| |
| |
| |
De naumachie
De dag brak aan. Er zeefde een grauwige schijn, die rozigde, door de nauwe ramen der gladiatorenkazerne van Marrubium, in het land der Marsen, in welke wij bij honderden, ja bij duizenden, op een gepakt als wilde beesten, de nacht hadden door gebracht.
Ik had toch geslapen. Hoewel er een makker lag te snurken in mijn rug, en ik in den rug van een makker mij zoo goed en zoo kwaad als het ging, genesteld had, met een vierkant gevouwen manteltje onder mijn hoofd als kussen, had ik geslapen. Ik was jong en zorgeloos. Ik was twintig jaar en sterk. Wie twintig jaar is, en zijn borst breed voelt en zijn armen spierhard en zijn krachtige beenen luchtig, om des noods, als het kan, de vlucht te nemen, en er van door te gaan naar de verre streken, waar de fortuin je wacht te midden van alle de wellusten, die de goden voor het geluk der menschen schiepen, kweekt geen zorgen in zijn ziel, ook al is hij maar een boef, ingelijfd bij een cohors gladiatoren, bestemd om het zij geheel, het zij gedeeltelijk om te komen in athletische spelen te land en te water. Er blijft altijd een kans tot heil, tot ontkoming, tot vlucht, tot geluk, tot fortuin.
De dag brak aan. Om mij ontwaakte men. Een immens geruisch steeg op van stemmen, want ik herhaal het, wij waren duizenden, opgepakt in de veel te nauwe kazerne. Onze decanus riep onze namen, verzamelde zijn tien mannen:
- Decimus!
- Silius!
- Marius!
- Paris!
| |
| |
- Quirinus!
- Ilius!
- Tarquinius!
- Probus!
- Sandarion!
- Pollio!
Ik was de laatste. Ik antwoordde, dat ik prezent was, en op eens kwam over mij de sombere gedachte, dat ik dit morgen misschien niet meer zoû roepen. Maar het was zeker geen oogenblik om te verwijlen bij donkere gedachten, want de decanus, die Aquilius heette, geleidde ons al op een kippenloopje, vlug, naar de thermen van het gymnazium.
- Jongens, vlug je bad maar nemen! zei Aquilius, die wel een goede kerel was. Er is nog water, al is het ook niet van je allerreinste! Maar voor duizenden is er zeer zeker geen bad, en de laatste, de zooveelste, duizendste zal geen kans hebben om te verdrinken...
Wij namen heel vlug ons zwembad. Gezalfd en gemasseerd werden wij er waarlijk niet bij, maar het frischte je toch op, en je knipoogde tegen elkaâr, toen je na een paar minuten zwemmens er uit kwam, want, op kippenloopjes kwamen ze aan, het eene tiental na het andere: reken maar eens uit hoe vele tientallen, als ik je vertel, dat er negenduizend gladiatoren in en om de kazerne lagen, overal waar maar een woning, een hut, een stal was te vinden geweest. Ik weet niet, of het laatste tiental der baders verdronk, maar wel weet ik, dat wij heel vlug terug werden geleid, en dat, terwijl wij een van de eerste groepen waren geweest, die hadden gebaad, wij wel een uur lang wachten moesten, eer onze rusting ons werd bedeeld uit het magazijn, waar het een herrie was van belang.
Wij kregen zware en complete wapenrustingen aan. Onze kurassen schenen van zilver, zoo schitterden zij, want nieuw waren de wapenrustingen; en wij gespten beenstukken om, zetten helmen op en grepen onze heel groote schilden en zwaarden.
Wij ontbeten met worst en wijn. De zon was opgegaan. Toen
| |
| |
wij weg marcheerden, zag ik over de heuvelen, bij manipulen, de gladiatoren zich verzamelen, de duizenden van gladiatoren en de wapenrustingen blonken wel prachtiglijk in de zon. Tusschen de golving der heuvelen lag het meer van Fucinus. Het was een heerlijke morgen en ik verheugde mij om de rijzende zon, omdat ik liever, dacht mij, in milden schijn van zon zoû sneven, dan onder lage, donkere lucht. Hoe zorgeloos ik was, toch, telkens, dacht ik even aan den dood, die mij kon wachten.
Rondom het meer, diepe kom, rijden de heuvelen zich en de hellingen waren als de treden van een natuurlijk amfitheater. Daar was het van volk zóo zwart, zoo dicht samen gestuwd, als ik nooit nog volk gezien had. Ik wist niet, dat er zóo veel menschen op de wereld waren, zeer zeker niet, dat er zoo veel menschen dien morgen zich zouden verzamelen, en van omliggende plaatsen en vooral van Rome zouden gekomen zijn, om de spelen te zien.
Om het meer dus, op de hellingen van de heuvelen, rijden zich de duizende en duizende toeschouwers, en tusschen die dichte menigte geleek mij het meer héel klein. Het volk zag aandachtig naar de voorbereidselen der spelen uit, en het was betrekkelijk stil.
Op het meer lagen de triremen en quadriremen: er waren er twaalf zoo genaamde Siciliaansche en twaalf andere, die van Rhodes heetten te komen: de Naumachie zoû plaats hebben, zoo genaamd, tusschen Rhodes en Sicilië. De roeiers hadden reeds hunne plaatsen ingenomen, en hunne riemen, uitgestoken, deden de vaartuigen op duizendpootige monsters gelijken.
Om het meer aan den boord, schaarden zich vlotten, waarop de Praetoriaansche troepen reeds waren opgesteld, en op die vlotten waren balisten en katapulten opgericht, torenhoog.
