duidelijk toen gebleken...Placidia had toe gestaan Ataulfs vrouw te worden en heerscheres over de West-Gothen, zoo de bruidegom met zijne horden vrijwillig den heiligen, Latijnschen grond verliet...De voorwaarde scheen bijna onvoldoenbaar, te véel, gesteld door een gevangen prinses, zuster eens machteloozen keizers, die schuil bleef in sterke vesting...Maar Ataulf nam de voorwaarde aan van zijn bruid...Hij verliet Italië, met zijn blonde horden, en toog naar Zuid-Gallië...Naar Narbonne had Placidia haar bruidegom toen gevolgd en was zijne vrouw geworden en heette sedert Galla Placidia. Zij glimlachte nu, dat zij dacht aan de hoogtijdsfeesten...Zij, aan het maal, getroond op den hoogsten zetel; hij, in Romeinsch gewaad, gezeten lager en aan hàre linkerzijde; de feesten geheel gevierd volgens Latijnsch en Romeinsch gebruik. Zij had hem lief gekregen, haar Barbaarschen gemaal. Zij had hem lief gekregen, zoo als een fiere vrouw een sterken man lief krijgt, die voor haar wijkt, niet uit zwakte, maar uit achting en eerbied en liefde. Zij had hem gevolgd, rusteloos, naar Iberië. Het was het geluk, maar het ongeluk volgde. Te Barcelona stierfeerst haar kleine zoon...toen, door sluipmoord, kwam Ataulf om...! De nieuwe Gothenkoning, zijn moordenaar, deed haar de vreeslijkste vernedering aan; hij dwong haar, in zijn triomftocht, met andere gevangen Romeinsche matronen, vier uren lang voor zijn paarden te loopen, en verdreef haar toen met smaad uit het paleis. Maar hij heerschte nauwlijks enkele dagen, de moordenaar, de koning Segerik. Zijn opvolger, Wallia, duldde, dat Honorius haar voor een schat bevrijdde...Zij keerde naar Italië, Ravenna, haar broeder, terug, haar broeder, wien zij door haar huwelijk zijn troon had gered... In Ravenna was zij ten tweeden male gehuwd, op Honorius' verlangen, met zijn veldheer Constantius, dien hij eeren wilde. Zij had haar tweeden gemaal twee kinderen gebaard, Valentinianus en Honoria, maar zij was weduwe geworden in het zelfde | |
[pagina 74]
| |
jaar, dat Constantius door den keizer tot mederegent werd verheven, met den titel van Augustus...Toen, de twist met haar broêr, om zijn noodelooze wreedheden...Zij, met hare kinderen, verbannen naar Constantinopel...Nauwlijks daar geland, het bericht van Honorius' dood; de overweldigers om den Latijnschen troon: hàre erfenis, en die harer kinderen...De terugtocht naar Ravenna met talrijken Oost-Romeinschen vloot...De vreeslijke storm, en het wónder, dat haar redde, nadat zij den H. Johannes luide om hulp gesmeekt had, wien zij later een kerk bouwde. Hare landing, de zege harer troepen over de geweldenaren, haar zoon Valentinianus keizer, en zij regentes!
