Schimmen van schoonheid
(1991)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
De apotheozeBij de oevers van den Tiber, in de grassige weiden, waar de jonge Romeinen gewoon waren zich te verzamelen voor athletische en krijgshaftige oefening, rees de breed machtige toren omhoog, torende de trotsche marmeren bouw, drie verdiepingen òp, die verdiepingen zich versmallende, zich verslankende naar den blauwenden ether toe, en iedere verdieping uitbreidende een wijd terras, met aarde bedekt als een hangende tuin, waarin, regelmatig, en donkerend groen, tegen schel azuur, de groote cypressen op stonden. Zoo waren het op den marmeren toren drie ronde cypressehoven, de eerste de wijdste van omgang, de tweede nauwer, de derde het nauwst, en de drie terrassen, door trappen verbonden, tusschen de regelmatig geplante cypressen, met kleine marmeren kameren, pavillioenen, kapellen, van marmer en kostbare steensoort, mozaïekstraten er tusschen, overdekt als een kleine stad: een Babel gelijk, dat torende in de wolklooze lucht, maar symmetriesch van lijnen en bereikte volmaaktheid van wel heel trotschen, maar niet te vergeefs reik enden hoogmoed: de hoogmoed om de goden te naderen meer met het symbool, dan met een werkelijkheid van marmeren terrassen op terrassen in de wolken en de hemelen toe. Dit monument, deze meer breede dan hooge toren, was het Mauzoleum van den grooten Augustus. Dit monument was gesticht door den Stichter des Romeinschen Rijks om de asschen te ontvangen van hem, en alle de zijnen, en van alle hunne slaven en vrijgelatenen; dit monument was gesticht om er in de nissen der kameren, pavillioenen, kapellen duizende en duizende urnen te | |
[pagina 28]
| |
plaatsen, die de asschen zouden bevatten van allen, die hèm, den grooten Augustus, verwant waren, die hèm en de zijnen hadden gediend. De eerste, wiens asch hier was bij gezet, was Marcellus geweest, de zoon van Octavia, Augustus' zuster, de eerste gemaal van zijn dochter, Julia; de jonge man was aan koortsen gestorven, te Baiae. De tweede was Agrippa geweest, Julia's tweede gemaal. De derde, Octavia, zuster des keizers, weduwe van Antonius, door een openbare lijkplechtigheid geëerd, en door Augustus zelve met lofredenen geprezen. Nu was de groote Augustus zelve te Nola gestorven, en zijn lijk was naar Rome gebracht, opdat zijne asschen zouden verzameld worden, opdat zijne vergoddelijking zoû worden gevierd. Dezen blauwen, zonnigen September-morgen, op ivoren bedde in het Peristylium van het Palatium lag zijn wassen beeltenis, bedekt met purper en goudbrokaat, de beeltenis zelve gekleed in toga en paludamentum en gesierd met de insigniën van den Triomf. Jeugdige knapen woeien met pauwe- en struisveêren waaiers koelte om de wassen figuur, als ware het Augustus zelve, die daar nog sliep. Livia verscheen, de keizerin. Zij was in rouw, blootvoets, in vaal witte wijde stola van ongebleekt lijnwaad, de gordel hing los langs hare lendenen, en hare lange, zilvergrijze haren hingen los over hare schouders en over haar rug. De klaagvrouwen gingen haar voor, en wrongen de handen, en zongen het weenende klaaglied, altijd het zelfde, met altijd de zelfde klagelijk opgalmende melopee, in rythmische, niet overdreven, langdurige smartbetuiging, en rondom die tragische figuur van de keizerin drongen Rome's aanzienlijkste matronen, in rouw als zij, in wijde ongebleekte stola, de gordelen los en de haren los. Met het bommen van doffe trommen, met het klagelijk uitschetteren van gulden trompetten, klonken koren op, van kinderen, van vrouwen, van mannen. Ridders en jeugdige senatoren hieven het ivoren bedde op; de stoet zette zich in beweging. De Praetoriaansche lijfgarde daalde | |
[pagina 29]
| |