Wij marcheerden in verdubbelde rotten en treurig, zeide Sandarion:
- Pollio...ik weet niet waarom, maar ik geloof niet, dat ik de zon morgen zal zien.
Nu was Sandarion anders een jonge, vroolijke kerel, die nooit sombere gedachten koesterde, en ik schrikte van zijn woorden.
- Waarom niet, Sandarion? vroeg ik.
| |
| |
- Ik weet het niet, zeide Sandarion, en regelmatig stapten zijn omzilverde beenen naast de mijne; hij was zoo groot als ik en onze schouders raakten elkaâr soms aan, met een lichten klank van metaal. - Ik weet het niet, herhaalde Sandarion; maar ik voel het zoo: ik vind dit meer somber, en van nacht heb ik gedroomd, in jou rug, van drie ‘vervloekte’ vogels.
- Dat is zeker een heel slecht voorteeken, zeide ik; maar voorteekenen komen niet altijd uit: geloof dat vast, Sandarion.
Meer wist ik Sandarion niet te troosten. Wij zwegen dus, en onder bevel van onzen decanus Aquilius daalden wij het pad af, vrij gehouden tusschen de toeschouwers, naar de kom van het meer; wij zouden op de derde Rhodezische trireem moeten strijden.
Aquilius kommandeerde halt. Want er was aan de boorden van het meer, op het vlot, van waar een sloep ons naar de trireem zoû voeren, een opstopping, een gedrang, een gescheld, een geduw, een gevloek van de leidende officieren. Er schenen te veel gladiatoren, er scheen een verwarring met de lijsten te zijn; nummers en namen werden afgeroepen, er werd getwist en geredeneerd; wij moesten wachten.
Wij wachtten, op het nauw dalende pad. Naast mij, aan den uitersten rand der toeschouwers, die op de hellingen der heuvelen, als op natuurlijke treden, waren genesteld, gezeten, gehurkt, of lagen bij groepen, zat in het gras een vrouw. Ik zag op haar neêr; zij zat als het ware aan mijn voeten, waar ik te wachten stond, tot Aquilius ons ‘voorwaarts’ zoû kommandeeren. Daar zij opkeek, glimlachte ik op haar neêr. Zij zag mij aandachtig aan, ernstig een poos, en glimlachte toen terug. Daar ik echter een patricische in haar zag, was ik om mijn glimlach verlegen, en wendde mijn oogen naar het vlot, waar de officieren bedrilden en twistten; mij echter haar glimlach herinnerend, zag ik haar weêr aan, op haar neêr: zij zag mij terug aan, weêr ernstig.
Plotseling hoorde ik haar stem:
- Hoe laat begint de Naumachie, gladiator?
Ik haalde mijn metalen schouders op.
| |
| |
- Ik kan het je niet zeggen, Domina. Ik weet niets, wij weten niets. Ik geloof...tegen het derde uur. Als wij allemaal onze plaats hebben ingenomen, komen de keizer en de keizerin, denk ik. En dan neemt de vertooning een aanvang.
- Ben jij van Rome, gladiator?
- Neen, Domina, ik strijd in Neapolis. Ik ben nooit in Rome geweest. Ik zoû wel in Rome willen strijden en ik hoop er ook eens te komen. Ik ben jong en als de goden mij gunstig zijn, strijd ik wel nog eens in de Romeinsche arena.
- Ben je een mirmillo, gladiator?
- Ik ben eigenlijk een retiarius, Domina, en strijd met den drietand en het werpnet. Maar in een Naumachie is dat anders: dan strijden wij als werkelijk de zeesoldaten, de zwaar gewapende, strijden.
- Is je wapenrusting heel zwaar?
- Heel zwaar, Domina, omdat we toch niet van onze plaats komen: we strijden en overwinnen of sterven op onze plaats, en de wapenrusting moet heel zwaar zijn om ons weêrstand en steun te geven.
- Hoe heet je, gladiator?
- Ik heet Pollio, Domina.
- Hoe lang ben je in het Gymnazium?
- Twee jaar. Op mijn achttiende jaar heb ik in Neapolis een ouden wisselaar vermoord.
- Vermoord? Jij?! Waarom?
- Om mij meester van zijn geld te maken.
- Was je een slaaf?
- Neen, ik was vrij. Maar mijn vader was bordeelhouder en oefende dus een ‘veracht beroep’ uit.
- En je vermoordde den wisselaar?
- Ja, Domina. Ik woû rijk worden. Maar het gelukte mij niet. Ze snapten me.
- En ze veroordeelden je niet tot den strop?
- Neen; omdat ik jong en sterk was, lijfden ze me in, in de ‘familia’ der gladiatoren. Dan wordt je toch ook eens gedood, maar
| |
| |
dan dien je ten minste tot vermaak van je deugdzamen evenmensch. Ik weet niet of ik heden gedood word, maar in alle geval zal ik dienen voor uw vermaak, Domina, als straks de Naumachie aanvangt.
- Ben je bang òm te komen?
- Ik ben niet bang, maar ik zoû liever nog willen leven! Ik ben jong en het leven is mooi.
- Ook voorjou?
- Ik ben gezond en heel sterk. De zon schijnt voor allen. Het leven is mooi voor allen. Mooie vrouwen zijn mooi voor allen.
- Geloof je?
- Dat geloof ik, Domina.
- Mooie vrouwen zijn niet mooi voor àllen. Ze zijn mooi voor die ze lief hebben.
- Ik zoû niet gaarne al willen sterven.
- Je zàl niet sterven.
- Hoe weet ge dat? De toekomst is voor ons geheim.
- Toon mij je hand...
Ik toonde mijn hand, open, aan de patricische vrouw. Zij zeide:
- Je zàl niet sterven van daag.
