| |
| |
| |
De doop
- Vader! smeekte, stervend, de keizer Constantinus. Vader, dóop mij, opdat mij mijn zonden vergeven worden!!
Hij vouwde de trillende handen, de heerschershanden, die al in machteloosheid sidderden en hief ze naar den bisschop Ozius van Cordova, den Spanjaard, die aan zijn bedde stond, groot, streng, en zonder erbarmen.
Het was te Nicomedië, in het Paleis der Afgezanten. De keizer Constantinus, al lange slepende ziek, aan een ziekte, die als een melaatschheid was en in witte vlakken uit sloeg over zijn leden, - dekeizer, op weg om de Perzen te tuchtigen, wier koning Sapor iederen dag in driestheid groeide en op het gebied des Romeinschen Rijks strooptochten ondernam, was plotseling in Nicomedië zoo verergerd, dat men voor het einde vreesde. De groote Constantinus was vijf-en-zestig jaar. Zijn krachtig gestel was ondermijnd. De dood, die zelfs keizers niet spaarde, was nabij. Om de stad lagen de legers; boodschappers waren gezonden naar des keizers zoon Constantius, te Antiochië, dàar zich op makende om de Perzen te gemoet te trekken.
- Vader! herhaalde de keizer. O, vader, doop mij, dóop mij! Opdat mij mijn zonden vergéven worden!
Hij wentelde in angst op zijn bedde, de groote oogen nóg grooter in angst, puilende. Om hem was de haastig geschikte weelde der opperste macht. Gouden leeuwenpooten torsten zijn bedde. Boven het bedde ontplooide als een vlam zich het labarum, de standaard, van purperen zijde, aan een lans, en bestikt met het juweelen monogram van Christus. Want de keizer was Christen sedert jaren, maar gedoopt was hij niet.
| |
| |
- Doop mij, vader, doop mij! kreunde hij, smeekte hij radeloos; er kwam bijna bevel in zijn stem.
- En waarom, sprak streng, koud, Ozius; heeft Uwe Goddelijkheid (hij grinnikte bijna om den overdreven titel van majesteit) niet in der tijd den heiligen doop willen ontvangen, in Rome, van bisschop Silvester, aan het doopvont van het Lateraan?
- Ik weifelde, vader! bekende de keizer. Ik dorst niet, ik wist niet zeker; ik vreesde, ik vreesde den toorn der goden! Vader, doop mij, doop mij nù nog, voor het te laat is!
- Uwe Goddelijkheid vréesde...den toorn der goden! smaalde de bisschop. Zij vreesde niet den toom van God? En toch was het God en waren het niet de goden, die Uwe Goddelijkheid de overwinning deed behalen over Maxentius, op de Pons Milvius; toch was het God, die Maxentius deed omkomen in den Tiber, en zijn leger vernietigde! Toch was het Jezus zelve, het vleesch geworden Woord Gods, die u verscheen in droom en vizioen en u dezen standaard toonde, opdat gij in dit teeken - Zijn teeken! - zoudt overwinnen! En waren niet de goden, de valsche, doemwaardige goden, de duivelsche goden, de goden, die Maxentius met tal van praktijken bezworen had hèm te helpen en te vergeefs! zonder macht gebleken tegen over den Vader en tegen over den Zoon??
De stem van den bisschop smaalde en donderde te gelijk. Onder dien smalenden donder kreunde de stervende keizer van angst, de groote oogen uit puilende en hief hij te vergeefs de sidderende handen, de machteloos smeekende heerschershanden.
- Ondankbare! schold de bisschop. De geest van uw vader, Constantius de Bleeke, hij heeft zèlve met lichtende legioenen van geesten u tot de zege geleid...en gij hebt nòg geweifeld, steeds getwijfeld! Ondankbare, driewerf ondankbare!
- Vader, vader, dóop mij! kreet de keizer.
- Ik doop u niet! donderde de bisschop. Ter helle zult gij gaan, ongedoopt! Uw zoon, Crispus, gij deedt hem vermoorden...
- Hij boelde met Fausta, mijn vrouw!!
- Gij wéet, dat zij hem, onschuldig, aanklaagde! Gij wéet, dat hij niet haar boel was! En toen uw moeder, de heilige Helena, - eere
| |
| |
zij hàar! - u uw schanddaad verweet, toen deedt ge Fausta verstikken in den stoom van een overheet bad. En ge wilt, dat ik u doop? Ik doop u niet! Gij hebt uw broeders vermoord, uw neven, uw vrouwen, en uw eigen zoon!
- Doop mij, vader, dóop mij!!!
