| |
| |
| |
Frynè
I
Ik bemin de kostbare, fijn gesnedene steenen, uit wier verschillend getinte lagen de zorgvuldige kunstenaar te voorschijn tooverde de kleine beelden van goden en antieke menschen, opdat de beminnaar der mythe en der historie die beelden steeds àan zich kon dragen en vóor zich zien, voor zijn verblijde oogen: in jaspis bloedrood en rozerood kornalijn; in chalcedoon melkwit of violepaarsch, in chryzopraas fulpig groen of purperpaarsch amethyst; in schitterend bergkristal of diep donkere steen-van-lazuur; in ongeslepen emerald en geheimzinnig beryl - àan zich kon dragen en vóor zich zien in den vorm van een ring aan zijn vinger of een gesp op zijn kleed.
En in mijn juweelharde taal wil ik fijn, als zulk een kunstenaar, thans snijden het kleine beeld der antieke hetaere, die ik bemin, opdat ik haar vóor mij kan zien, telkens wen ik wil, een kort oogenblik, bijna zonder te denken en zonder te lezen, omdat ik mijn klein woordsnijwerk uit het hoofd zal kennen, zoo als de verzamelaar kent uit het hoofd de klein-fijne bekoring zijner gesnedene cameeën en gemmen...
| |
II
Frynè voor de Rechters
Voor het marmeren hekwerk, waar achter, op ronden zetel van marmer, drie treden verheven, gezeteld waren de rechters, met
| |
| |
even gefronsde en strenge gelaatstrekken, ge-etst in koppen vól verhevene waardigheid, de kruinen glimmend van deftig kaal, of omkruiveld met grauwend gelok - de eene Olympiesch gebaard; een andere glad geschoren zijn geestige vossekop; de derde dik gekwabd de vollige wangen, waar boven slaperige oogen nu ópwaakten - verscheen dejonge vrouw, schuchter en de scheelen neêr, het honigblonde haar golvende, weg van de slapen gehouden door drie smalle gouden linten, en opgewrongen in grooten amberkleurigen knoop, zoo dat de zuiver volmaakte hals zichtbaar was, terwijl der peplos plooien neêr hingen in vele volle, weeke vouwen en vielen over den voet, rozig albast, geglansd in de goudene banden van de sandaal - verscheen zij verlegen en blozende de ronde wangen en het heel smalle, vierkante voorhoofd; de fijne vleugelen trilden aan de rechte neus als twee wiekjes aan een kapel; de heel kleine mond was, om aandoening niet te verraden, te samen getrokken tot niet meer dan een ronde, roode bes, en uit de peplos verzichtbaarde de onderarm met de trillende hand, die rustte in de hand van wie haar voorspraak zijn zoû, de hare klein en koud, in die warme mannehand van Hyperides, den roemruchtigen redenaar.
Zoo sidderde zij in heure aandoening en hare vrees, dat zij niet dan onhoorbaar antwoordde op de vragen der rechters, voor wier fronsende gestrengheid zij stond, beschuldigd van goddeloosheid en godlastering, zij, de uit, het door Thebe vernielde, Thespiae, in Athene gevluchtene hetaere, die men Frynè noemde, en die een lafhartige, wien zij haar deur had gewezen, omdat zij hem niet beminnen wilde, wenschte met smadelijken aanklacht in verderf te storten. En nu hoorde zij Hyperides haar met luide zinnen welsprekendheid, ruischende als met gòlven in haar arme, suizende ooren, verdedigen en hem zeggen, dat wie de goden lief had in de goudene Afrodite en haar almachtigen zoon, alom overwinnenden Eros, lief had als Frynè had, die zich geheel en eenig had geofferd hùnnen dienst, - nóoit de goden lasteren konde en zonder eerbied en geloof zijn aan de verhevene Olympiërs, tot zij plotseling...
| |
| |
Tot zij plotseling hem hoorde zwijgen, en zijne hand zag uitgaan naar de agraaf, die haar op den schouder vast klampte de plooien van hare peplos, in vele volle, weeke vouwen vallende over heur voet van rozig albast...