- Domina, zeide ik. Geef mij iets. Geef mij iets, dat geluk aanbrengt. Geef mij iets, om aan u te denken, als ik strijden zal, binnen kort...
-...Voorwaarts! kommandeerde Aquilius.
Maar ik voelde te gelijker tijd, dat zij mij in de palm iets drukte. Ik had geen tijd om te bedanken. Wij marcheerden voort, daalden af het pad, naar het vlot. Wij waren heel laat. In de verte klonken over de heuvelen fanfaren, den keizer, de keizerin aankondigend.
Marcheerend zag ik in mijn palm. Daar was een Egyptische scarabaeus van azuursteen: het was een heel gunstige talisman: alles wat uit Egypte komt, is geheimvol en gunstig, om te dragen. De scarabaeus, die was als een groote, dikke, blauwe tor, was een fibula, met een gesp. Ik bevestigde het juweel in het leder van mijn met zilver beslagen bandelier. Wij kwamen op het vlot.
De fanfaren schalden luider en luider, uit tubae en buccinae; zeer
| |
| |
zeker waren wij laat. De officieren vloekten. Wij stapten in de sloep, en de sloep gleed naar onze trireem. De trireem was een zeer groote liburna, oorlogsschip met een toren op voor- en achterplecht. Vijf onzer, waar onder ik, namen plaats op den voortoren, vijf op den toren achter. Wij bleven onder bevel van Aquilius, die aan den voet van den toren bleef. Sandarion was aan mijn zijde.
Wij zaten in de rondte, op den toren: Ilius, Tarquinius, Probus, Sandarion en ik. Ik zag uit. Het was een prachtiglijk schouwspel, de twaalf Siciliaansche en daar over de twaalf Rhodezische liburnen te zien, triremen en quadriremen, met drie en vier rijen roeiers. Want het was mooier dan het in den oorlog is, omdat het slechts een spel was. De vaartuigen schenen wel van zilver en brons te zijn, en hun rostra-snebben schenen verguld. Dat schitterde fel in de zon.
- Pollio, zei mij Sandarion.
- Wat is er, makker? vroeg ik hem.
- Zoû er geen enkele kans zijn, fluisterde hij.
- Waartoe?
- Tot de vlucht...
Ik zag in het rond. Het geheele meer was met vlotten omzet; op die vlotten rezen de oorlogsmachines, torenden katapulten en ballisten, en de Praetoriaansche troepen waren op die vlotten opgesteld. Kans tot vluchten scheen er niet te zijn.
- Ik zie er geen, Sandarion.
- Dan is het met ons gedaan, zei Sandarion. Als wij hier niet omkomen door een geslingerd stuk steen, of als onze liburna in brand niet raakt door een brandende vuurpijl, zullen wij moeten strijden man tegen man op de mobile bruggen, die van toren tot toren geslagen worden...Zelfs al dood ik mijn tegenstander, heb ik de kans in het meer te tuimelen. Zwemmen kan ik niet met deze rusting aan...: zelfs al kon ik er meê zwemmen, en de vlotten bereiken, dan...
Sandarion voleindigde niet. Hij was bleek. Hij zag den dood voor zich.
| |
| |
Helle fanfares schetterden.
- Kijk! Kijk! riepen de makkers. Daar komen de keizer en de keizerin!
In der daad, zij kwamen. Er was zoo veel te zien, dat ik nu eerst zag, op den heuvel, over de sluis, die het meer verbinden zoû met het kanaal, en voor welk prachtiglijk werk deze Naumachie werd gegeven, den keizerlijken troon: een tribune onder purperen vela, met gouden koorden. De keizer en de keizerin kwamen aan. Duidelijk zagen wij den keizer, Claudius; hij wankelde vreemd op de beenen, en zijn paludamentum stond stijf van goud; wij zagen hem grinniken; hij scheen mij oud, dik, en belachelijk toe: hij knikkebolde met het hoofd vermakelijk en wij moesten om hem lachen: het was de eerste keer, dat ik hem zag; ook de keizerin zag ik voor het eerst.
De keizerin was echter een prachtige vrouw, groot en trotsch en schitterend gekleed in een chlamys, die schitterde van gemmen: ik hoorde, dat zij Agrippina heette, en de dochter was van den edelen Germanicus, en de nicht van den keizer was, die was dus haar oom, en het huwelijk was eigenlijk bloedschendig, maar zij hadden zich daar niet aan gestoord en zelfs, naar het scheen, anderen van het hof, die elkander bestonden in dien zelfden graad van verwantschap, gedwongen huwelijk aan te gaan, opdat zij niet de eenigen zouden zijn. Dat hoorde ik van de makkers, die er meer van wisten dan ik: Tarquinius en Probus waren van Rome, en wisten die dingen goed.
De keizer en de keizerin zetten zich naast elkaâr op twee tronen, onder het purperen verhemelte, en toen wezen ons onze Romeinsche makkers de prinsen en de prinsessen, en noemden ons hunne namen. Het was Antonia, met haar gemaal Faustus Sylla, en de jongere Octavia; en het was Brittanicus, de zoon van den keizer en van zijn vorige vrouw, die hij had doen vermoorden, omdat zij hem bedroog, en het was de zoon van de keizerin, uit haar eerste huwelijk, Nero. Het waren jonge prinsen en jonge prinsessen, behalve Antonia en Faustus, bijna kinderen; zij zetten zich op schabellen aan de voeten van Claudius en Agrippina, en toen
| |
| |
wezen de Romeinsche makkers verder ook Narcissus, den vertrouweling, gunsteling en geheimschrijver van den keizer, en Pallas, zijn intendant, en den eunuch Posides, wien de keizer nog wel een ‘hasta pura’ geschonken had, een lans zonder ijzer, eerbewijs, alleen den allerdapperste waardig! Wij waren vol belang in wat wij zagen, en het was een prachtiglijk schouwspel: den keizer te zien en de keizerin, en de prinsen, de prinsessen, het Hof, en de Praetoriaansche wacht, en ik geloof, zelfs Sandarion vergat een oogenblik zijn zoo treurige gedachten.