de trappen af van het Paleis; pas voor pas schreden zij de Via Sacra door; aan weêrszijden was de weg dicht bezet met het kijkende volk; het Forum was overvuld, volk op alle daken, volk op alle estraden, volk op alle tribunes. Achter het ivoren bedde, waarom de knapen de langsteelige waaiers bewogen, schreed de keizerin, oud, grijs, in de vormelooze, vaalwitte stola, tusschen Rome's matronen, tusschen hare vrouwen, vrijgelatenen, slavinnen. Tiberius, hare zoon, volgde, tusschen de Consuls en de Praefekten. De Vestaalsche Maagden volgden met den Pontifex Maximus; de hoogepriesters en priesters volgden... De stoet, heel langzaam, vervloeide weg naar het Campus Martius, naar het Mauzoleum, naar den marmeren toren, in de grassige weiden, waar de jonge Romeinen gewoon waren zich te verzamelen voor athletische en krijgshaftige oefening. Daar was het Leger opgesteld, en de zon spiegelde in het koper en brons der wapenrustingen en schilden. Op immense drievoeten waren aromaten ontstoken, en de geurwolken stegen omhoog: dikke walmen, die weg nevelden in de zon. De stoet kwam aan langs den Tiber, door de openbare tuinen, die Augustus rondom het Mauzoleum had doen planten. Het scheen of de keizerin brak van smart en van moeienis; hare armen hingen over de schouders van twee matronen, andere matronen steunden haar aan de leest. Eentonige galm, verhief zich de klaagzang der klaagsters, het klaaglied der koren met den doffen bòm van de trommen en het hoogere uitgeschetter der gulden trompetten. De stoet was het Mauzoleum genaderd en verdeelde zich. Want de keizerin, tusschen haar gevolg, steeg de trappen op naar het eerste terras, en zonk, tusschen twee cypressen, in marmeren thronus neêr. Rondom haar kropen de slavinnen en klaagsters, hurkten de matronen neêr in houdingen van ontroostbaren rouw. Het marmer was fèl blinkende blank tegen blauwe Septemberlucht; de cypressen donkerden groenig zwart, en van het Campus Martius schoten het brons en het koper der wapenen en schilden des opgestelden Legers lange, regelmatige bliksems en plotse, verblindende vonken. | |
[pagina 30]
| |
Maar vlak over het Mauzoleum was de Brandstapel gebouwd. Dat was een houten gevaarte, vier vierkante verdiepingen hoog. De keizer Tiberius, toen zijne moeder de treden des Mauzoleums was opgestegen, had zich geplaatst voór het ivoren bedde, en de ridders en jeugdige senatoren droegen het met de zeer zichtbare, wassen beeltenis des keizers naar den Brandstapel heen, tusschen de rijen des wapenbliksemenden Legers. Zij droegen het, de houten trappen op, naar de hoogste verdieping, en de beeltenis op het bedde bleef van alomme te zien. Terwijl het werkelijke lijk van den grooten Augustus, daár, reeds te dier zelfder plaatse, in het geheim in de nacht geplaatst, onzichtbaar bleef, tusschen bas-reliëfs van ivoor, tusschen met Etruskische symboliek beschilderde houten wanden, tusschen draperieën van purper en goud. Boven het werkelijke lijk, op den spits van den Brandstapel, torsten de ridders en jeugdige senatoren het ivoren bedde met de wassen beeltenis en stelden het neêr. Het volk stroomde zwart samen, door de Tuinen, over het Campus Martius. Vingers wezen naar de keizerin, zeer zichtbaar, gezeten tusschen hare geknielde vrouwen, op het eerste terras van het Mauzoleum, en de oogen strak gericht naar den Brandstapel, óver haar, met het wapenblikkerende Leger er tusschen. Vingers wezen ook naar den nieuwen keizer, Tiberius: hij was verschenen op den spits van den Stapel; hij stond in de blauwe lucht bij het ivoren bedde, waarop de beeltenis fijn profileerde. De ruiterij, rondom den Toren, rondom den Stapel, volbracht sierlijke evoluties, als een rythmische dans en hooge-school van regelmatig steigerende paarden, en het voetvolk volbracht den pyrrhischen dans, als een spel van den oorlog, waarin ook regelmatig en rythmiesch de kleuren der wapenrokken en wimpelen en vanen - violet, blauw, groen, rood en wit - te samen en weêr uit vloeiden, in elkander smolten en weêr weg golfden, in heen en weêr-marsch, rondom het monument. Dan stegen de gebeden der priesters plots op, en de klaagmelopee onderbrak het gebed. | |