De keizer Constantinus gilde het uit. Ginds, in de zuilenzaal, hoorden zij hem het gillen. De wachters aan zijn deur, de geneesheeren, de silentiariï verder op, de patriciï en graven der hofhouding, en zijn eigen kinderen, zijn zonen en dochters en broêr en neven. Zij waren daar allen wachtende, wachtende tot hij zoû sterven, in de lange, lange zuilenzaal, waar telkens, achter de gordijnen-aan-ringen, met de twee zijden pauwen doorweven, die links en rechts dronken uit een fontein van goudborduursel, gezichten uit gluurden, nieuwsgierig. Daar waren de beide zonen des keizers, Constans en Constantinus, en zij verwachtten, zij zagen telkens uit naar Constantius, den derden broêr, die met zijne vrouw Euzebia van Antiochië moest komen. Daar waren ook de jongere dochters, Constantia en Helena, twee jeugdige meisjes, die in zwarte gewaden, eng sluitend, als nonnen, lagen te bidden voor een kruisbeeld van den Verlosser, waar boven zijn heilige monogram: de letter x, met een staaf, even gebogen doorsneden; monogram, dat niet alleen op den standaard, maar overal was aan gebracht: boven de poorten der zalen, op vaatwerk en juweelen en kleedingstukken. Daar was des keizers broeder Hannabalianus, de eenige over en vrij der vier broeders, zonen van den Bleeken Constantius, maar hij uit Theodora geboren, en niet uit Helena, des keizers moeder, zij gestorven in groote heiligheid, na het Heilige Land te hebben gezien. Blikken van haat en nijd gingen over en weêr tusschen de keizerlijke prinsen en hun oom, die met den filozoof Sopater, en den praefectus-praetorio Albanius in geluidlooze bespreking was.
En Constantinus zeide, gesmoord, tot zijn jongeren broeder, tegen wien hij weldra als vijand op zoû trekken:
- Alleen aan ons...ons drieën...ons, de zonen van onzen vader...zal de Heerschappij zijn in naam van den Verlosser en het vleesch
| |
| |
geworden Woord. Alleen aan zijn zonen...nooit aan zijn broêrs!
- Waar toeft Constantius zoo lang...murmelde de jongere prins Constans.
- Hoor! zeide Constantinus zacht en de jongere broeder hoorde hem dadelijk huichelen. Aan jou zullen Italië zijn, Rome, Afrika, Sicilië, Macedonië, Achaïa, de Peloponezus...
Hij liet het schitteren voor zijn broeders oogen, maar de jongere Constans bleef op zijn hoede.
- En aan jou? vroeg hij.
- Geheel het Westen...en het Oosten zal zijn aan Constantius...Waar blijft hij??
Hormisdas was binnen gekomen. Hij was de onterfde door zijn broeder Sapor onttroonde Perzische prins, gevlucht van Ctezifon, naar den grooten keizer Constantinus, dien hij diende en wiens zonen en neef hij zoû dienen, later, tegen zijn eigen volk in. Hij was groot en zoo krachtig, vooral in het spieswerpen, dat hij zijn vijand trof op de plek, waar hij wilde. Toen hij den keizer, daar ginds, achter de zware gordijnen, hoorde schreeuwen om gedoopt te worden, bleef hij staan, als plotseling versteend...En zijn oogen zochten de beide prinsen en hij bedacht, wie de sterkste zoû zijn...Constantinus...Constans...of Constantius, die nog maar niet kwam.
Plotseling bespeurde de Pers Julianus. Het was een kind, een knaap van veertien jaren, de neef van den keizer, en de Pers wist, dat de keizer den vader van den knaap en zijn eigen broeder, in gevangenis hield om geheimzinnige redenen. De knaap stond achter de beide prinsessen, en weifelde of hij meê zoû knielen met haar. Maar zijn lippen murmelden mede, zacht, werktuigelijk, in het luide gebed, dat schel en schril van de jonkvrouwelijke lippen der dochters van Constantinus op klonk door de immense ruimte...
- Vader, vader, doop mij!! gilde daar ginds de keizer.
In de zuilenzaal hoorden allen hem gillen. De prinsessen, verschrikt, staakten haar gebed; een huiver ging door de zaal, een angst sidderde door aller zielen, een angst, dat de nieuwe God, die
| |
| |
overwon, zonder erbarmen zoû zijn wie verscheidde en niet was gedoopt door een bevoegde in Zijn naam en dien Zijns Zoons en dien Zijns Heiligen Geestes. De beide prinsen, trots hunnen zorg om de aanstaande erfenis van de macht over de Wereld, maakten het teeken des kruizes. Zij waren, allen, de prinsen en de prinsessen, in de nieuwe vroomheid getogen, door Lactantius er in opgevoed, sedert hun vader in den hemel het lichtende kruis had gezien en den Verlosser zèlven, die hem het vlammende labarum bood, geteekend met Zijn monogram - sedert hun grootmoeder, Helena, uit het Heilige Land naar Rome had mede gebracht de Heilige Trap, waar langs de Verlosser gestegen was, waarvan hij gedaald was, de trap van het paleis van Pontius Pilatus, - en zelfs het Heilige Kruis, in fragmenten door haar gevonden, toen zij op den Kalvariënberg de kerk van het Heilige Graf stichtte! En zij hoorden de donderende en smalende stem van Ozius, die riep:
- Gij zijt altijd een heiden gebleven! Gij hebt den valschen goden tempels gesticht en ze met geschenken overladen, en wanneer ge een stad binnen trokt, droeg men voor u uit tusschen de banieren en standaarden de verdoemde standbeelden der valsche goden! Gij eerdet zelfs bizonderlijk Apollo, als uw patroon en beschermer, en de demon, die hij is, hoe stralende ook van valsch licht, is u verschenen in vizioen om u de zege te konden!