Maar toen gebeurde er iets heel belangwekkends. Er was een muziek van trompetten en bazuinen geweest, vroolijk schetterend en feestelijk en nu, plotseling, zagen wij in het midden van het meer, tusschen de Siciliaansche en Rhodezische schepen, een groote zilveren figuur omhoog rijzen, die stelde een triton voor met een schubbestaart, een lange bazuin in de handen. Door middel van een machine rees het meer dan menschelijk groote zilveren beeld uit het water, hief den arm op, stak den bazuin aan den mond en schetterde zijn signaal. Dat was het teeken, dat de Naumachie begon, en het beeld verdween weêr in de diepte. Sandarion en ik, die van Neapolis kwam, hadden nooit nog zoo iets gezien en wij knikten tegen elkaâr, dat het van belang was en lang niet min, maar Tarquinius en Probus, die in Rome in de arena al meer wonderlijke zaken hadden aanschouwd, lachten luid om onze verbazing, en beweerden, dat het niet eens zoo heel bizonder was, dat van het zilveren beeld.
Maar, zoo als ik zeide, het eerste signaal was gegeven, en dat was opdat de schepen het saluut den keizer brengen zouden. De riemen bewogen plots, heel gelijkmatig en de triremen en quadriremen, sierlijk en luchtig, als veelpootige waterbeesten, gleden over het gladde meer, manoeuvreerden en stelden zich in een lange rij.
Wij zagen den keizer knikkebollen en grinniken en wij lachten, omdat hij zoo gek deed, maar de keizerin was fier en trotsch, en heelemaal niet om te lachen. Toen klonk een signaal, te gelijkelijk van alle schepen en Aquilius kommandeerde, opdat wij groeten
| |
| |
zouden. En wij rezen in militaire houding. Op alle schepen rezen de strijders, en wij hieven ons zwaard en ons heel groot schild en sloegen schild en zwaard tegen elkaâr, en toen riepen wij alien, zoo luid als wij roepen konden, den groet aan den keizer uit:
- Ave. Imperator! Morituri te salutant!
Werktuigelijk keek ik naar Sandarion: hij riep als wij alien, maar terwijl wij eigenlijk - ten minste ik - niet veel bij den roep gedacht hadden, zag ik, dat Sandarions heele ziel geweest was in zijn roep, en hij zéker was, dat hij zoû sterven. Ik had hem wel iets willen zeggen tot troost, maar het was er geen oogenblik voor: er werd gekommandeerd, ik weet niet wat, ik verstond het niet, omdat het mij met verbazing trof, dat de keizer, wuivende met de hand, antwoordde op den roep van ons gladiatoren, en minzaam, luide uit riep:
- Avete! Avete, vos!!
Het was plotseling of er een oproer uitbrak. Op alle schepen ging een stormend gejuich omhoog, en ik begreep niet, waarom, maar Tarquinius en Probus, die van Rome waren en het wisten, juichten mede en schreeuwden en jubelden, of zij dronken, of zij krankzinnig geslagen waren. En toen Ilius zag, dat wij, jongens uit de provincie, het niet begrepen, zei Ilius, die, hoewel niet van Rome, toch slimmer scheen te zijn dan wij:
- Ze juichen, omdat de keizer gegroet heeft, want dat meent, dat hij ons genade schenkt, en dat we niet behoeven te vechten!
- Ja ja! riepen Probus en Tarquinius. De keizer heeft ons terug gegroet! Hij schenkt ons genade! We vechten niet!
- We vechten niet! We vechten niet! klonk het van alle schepen. Heil den keizer, heil den verheven, goddelijken Claudius: hij heeft ons: avete! geroepen; hij schenkt ons genade! We vechten niet!
- We vechten niet! We vechten niet! riepen toen ook Sandarion uit en ik, en Ilius stemde meê en we sloegen ons zwaard op ons schild en juichten en schreeuwden en Sandarion dàcht aan den dood niet meer.
Ik zeg, dat het was of een oproer uitbrak. En zoo schenen de officieren het ook te begrijpen, want zij vloekten en zij bevolen,
| |
| |
maar niemand luisterde meer. En zoo scheen ook daar ginds de keizer het te begrijpen, want wij zagen hem, in zijn stijf gouden paludamentum, oprijzen en heftig knikkebollen van neen, zóo gek, dat Sandarion en ik elkander vast hielden van het lachen, vooral omdat Ilius den keizer kluchtiglijk na deed, en óok begon te knikkebollen, zoo als hij ginds den keizer zag doen. Ja, de keizer knikkebolde heftig van neen en bewoog van ‘neen’ met den vinger en hij riep zelfs, héel luid - het was te verstaan:
- Zoo heb ik het niet bedoeld! Zoo heb ik het niet bedoeld!
- Jawel! Jawel! klonk het toen van alle kanten, en wij stemden meê:
- Jawel! Jawel!! riepen Sandarion, Ilius en ik, en riepen om het hardst Tarquinius en Probus. Jawel! Je hebt ons avete! geroepen! Je hebt ons genade geschonken! We vechten niet! We hoeven nooit meer te vechten! We zijn vrij! We kunnen gaan waar we willen! Heil, heil keizer Claudius, de verhevene, goddelijke Imperator!