* * *
De bewogenheid van haar leven woelde en golfde als een zee voor hare starende oogen. Zij had geglimlacht bij de herinnering aan hare hoogtijdsfeesten, zege voor den Latijnschen geest; zij had zich verteederd gevoeld bij de herdenking haars kort geluks, zoo verrassend zacht en vriendelijk lieflijk; zij had geweend bij het weêr voor zich oproepen van die afgrijselijkheid: de moord op den man, dien zij lief had gekregen: haar grooten, blonden Ataulf, reuzesterk, stervende in enkele oogenblikken, als doorpriemd in haar armen zelve! Neen, zij kòn niet bidden, heden! Zij kon zelfs niet in vrome verpeinzing zich verliezen! Er wàren die dagen, dat alles golfde en woelde vóor haar uit als een zee, als een zee... Hoor! Wat was dat? Wat kraakte boven haar, wat barstte onder hare voeten, als met een geweldigen scheur van aardbeving en cataclysme...? Neen, het was niets: in de overspanning, waarin hare herdenking haar achterliet, was dat als een korte, wakende nachtmerrie en niet meer...booze droom des ziele-gehoors na het vizioen der in het Verleden gestaard hebbende ziele-oogen...Neen, het was niets...Toch wel...Buiten, nu, hoorde zij stemmen...En er werd geklopt op de bronzene deur van het Mauzoleum... Zij liet even kloppen...toen rees zij. Het was om haar donker geworden, en in den schemer verdiepten de blauwe en gouden | |
[pagina 75]
| |
koepelmozaïeken tot een, als met sterrevonken hier en daar op lichtende, nacht...Daar het kloppen, als met angstigen klop, aan hield, zocht zij eindelijk in hare stola-plooien, den grooten gouden sleutel. En ontsloot de bronzene deur, die met twee muzikale tonen open week. Voor de opene deur stond een groep van mannen en vrouwen en er waren twee fakkeldragers, want het duisterde...Het was de jonge keizer zelve, Valentinianus, ter zijde hem de soldatenfiguur van Aëtius, den opperveldheer, om hen geschaard wachten en slavinnen. En zij groetten allen de keizerinmoeder, Galla Placidia, de Augusta, haar, die heerschte, hoewel haar zoon was de keizer. - Komt gij mij halen? vroeg Galla Placidia zacht en hoog. - Ja, Moederlijkheid! sprak Valentinianus eerbiedig, met een zweem van verwondering. Uwe moederlijke Verhevenheid toefde zóo lange in vroom gebed en meditatie, dat wij ons veroorloofden ongerust te worden, ongerustheid, die onze trouwe Praefekt, en àllen ten Hove waagden te deelen, zoo dat wij het ondernamen u te storen in uw heilige werk, voor welke storenis wij eerbiedig vergiffenis smeeken, aan uwe voeten, aan welke wij tevens neder leggen onze innige blijdschap, dat geen ongeval u overkwam, zoo als wij ons vermaten, in onzen angst, te vreezen... Zij zag hem aan. Hij had sierlijk en toch oprecht gesproken in de hoofsche bewoordingen, die op bloeiden in de toenmalige hoftaal. Hij boog voor haar en kuste de hand haar. Zij glimlachte een weinig weemoedig: zij zag hem voor haar buigen, jong en sierlijk, week en bevallig, geurig van zalf, kleurig van kleedij, in een gevonkel van juweelen. Zij had hem wel lief, maar het was niet of zij een zoon had; het was of zij twee dochters had: Honoria en hèm... En terwijl zij, met een snik, dien zij weêrhield, dacht, dat haar kind, Ataulfs kind, in Barcelona gestorven, een zoon haar geweest zoû zijn, legde zij, steeds glimlachend met weemoed, hare forsche hand in zijn bejuweelde, zachte vingers, en liet zich door hem terug leiden ten paleize - Aëtius ter andere zijde, een groot gevolg rondomme, zij denkende: | |
[pagina 76]
| |
- Hij...? Valentinianus: mijn zachte, sierlijke jongen...Neen, niets, niets zal hij weêr houden, terug houden, rèdden kunnen...Niets zal hij kunnen redden...En àlles...òveral, barst...kràakt...àlles...en òveral... | |
NaschriftHet Mauzoleum van Galla Placidia is nog immer, met zijn heerlijke mozaïeken, te zien in Ravenna. Het is niet historiesch zeker, dat de keizerin, in Rome gestorven, hier begraven is. In de veertiende eeuw ontstond de legende, dat werkelijk haar lijk hier werd bijgezet, in een sarkofaag, in zittende houding, gebalsemd, in vol ornaat van keizerin en zichtbaar door eene opening. Later zouden nieuwsgierige knapen brandende kaarsen gehouden hebben in die opening en zoû het lijk zijn verbrand. Historisch zeker is dit alles niet. |
|