[pagina 31]
| |
Op tribunen rondom het Mauzoleum zaten de Senatoren met hun gemalinnen, zaten Consulairen en Aanzienlijken. Het werd brandende warm, de zon straalde van heel hoog neêr; de schaduwen, blauw, sloegen ingedrongen klein af. In de stralende zon, gestadig, walmden de geuroffers op, en nevel dreef er om, om het Monument en den Stapel. Soms op den spits veronzichtbaarden Tiberius en het bedde, waarbij hij stond; soms, in den geurdamp, verijlde op het Mauzoleum de oude keizerin, werd de groep der vrouwen een droom, schimmevaag. Om Mauzoleum en Stapel, na de evoluties der legers, gingen rondgangen om, in plechtstatigheid: de gedragene beelden van de beroemdste Romeinen der Oudheid; statuen, die alle overwonnene natiën voorstelden, in dier kleêrdrachten, met dier attributen; op nieuw standbeelden, van nòg levende, verdienstlijke burgers. Het eene uur na het andere verstreek: de optochten volgden elkaâr; de evoluties volgden elkaâr; de zon zonk, een gouden stofwemeling scheen te trillen, en de schaduwen, violetter, verlengden, en heel het blank marmeren monument scheen te verzachten, te verdunnen, te verijlen, in de goudstof wemelende moêheid, die begon te spreiden over menschen en dingen, over lijnen en kleuren, over marmer en brons, over boomen en vlakte en horizon. De houten trappen langs van den Stapel, brachten slaven, stoeten van slaven, nu de geschenken van alle provincies, de geschenken van verwanten en burgers: zij bestonden, de geschenken, uit brandbare, geurige dingen: uit geurwerk en aromaten van Indië en Arabië, uit manden en korven vol vruchten, en bloemen en kruiden, uit amforen en vazen en kruiken vol geurige, brandbare vloeistoffen. Immense stapels van alle deze werden gebouwd rondom bedde en beeltenis, profileerende als met een slapend gelaat tegen de lucht, die lila purperde. Maar de amforen en korven vol aromaten en vruchten en bloemen en kruiden, waren zoo tallooze, tallooze velen, dat niet alleen om het bedde, dat op alle hoeken en treden van den Stapel de slaven de geschenken op hoopten, als overvloeden en torenende schatten van alles wat geurig en brandbaar was gezonden uit alle oorden des rijks. | |
[pagina 32]
| |
De zon was gezonken. Priesters geleidden Tiberius naar omlaag, en alle halzen rekten toe, om hem te zien. Hij was groot en krachtig, streng en fronsend, en aan den voet van den Stapel stond hij roerloos, tusschen de biddende priesters. De Pontifex Maximus bood hem den fakkel. Het duisterde. Tiberius, met krachtigen arm, strekte den zwaren, brandenden fakkel uit, tusschen de balken van den voet van den Stapel. Brandbare essentiën schoten een plotse helle vlam uit, blauw, toen geel. Van af het Mauzoleum klonk een weenende, lang steenend uitgestooten galm. Het waren de klaagsters. Livia, die uren lang, in diepste en deftigste droefenis gezeteld gebleven was in haar marmeren thronus, rees op. Alle de vrouwen rezen omhoog. Alle des volks oogen gingen heen naar het Mauzoleum. De oude keizerin had de armen, tragiesch, uitgestrekt, naar den Stapel. Rondom haar, verhevene Weduwe, galmden en kreten en snikten Rome's matronen, door de klaagsters bijgestaan. Het was een overprachtig schouwspel van rouw, en de Romeinen keken, voldaan en getroffen van schoonheid. De vlam, heel hel, plots groot, zeer gevoed, zich verdeelende, leekende met telkens meer tongen, was als een immense draak, die den Stapel op kronkelde. De keizer Tiberius, door de priesters, ridders en senatoren, werd geleid naar het Mauzoleum. Men voerde hem de trappen op, tot het eerste terras. Toen hij zijn moeder bereikt had, kuste hij haar de hand. Zij zonk tusschen hare vrouwen neêr in den thronus: de keizer zette zich op een schabel aan haar voeten, fronsende naar den Stapel starend. Ginds, in de vallende nacht, leekten de vlammedraken den Brandstapel op. Het ivoren bedde was door de duistering veronzichtbaard. De vlammedraken kropen naar boven, lekkende. Plotseling, hier en daar, schoten helle branden op; amforen barstten met hevigen knal, en de door brandbare essentiën gevoede vlam sloeg uit geel, rood, hevig scharlaken, in een uitgespat van gensters. Vonkenregens fonteinden plots op, brandende looveren wemelden door de lucht, een plotse wind woei heftig rooden walm, zwaar van overzwoele geuren, in de richting van het Mau- | |