- Neen! Neen! Neen! riep de keizer kwaad, en hij was rood en hij schuimbekte van woede; zijn groote mond ging als een bek open en dicht van razernij, hij balde de vuist, en naast hem was de keizerin, ook heel toornig, opgerezen, en die zag er uit of met hàar niet te spotten zoû zijn, maar ze kon op dit oogenblik niets toch doen; want negenduizend gladiatoren riepen uit:
- We vechten niet! We zijn vrij! We kunnen gaan waar we willen!
Toen werd de keizer héel kwaad. Hij strompelde op zijn beenen, die erg los geschroefd in zijn lichaam schenen te zitten, en struikelde over de sleep van zijn mantel en viel bijna in de armen van Brittanicus en Nero, die hem opvingen, en terwijl zijn officieren hem met wanhopige bewegingen volgden, begon hij om het meer te loopen, boven den heuvel over, en alle toeschouwers zagen naar hem heen, want hij deed heel gek en heel boos. En hij betuigde hier, en betuigde daar, het was niet meer te verstaan wat hij zeide, omdat wij zoo bar moesten lachen. Het was zoo een vermakelijk schouwspel, omdat ik had gedacht, dat een keizer
| |
| |
altijd was om ontzag voor te hebben en dat keizer Claudius heelemaal niet ontzagwekkend was, maar eer om je doòd te lachen. Sandarion lachte ten minste zoo onbedaarlijk, en had zoo geheel en al zijn droom van de drie ‘vervloekte’ vogels vergeten, dat ik hem bij den arm moest schudden en moest waarschuwen, dat beneden op het dek van ons schip de nauarchus, de officieren en Aquilius stonden te vloeken en te schreeuwen en te bevelen. Want bevel was van den keizer gekomen, dat, als de gladiatoren weigerden te strijden, zij allen verdelgd zouden worden met vuur en met zwaard. Nu, wij waren negenduizend, op de vier-en-twintig liburnae; en hoeveel duizenden soldaten waren er òm het meer en den keizer? Misschien wel het dubbele aantal: in àlle geval zouden wij afgemaakt kunnen worden als muizen in een val, en ik haalde dus maar mijn schouders op terwijl Ilius, Tarquinius en Probus scholden en vloekten en vóor mij Sandarion, die gehoopt op genade had, heel bleek weêr werd met den dood voor zijn plots starre oogen...
Signaal schetterde, en de zilveren triton dook weêr op uit het midden van het meer. En de riemen bewogen, en ook al vloekten en scholden nog tal onzer aan boord van de schepen, en òp de torens, de liburnae gleden weêr voort en ter zijde, en maakten bevallige manoeuvre op het nauwe meer. Het oproer bedaarde. Wat kònden wij doen? Wij moesten wel strijden, niets bleef ons over dan te strijden, tot vermaak van den keizer en al dat volk. En wij zagen nu den keizer weêr zitten en tegen de keizerin kwaad betuigen, en knikkebollen, en zeker beweren, dat hij het zoó niet bedoeld had!
Plotseling zag ik, dat de schepen in slagorde waren opgesteld, in twee halve manen, tegen over de tribune des keizers. Weêr dook de zilveren triton op, en schetterde zijn signaal, en van overen weêrszijden werden toen door katapulten kolossale steenen geslingerd. Die katapulten waren als torenhooge hefboomen. Maar zij waren meer dreigend van aanzien dan machtig van werpkracht, omdat men gevreesd had, dat de steenen onder het publiek terecht zouden komen. Er vielen dus enkele enorme rots- | |
| |
blokken in het meer tusschen de beide vloten; het water spoot schuimend op, en het verwonderde mij, dat de mooie zilveren triton, ook al was hij onder gedoken, niet bij ongeluk werd getroffen. Maar ernstiger scheen het mij toen de ballisten, die waren als immense bogen, bediend door tien en twaalf schutters, lange ijzeren pijlen, met haken, en daaraan brandende zwavel op katoenen proppen over en weêr van de vlotten begonnen uit te schieten. De vlammende pijlen bereikten de schepen; eén Siciliaansche trireem stond in enkele minuten in brand, de bemanning vluchtte in sloepen, die omkantelden en de zwaar geharnaste gladiatoren verdronken. Het was een dood zonder eer of genoegen, maar jubelende vreugdekreten gingen op onder het publiek, omdat zij dat brandende schip en die kantelende sloepen zeker mooi vonden en belangwekkend. Wel, van onzen vloot, de Rhodezische, werden drie schepen in brand gestoken, maar van twee werd de brand gebluscht: slechts eén quadrireem ging in vlammen op. De roeiers zwommen naar de vlotten toe, maar de gladiatoren verdronken. Het deed er niet toe: het was toch een mooi gezicht, die hoog oplaaiende vlammen van dat brandende schip. Toen manoeuvreerden de beide vloten: er was een geschetter om dol van te worden: de trompetten toeterden, de bazuinen klaterden, het volk jubelde en schreeuwde en klapte de handen en vuurde aan met al die kreten en zoo veel laweide, en wij begrepen, dat wij moesten vèchten, voor
ons leven en voor hun pleizier. Want de vloten waren elkaâr genaderd in het midden van het meer - wat er met den zilveren triton gebeurde, weet ik niet! - de vloten waren elkaâr genaderd en mengelden en de mobile bruggen werden geslagen van toren naar toren, van het eene schip naar het andere. Ook van ons schip, van onze voortoren, sloegen wij de mobile brug naar den toren van een Siciliaansche quadrireem, en toen zouden dan wij met ons vijven moeten zwaardvechten tegen het vijandelijke vijftal van de quadrireem.