- Vader! schreeuwde de keizer. Ook de Verlosser verscheen mij in vizioen, tusschen het vlammende Kruis en den Standaard, den Standaard, onder wiens schaduw ik sterf en u smeek mij te doopen, vader!!
- Gij zijt altijd een heiden gebleven! donderde de bisschop voort. Ge dùlddet, dat uw lofredenaars u vergeleken bij den demon Apollo, en zelfs toen gij u hebt bekeerd, dùlddet ge, dat de valsche goden ge-eerediend werden naast God!!
- Vader, ik meende goed te doen door verdraagzaam te zijn! smeekte de keizer. Het bloed was in stroomen vergoten al!
- Gijzelve vergoot het bloed van uw zoon en uw vrouw!
- Het is daarom, dat ik sidder van vreeze! Doop mij, doop mij, vader! Want ik voel: het is het einde...: ik sterf...!!
| |
| |
In de zuilenzaal hoorden allen uit. De prinsessen, in huiver, baden niet meer, hielden elkaâr geknield, omarmd, als twee zwart omhulde, jeugdige nonnen. De jonge Julianus, achter haar, stond bleek, met in zijn kinderziel de vage weifeling tusschen de beelden van schoonheid der goden, die hij lief had, en het beeld van den overwinnenden, strengen, glanzenden Vader-en-Zoon: het vleesch geworden Woord - sedert het Concilie van Nicea de dwaling van Arius had veroordeeld, die den Zoon en het Woord van minderwaardige substantie gedacht had...
Op dit oogenblik trad de tweede zoon des keizers, lange verwacht, binnen. Hij was Constantius, hij kwam van Antiochië, waar hij zich opmaakte om de Perzen te gemoet te treden en zijn vrouw Euzebia vergezelde hem.
- Is vader dood? vroeg hij zijn broeders.
- Neen, zeide Constantinus; maar het einde nadert. En ik meende, als de oudste van ons, Constantius, dat wij in vrede en vroomheid vaders erfenis moeten verdeelen tusschen ons, zijn zonen en kinderen - zonder gindschen broêr te dulden, - en zoo dan aan Constans Italië is, met Rome, Afrika, Sicilië, Macedonië, Achaïa en de Peloponezus...kan het Oosten je erfdeel zijn, en vergenoeg ik mij met het Westen...
Constantius wilde antwoorden. Maar ginds, aan het sterfbedde des keizers, die men hoorde smeeken in een luiden snik, scheen de bisschop Ozius toe te geven. Want, om allen te doen zien, werden de pauwbestikte gordijnen vóor de sterfkamer weg getrokken. Ook dàar waren gordijnen-aan-ringen ter zijde verschoven, want in verschiet zagen Constantinus' kinderen en hovelingen een immens, albasten doopvont, op lagen voet, als een wijde vaas, waar diakenen uit breede amforen het gewijde water in goten, als bereidden zij een bad.
- Doop mij, vader, doop mij! smeekte de keizer met veege stem, en allen in de zaal zagen zijne heerschershanden sidderend gevouwen, tot de eenige smeeking, waartoe hij zich ooit had vernederd.
Toen gaf de bisschop Ozius, genadig, het teeken. En vier Praetorianen, krachtige blonde Barbaren, hieven het lichaam des
| |
| |
stervenden keizers, omhuld in witte wade op van zijn bedde, en droegen het naar het vont van albast, terwijl de bisschop zelve den standerd greep en het Labarum, als een wimpelende vlam, hield boven Constantinus.
Toen dompelden de Praetorianen het veege lichaam des keizers in de gewijde wateren, en terwijl de bisschop Ozius het Labarum bewoog, zacht waaiende boven het al ooggesloten maar in voldoening verzachtende, wasbleeke gelaat, hoorden allen daar ginds hem met volle stem, waar de booze donder nog na in trilde, het uit spreken:
- Ik dóop u, Constantinus, in naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes...
Uit de zaal steeg op een stemmengolf van gebed. |
|