[pagina 33]
| |
zoleum. Over het Leger heen vielen brandende, door den wind opgevoerde luchtigheden, zwartende, van snel in vlam vergane dingen. De geheele hemel, tusschen de sterren, begon zich te vullen met dikken smook, waar uit de vonken wemelden, warrelden. En de vonkenregens fonteinden neêr. In den hemel openden alle de sterren, als oogen van goden, die neêr blikten naar wat de menschen beneden daar deden. In de violetduistere nacht - rondom de vlakte van het Campus Martius, en de heuvelen donkerder silhouetteerend tegen de nachtpaarsche lucht - was het wriemelzwart van volk, en bleef het Leger fel bliksemend van blikkerend wapengevonkel en schildgespiegel. Het Mauzoleum was helle verlicht van fakkelen, en tusschen die fakkelen, die bloed smeerden over het marmer, en de cypressen zwaar, zwart, regelmatig òp deden spietsen, bleef, als een tragische groep zichtbaar voor de oogen van alle Romeinen, de rouw van de Weduwe en van den Zoon, tusschen de armwringingen en smartbetuigingen der vrouwen, wier kreten regelmatig uit snikten in de luide gebeden der priesters. Daar ginds was de Brandstapel eéne verschrikking. Er waren onder het zwartende volk kreten van angst en bewondering. De Brandstapel was eén immense vuurkolom, hevig op flakkerende toe naar den hemel. Het houten geraamte was geen hout meer, maar zengende vuur; de kruislingsche lijnen waren lijnen van vuur, en de vlammen hadden den spits bereikt. Zij waren blauw, geel, rood, violet, om de verschillende essentiën en aromaten. In hare onbedwingbare vuurrazernij was het ivoren bedde verdwenen. Toen de vlammen kronkelden rondom den spits, had de keizerin een kreet van smart geslaakt, en alle vrouwen, met haar, galmden meê: de klaagsters galmden luid op; de priesters galmden de gebeden uit. Plotseling, als uit de vlammen, steeg een adelaar omhoog, breed van vlucht, en wiekte over het Mauzoleum heen, en verdween in de violetduistere nacht. Luide roep uit het volk overgalmde de priesters, overgalmde de klaagsters, de vrouwen: alle vingers wezen naar den weg wie- | |
[pagina 34]
| |
kenden vogel. Het was de ziel van den keizer Augustus, die weg wiekte van de aarde, om in den Olympus, tusschen de goden, te zetelen in herschapen, godlijke gestalte.Ga naar voetnoot1 Maar de luide roep werd gillende schreeuw, van angst toch en van bewondering, want een hevig, angstwekkend gekraak werd gehoord en de Brandstapel stortte in een, in een laatste heftige woede van hoog op zuilende vlammen. De morgen, over de oosterheuvelen, bleekte... Nog heftigden de vlammen omhoog, en de dag rees vreemd bleek en grauw over het Leger, over het Mauzoleum, over den groep van rouw, over het uitbrandende Vuur daar ginds. De dag ging om... De lange dagen wentelden... Vijf dagen, vijfnachten wentelden om en de Weduwe bleéf op haar thronus, staren naar de maar niet stervende vlammen, de vlammen, die om trots en hoogmoed gevoed waren geworden met een overdaad van brandbare schatten. Eindelijk waren de asschen gekoeld. En tusschen haar priesters en senatoren verliet zij met haar Zoon het Mauzoleum en begaf zich naar de heilige plek, waarheen zij vijf dagen en vijf nachten gestaard had, om eindelijk de asschen van haar gemaal te zamelen en ze in de urn te besluiten. Haar gemaal, Augustus: hij, die nu, god, troonde tusschen de goden. |
|