Beneden, bijna buiten gevaar, stond de nauarchus met zijn twee officieren en stond Aquilius en zij hitsten ons aan:
- Vooruit, jongens! Vecht voor je leven! Je bent onder de oogen
| |
| |
van den keizer, vooruit! Steekt je vijanden dood, redt je zelve!
Zoo riepen zij, daar beneden op het dek van het schip. Wij hadden ons zwaard gegrepen, en ons schild en wij stonden in pozitie en wij zagen naar onze vijanden. Zij stonden als wij, in afwachting, op hun toren. Wij herkenden hen alle vijf: het waren brave jongens, hoewel het allemaal boeven waren, dieven en moordenaars: wij waren allen begenadigde misdadigers. Nu, we moesten dan vechten. Over en weêr scheen er weinig lust te zijn. Maar de nauarchus van de Siciliaansche quadrireem vloekte zoo bar, dat plotseling éen van de Sicilianen - een enorme vent - op den brug sprong, en naar ons toe, en toen zijn zwaard zwaaide en het neêr liet bliksemen op den helm van Ilius. Hij kliefde den armen kerel door en door, als of hij van koek was geweest, dat je met een mes zoû hebben gesneden, en dat gezicht maakte ons zóo razend, dat wij alle vier aan vielen op den reus.
- Vèchten, jongens! riep onze nauarchus; en niet moorden, hoor, en dood slaan als een Barbaar, maar vechten, volgens de regels van jullie kunst!
Jawel, regels en kunst! Je leven verdedigen, dat deden wij! We dachten niet aan kunst en de regels, in de kazerne geleerd! We vochten vier razenden tegen vijf razenden, en we vochten om geen anderen reden dan om, ten vermake van den keizer en van het publiek, ons leven zoo duur mogelijk te verdedigen, ons leven, dat ons toch niet behoorde, omdat we misdadigers waren. Was ik het of was het Tarquinius, die den reus neêr velde? Ik weet het niet, maar hij tuimelde van den brug, plomp! in het water, dat schuirnend op plaste, rood van bloed. En op het zelfde oogenblik zag ik, dat onze trireem in brand stond, in fellen brand, getroffen door de vuurpijlen van de ballisten, en dat de nauarchus en zijn officieren en Aquilius den sloep neêr lieten glijden en zich redden. Veel meer kon ik niet zien: ik moest mijn leven verdedigen, al had ik gaarne ook de Sicilianen toe geroepen, dat het krankzinnigheid was langer te strijden. Ik moest mijn leven verdedigen, ik zwaaide mijn zwaard, en plots zag ik Sandarion neêr tuimelen. Hij was als een rund in de keel geslacht, en terwijl hij in het water viel, ont- | |
| |
moetten zijn oogen de mijne...Arme kerel! Het was of hij dit zeggen wilde:
- Wist ik het niet, dat ik sterven zoû?
Ik was razend en sloeg om en om met mijn zwaard, op den brug, blind van razernij en van wanhoop. Ik wilde niet sterven! En plots...zag ik, dat ik als een dolle stond te zwaardzwaaien...tegen niemand! Want de tegenstanders waren allen geveld, en waren getuimeld in het bloedroode water! En ook mijn makkers waren geveld en getuimeld en ik stond alleen, heel alleen, op een dunnen, wankelenden, mobile brug tusschen twee brandende schepen. De smook verstikte mij bijna. En toen...toen kwam het plots, juichende blij over mij, dat ik gered was! Dat ik vrij was, als ik maar van hier weg wist te komen! Maar hoe! De schepen brandden in hoog laaiende vlammen, de vlammen bereikten den toren, den brug, en ik begreep, dat ik niet aarzelen kon. Ik wierp mijn helm af, mijn schild weg, mijn zwaard neêr, en plotseling heel koelbloedig, ontgespte ik mijn verzilverde beenstukken, mijn zwaar kuras. Ik behield alleen mijn ondergewaad en mijn bandelier. Toen sprong ik in het meer. Het water proefde naar bloed. Om mij lijken en stervenden, en ik tusschen brandende schepen. Ik zwom...Ik zwom naar de vlotten. Ik zwom naar de zijde, van waar wij gekomen waren. Ik weet niet waarom; ik geloof, dat ik, instinctmatig, dáar heen zwom...Ik zwom...Ik bereikte een vlot. Daar waren de Praetorianen opgesteld, die bedienden de ballisten en katapulten. Ik sloop door ze heen, en ze lieten mij. Er waren geene bevelen gegeven omtrent de gladiatoren, die, gedwongen tot de vlucht, zwemmende de vlotten bereikten. Maar een decanus, dienstdoener, riep mij toen aan:
- Gladiator...wat heb je met je wapenrusting gedaan?
Ik had hem willen vragen of hij dacht, dat ik soms met die rusting aan, zijn vlot had kunnen bereiken, maar zijn centurio wenkte:
- Laat hem...Laat hem maar!
En, zonder te bedanken, slipte ik door. Ik klom op, tusschen het publiek. Hier jouwden zij, en daar schreeuwden zij, en van alle kanten scholden ze mij uit: het kon me niet schelen. Ik voelde mij
| |
| |
heel vrij, en gered. Plots stond ik voor háar. Ik hijgde en kon nauwlijks spreken. Eindelijk wist ik te zeggen:
- Domina...je scarabaeus heeft me geluk aangebracht...
En ik toonde haar de speld, op mijn bandelier.
Zij begon als een kind te lachen, en ik vond, dat zij heel mooi was, zoo rozig en blank, zoo fijn, en zoo goud van hoog opgekruifd haar.
- Waarom lach je, Domina? vroeg ik.