Hij haakte de speld van de agraaf los...
De peplos viel open; de plooien zonken neêr in weeke waaiering, in molligen val en toevouwing, geruischeloos, en de sneeuwen boezem, de heup van albast, glanzende en rozig gloeiende, schitterden te voorschijn, verblindend van zeldzaam smetlooze schoonheid, die edele lijnen, als van een beker rond en een lier gebogen, omvat hielden in wondere harmonie.
Hyperides sprak niet meer, hij wees alleen naar die ronding als van een beker, naar die buiging als van een lier, omdat zij welsprekender waren dan geheel zijne redenaarskunst.
Toen gingen de verheven eerwaardige koppen der rechters in waardeerende fluistering tot elkaâr toe, terwijl van boven, door ronde dak-opening heller de morgenzon overglansde de half naakte vrouw, wier beide handen voor haren schoot in éen gebaar hadden de vallende vouwen gezameld. En zij hoorde als door een sluier de stemmen harer rechters, en de middelste, Olympiesch gebaard en grauwlokkig omkruiveld, zeide tot haar, diep en welwillend:
- Wij spreken u vrij...
Zij hoorde en zij begreep. En nu, terwijl zij ten schouder de vouwen van haar peplos weêr samen klampte in de groote, goud omzette camee-gesp, spleet als een rijpe, ronde, roode bezie open haar heel kleine mond, en glimlachte zij, terwijl voor het eerst hare oogescheelen zij òp sloeg en de blauwe vonk hare oogen uitschoot...
| |
III
Uit de Zee opstijgende
Het amberkleurige strand; het bleek guldige zand; en de kalme, saffierblauwe zee, gegolfd tot aan den einder, en de turkooizen
| |
| |
koepel der hemelen, met nauwlijks een wolkenfloers, dat verijlt als een sluier, die zweeft. Effene kleuren en evene lijnen: de rondheid des hemels en de rechtheid der horizon; het zandige goud en het strandige geel; de diep blauwe golven, en de lucht, blauw doorzichtig, en op iedere golf de schuimkam van schitterend wit en in de lucht het enkele wolkfloers van doorzichtige blankheid. En dit verschiet wijd en ver, zilt en azuur, ruim en héel eenvoudig.
Zoo is de boord van de zee bij Eleuzis.
Twee wandelaren gaan voorbij. Zij zijn beiden jong en hunne woorden zijn enthoeziast, en hunne gebaren zijn sierlijk en levendig; zij gelijken wel broeders, maar zijn het niet; zij zijn beiden slank en bevallig; zij dragen beiden hunne hoofden hoog, hunne oogen glinsteren bij hun gesprek als met een heel lichte dronkenschap; die oogen zijn donker en stralend, hun haar is donker en kruivend kort, hunne koppen zijn zuiver rond, hunne nekken zijn als zuilen rond, en hunne korte witte chitoon laat de knie hun bloot, het onderbeen bloot, den onderarm hun bloot; om de polsen cirkelen smalle banden van goud; en de tred van hun gesandaalden voet, die het guldige zand opstuivelt, is te gelijker tijd vlug en doelloos, en krachtig en zorgeloos.
Zij spreken over lijnen en vormen en kleuren en tinten, over schoonheid; zij zijn de een een schilder, de ander een beeldhouwer; zij zijn Apelles en Praxiteles, en zij gaan levendig, doelloos en vlug langs den boord van de zee bij Eleuzis, vóor hen, zilt en azuur, het wijd verre verschiet, heel ruim en heel eenvoudig...
Plots blijft de een, Apelles, stil staan en wijst...
Ook de ander, Praxiteles, staat stil en zijn blik volgt de wijzing van den vinger zijns vriends...