- Omdat je er zoo kluchtig uit ziet, gladiator! zeide zij; met dien bandelier om je ondergewaad!
- Ik had niet kunnen zwemmen, met mijn rusting aan: daar kan je zeker van zijn, Domina!
Zij was opgerezen. En toen zeide zij:
- Sla mijn palla om!
En zelve sloeg zij mij nu haar mantel om.
- Domina, zeide ik; ik zie er zeker kluchtig uit, met mijn ondergewaad en mijn bandelier, en je bent wel heel lief me je palla te geven, maar een vent als ik kan toch niet loopen in de jas van een vrouw!
Zij schaterde het uit van het lachen, en ze was zoo mooi, zoo blond, zoo fijn, net een kindje; ze reikte tot aan mijn kin, en ze zei:
- Gladiator, je kan best met mijn palla loopen. Hij is heel eenvoudig, niet eens geborduurd, omdat ik geen mooie kleêren heb aan gedaan; dat doe ik niet, als ik onder het volk ga, zonder slaven en zonder geleide. En je bent zoo groot en zoo breed, dat mijn palla niet meer dan een penula lijkt, zoo om je schouders heen, nu ja, een penula met franjes, en een beetje lang: dat is dan maar Syrische mode. Maar je kan hem best om houden, hoor, en hij droogt je en hij kleedt je te gelijker tijd, en hij staat je goed, want je bent een mooie kerel! Dus je hebt den dans weten te ontkomen, omdat ik je een talisman gaf! Dan behoor je ook verder aan mij toe, begrijp je, gladiator? Begrijp je, mijn Pollio? En omdat ik honger heb, en jij ook, o Pollio, wel honger zult hebben gekregen, zullen we nu eens uit kijken waar we een cena kunnen krijgen! Er wordt een festijn aangericht, ter weêrszijden van het kanaal. Als de Nauma- | |
| |
chie straks gedaan is, komen de keizer en de keizerin ook banketteeren, aan de eene zijde met hun genoodigden, een zeshonderd zoo wat...en aan de andere zijde zijn tafels voor het volk aan gericht. En gedurende het banket, worden dan de sluizen geopend van het nieuwe werk, om het meerwater te laten weg vloeien in het kanaal...
Ik weigerde hare noodiging niet. Ik sloeg de palla sierlijk rondom mij, en zag er niet al te gek meê uit. Trouwens, er was zóo een gedrang, zóo een als mieren krioelende menigte, dat niemand lette op mijn gewaad. Dat krioelde alles naar de volkstafelen toe, aan de eene zijde van het kanaal, om den keizer straks met de zijnen aan de àndere te zien banketteeren en het signaal te zien geven van de opening der sluizen. Dat kanaal was zeker een wonderwerk: elf jaren was er aan gewerkt door meer dan drieduizend slaven, en verschillende rijke bezitters hadden er gelden voor gegeven, met de voorwaarde, dat, zoo het meer droog was geloopen, zij het gewonnen land zouden verdeelen. Een afstand van drieduizend passen was het kanaal dwars door den berg getrokken, die gesloopt en ge-effend was. Het was dus waarlijk een wonderwerk, en hoewel ik keizer Claudius heel belachelijk vond, de eer er van kwam hem wel toe.
Wij begaven ons dus op weg, meê met de krioelende menigte, die niet wachtte op het einde der Naumachie, om plaats te vinden aan de volkstafelen. Zij waren op de heuvelen ter eene zijde van het kanaal op geslagen, op de helling en op den dijk, en ter andere zijde, onder een verhemelte van purperen vela met gouden kwasten, wachtte de keizerlijke tafel, er om heen tafelen voor de genoodigden, die wel zeshonderd zouden tellen. Het was heel moeilijk plaats te vinden, maar wij slaagden toch twee plaatsen te bemachtigen aan een tafel op den dijk, van waar wij de sluizen konden zien, en ook de tafel des keizers. Gewikkeld in de palla der patricische vrouw, die glimlachte aan mijn zijde, dacht ik, al was ik geen wijsgeer en slechts zwaardvechter, toch even over de niet voór te raden wisselingen van het lot. Daar zat ik dan rustig aan, wel wat vreemd gedost, - maar wie lette daar op - en ik was vrij,
| |
| |
en geen gladiator meer, en geen misdadiger meer, en geen boef. Niemand had iets over mij te zeggen: gaan kon ik waar ik wilde. Nauwlijks kleederen had ik aan, geld had ik niet, maar aan mijn zijde glimlachte een wonderlijk mooie vrouw mij toe. Zij bestelde de cena voor ons, maar het was zoo een verwarring, en er waren zoo vele duizenden, die eten wilden, dat wij niets erlangden dan twee droge oliebollen, zuren wijn en drie verschrompelde vijgen! Het deed er niet toe: naast mij, als een kind, dat zich vermaakte, lachte de patricische vrouw, en ik at de twee oliebollen, de drie vijgen, en dronk den wijn. Het maal smaakte mij heerlijk. Om ons waren slangenbezweerders; Marsen, in wier land wij immers waren, en op de klanken van hun fluit lieten zij dunne slangen dansen op de punten der staarten, het geen ik nog nooit gezien had. Er waren ook Egyptische vrouwen, munt-overhangen, en die dansten, zich lenig wringende en de buiken schokkende, en klepperden met krotalen en er waren allerlei goochelaars en toovenaars, die slikten zwaarden in, aten vuur, of verdwenen in een korf, waarin zij onzichtbaar werden. Dat was alles vermakelijk om naar te kijken. Plots schetterden schelle fanfares en kondigden ons aan, dat de Naumachie was gedaan, en de keizer zoû komen. En in der daad, spoediglijk, over den weg, die langs de heuvelen liep, naderden in lektieken de keizer en de keizerin en de prinsen en de prinsessen en wij zagen hen héel duidelijk, vlak bij, het kanaal, droog, slechts tusschen hèn in en het publiek, dat hen aan gaapte. De Praetorianen stelden zich op langs het kanaal, maar achter hen zagen wij den keizer uit stappen en aan liggen, terwijl de keizerin zich zette op een hoogen zetel; de prinsen lagen, en de prinsessen zaten. Er was muziek van harpen, die heel mooi klonk, en danseressen zwierden zóo fijn uit haar sluiers, dat ze wel vogels en vlinders geleken. En wij zagen den keizer en de zijnen eten: wat weet ik
niet, maar zeker waren het geen drooge oliebollen en geen verschrompelde vijgen. En als steeds knikkebolde de keizer, hij sprak druk en gebaarde veel, en zijn mond hapte als de bek van een visch, open, dicht, open, dicht. Ik wrong mij van het lachen om hem en ook, naast mij, was de mooie patricische vroolijk: zij lachte meê als een kind.