* * *
Tusschen de evene lijnen der, van blanke schuimkam schitterende, golven, is opgerezen als een glanzende godin...Zij schijnt uit het schuim te worden, zij groeit hooger als de bloem van het schuim, zij bloeit omhoog als Afrodite zelve...Zij is omhoog gerezen in de rondingen harer volmaaktheid; in een parelmoêrige
| |
| |
harmonie van de rondingen harer schouders als omgekeerde, groote rozebladeren, de rondingen harer borsten als zuivere schalen, de rondingen harer heupen als de buigingen van een lier, de ronding van haren schoot, een schulp gelijk, de rondingen harer nauw aan een gesloten beenen, als beeldden zij een amfoor. En rond ook is de opwaartsche beweging harer zwanehals-achtige armen, òm haar hoofd heen en de handen wringende het zware, zilveren straal druipende, honigblonde haar, dat zij wringt en wringt, tot zij eindelijk het los laat hangen over schouder en rug als een volle, goudene slang, uit wier gulden bek de parelen tinkelen en weg glippen langs de zacht neêrwelvende ronding van den blinkenden onderrug...
* * *
Zoo, tusschen de evene lijnen der golven, schitterend van schuimkam blank, ontsteeg aan heur zeebad Frynè, de hetaere van Thespiae...
En de schilder, Apelles, die gewezen haar had aan zijn vriend, Praxiteles, den beeldhouwer, riep uit:
- Nu kan ik Afrodite schilderen...! Afrodite, uit de zee opstijgende, Afrodite Anadyomènè...nu ik Frynè heb uit de zee zien rijzen!!
Maar Praxiteles zeide niets: zijn extaze-oogen staarden alleen als verblind voor zich uit, en hij was heel, heel bleek.
En in zijn hart werd de Eros geboren, de weldra door geheel Hellas bewonderde god, toen hij hem uit een dood blok marmer van Paros getooverd had tot eeuwig leven.
| |
IV
[Eros]
De ronde feestzaal, zestien marmeren Korinthische zuilen met sierlijk uitbladerend akanth-kapiteel, staande in het rond en omwonden met rozenfestoen en lauwerguirlande, hangende van zuil tot zuil. tusschen welke de beelden rijzen met rustig gebaar, en op
| |
| |
bronzene drievoeten de geuren walmen in rustigen nevel. Boven de zuilen het driedubbele, krokoskleurige velum, waar door de zonneschijn getemperd tot milden lichtschijn zeeft...In de zaal, in het rond, de aanligbedden en Frynè's vroolijke gasten, de blijspeldichters Antifanes en Alexis, de redenaars Demades en Hyperides, de schilders Nikias en Apelles, en Praxiteles, de beeldhouwer, der goden lieveling en, ter zijde der mannen, de bevallige hetaeren, en ter zijde van den lieveling der goden, de lievelinge van Afrodite, de haar gelijkende Frynè zelve, terwijl òmgaan en omgaan de slaven en de slavinnen en op lage tafelen plaatsen de kunstig bereide gerechten en geurige wijnen van Chios. De gasten heffen den schaal en er weêrklinkt, gescandeerd, het vers, waarvan als parelen een voor een de zuivere woorden schitterend vallen langs de begeleiding van liere en tweefluit, en er vallen de bloemen van boven en de banketeerders bekransen zich met de kronen van viooltjes gevlochten, en zij bekransen de gastvrouw en haar geliefde met de kronen gevlochten van rozen, tot koninginne en koning des maals.
Maar uit den tuin, de duiven verstuivende, snelt een slaaf aan en stort neêr voor zijn meester, Praxiteles, en roept uit:
- Heer, toorn mij niet, maar uw werkplaats staat in laaien brand en de vlammen omringen uw werk! Welk beeld redden wij u het eerst: zeg gauw!
In hevige ontroering de gasten, en Praxiteles, bleek, rijzende, zegt:
- Red mij eerst, o allereerst...mijn Eros! Want zoo de vlammen mij hem vernietigen, is het leven mij waardeloos!!