| |
| |
Nu, toen de keizer dan zijn eersten honger gestild scheen te hebben, stond hij op en liep nu van den een naar den ander en hij wakkelde zoo gek op zijn beenen, die als los geschroefd in zijn lichaam zaten, dat ik mij wrong van het lachen en de patricische mij zeide, dat ik niet zoo hard moest lachen, want dat ze keken naar mij. En eindelijk rezen allen op, en schaarden zich om den keizer, en Narcissus, de intendant, gaf bevelen aan de ingenieurs bij de sluizen, en er was getoeter van trompet en bazuin. En plots zagen wij de heel hooge sluizen van het kanaal aan kettingen rijzen en het water golfde dadelijk met een waterval in het kanaal. Al het volk jubelde heel hoog op, en de keizer klapte in de handen, en wees, en gebaarde heel trotsch, als of hij het geweest was, die dat waterwerk gemaakt had. Maar toen werd het stiller, en allen zagen wij naar den waterval, die breed gulpte door de opene sluizen. Het was of die waterval breeder en breeder werd, zwol en meer en meer zwol, schuimende en neêr kletsende in het kanaal, dat heel spoedig vol vloeide, en plotseling voelde ik de hand der patricische mijn arm klemmen.
- Ik word bang! murmelde zij aan mijn oor.
Maar ik lachte. Wat was er om bang voor te zijn. Ik had wel andere vreezingen door gemaakt. Ik was niet bang, ik keek naar den waterval, en ik keek naar den stroom, die weg vloeide door het kanaal. Maar plotseling scheen het mij toe, dat allen, om mij heen, en over mij, de troepen, en achter hen de keizer en de zijnen...bang waren geworden! Zij keken allen angstig, ingespannen van angst, naar den waterval, en in der daad, het werd angstverwekkend. Want de waterval zwol maar steeds in omvang en kracht, het watergeweld werd ontzettend en het scheen mij of het geheele meer, daar achter, in éenen, door een reusachtige kracht uit gegoten werd in het nauwe kanaal. En in het kanaal steeg het water reeds tot aan den boord en golfde al aan de voeten der Praetorianen, die weken! En aan onze zijde golfde het water al onder de eerste tafelen; een paniek beving het publiek. Over de tafelen, die kantelden, stortte het volk, en vluchtte, de handen omhoog, schreeuwende.
| |
| |
- Kom meê! Kom meê, Pollio! riep de patricische. Wij zullen verdrinken!
Wij hadden geen tijd te verliezen. Ik trok mijn gezellin de heuvelen op, want zij zwijmde bijna van angst. Daar, hoóg, waren wij buiten alle gevaar, om ons duizenden als wij gevlucht, en zàgen wij de verwarring aan de overzijde. Want het water stroomde over uit het kanaal, dat veel te nauw scheen; het water overstroomde de keizerlijke tafelen en zitplaatsen, die dreven; de palen en stokken, die het verhemelte schraagden, wankelden in het watergeweld en sloegen neêr, en te midden van een onbeschrijfelijke verwarring zàg ik, terwijl de patricische zich klemde om mijn arm, keizer Claudius, wakkelende op zijn losse beenen, en struikelende over de sleep van zijn paludamentum, vluchten, zag ik Agrippina vluchten, zag ik de prinsen, de prinsessen, àllen vluchtten, de hoogere heuvelen op...Dáar was het, dat Agrippina, razend, den vinger uit gestrekt, en met bliksemende oogen, Narcissus, den intendant, verweet, dat het kanaal te nauw was - hare stem was hoorbaar, hare woorden waren verstaanbaar - en tusschen hen stond keizer Claudius, de beide armen belachelijk heftig naar boven geslagen en hij knikkebolde van zijn vrouw naar zijn intendant, en van zijn intendant naar zijn vrouw, en dat was a lervermakelijkst...
* * *
Het feest, het banket, alles was geëindigd; naar alle zijden krioelden en vluchtten de duizenden de heuvelen over, bang om te verdrinken. Maar op de heuvelen was geen gevaar meer, en omdat wij vlak bij Marrubium waren en ik die plaats kende, stelde ik mijn patricische voor dáar, in een goede herberg, waar ik bekend was, bij een beter maal dan drooge oliebollen en verschrompelde vijgen, te bespreken wat ons te doen stond, daar zij mij toe had vertrouwd, dat niemand van hare familie in Rome - haar echtgenoot niet en geen harer slaven - wist, dat zij bij het Fucinusmeer was, en allen haar dachten te Antium, in de villa van bloedverwanten... |
|