De slaaf rijst op...maar een zachte lach weêrklinkt, en Frynè nadert Praxiteles, en legt beide handen aan zijne schouders, en zegt:
- Toorn ook mij niet, geliefde...Er is geen brand, enje slaaf deed naar mijn wensch, door je te zeggen, dat laaie vlam je werk zoude omringen...Want gisteren zeide je mij: kies onder mijn beelden éen! En ik wist niet te kiezen uit zóó veel schoonheid en vroeg je raad en je wilde, ondeugd! mij niet raden, en ik wist niet en koos
| |
| |
nog niet...Maar nù kies ik: nu kies ik...den Eros, zonder welken je leven waardeloos is!!
- Zoo hij in vuur ware verzengd...niet, zoo hij je toe hoort, o Frynè!
- Hij is dus aan mij?
- Hij is aan jou!
-Laten wij hem dan gaan zien!!
* * *
Zij gaan, de gasten, de tuinen door, de tuinen van Frynè, Praxiteles. Achter des beeldhouwers huis is zijn werkplaats. En tusschen de goddelijke beelden, die zijn bezielde beitel uit het marmer riep, rijst, het allergoddelijkst, de Eros. Een jeugdige, geheel naakte knaap, slank en rank gevleugeld de efeberug, fijn en schraal; schraal en fijn ook de teedere beenen, en een der teedere armen rustende op zijn langen boog, een pijl in de andere hand. Het hoofd is hem even gezonken, de kin rust bijna op zijn eenen schouder en zijn gelaat is aanbiddelijk om schoonheid en weemoed, om weifeling en bevalligheid, om gedachte en peinzing en aarzeling...Het heel lange, heel dichte haar lokt zwaar langs de slapen, tot in den nek en hij bond het boven zijn voorhoofd vast in een knoop. Hij is niet guitig en schalks; hij is ernstig en godeschoon, hij is zóo schoon als een maagd, als een weemoedige maagd, hij is zoo schoon als een ernstige godenzoon, in wien de androgynische ziel weifelt, en de gedachte aarzelt, en de aandoening zwelt bijna tot overvloeiens der oogen van niet te weêrhoudene weemoedtranen...
De vroolijke gasten staan voor hem, en zij zijn stil.
En Frynè zegt:
- Hij is schóon...en hij is aanbiddelijk en allerliefst...Hij is om te troosten en te liefkoozen...Hij is nu van mij! Maar zeg mij, Praxiteles, waarom is hij zoo vol van onweêrhoudbaren weemoed? Waarover peinst hij, en wat aarzelt hij...?
Praxiteles nadert Frynè: hij zegt, hij fluistert aan haar oor:
- Aarzel ik niet...in mijn gedachte?? Peins ik niet...? Wèet ik...of je mij lief hebt, Frynè??
| |
| |
Zij lacht, zacht en parelhel. Zij neemt zich den rozenkrans van het hoofd en legt dien aan Eros' voeten. En zij zegt:
- Hij is van mij: Praxiteles' Eros is mij! Maar ik wil hem niet baatzuchtig verbergen in mijn huis, achter jaloersche gordijnen! Hij zal voor àllen te bewonderen zijn en te aanbidden. Ik wijd hem mijne stad, Thespiae; ik wijd hem mijn stadgenooten; ik wijd hem aan Thespiae's tempel. Mijn Eros, die de mijne is...en dien ik aanbid!!
Zij slaat om de fijn schrale knieën van den weifelenden knaapgod hare volmaakt ronde, jonge vrouwe-armen, en zij kust hem de marmeren voeten...
En de gasten, blijde om zóo veel schoonheid, die zij in godelichaam en godeziel vóor zich zien, nemen, als Frynè deed, zich de violekransen van de hoofden en stapelen ze aan des gods marmeren voeten...
Het schijnt, dat hij glimlacht door zijn weemoed en peinzing heen; het schijnt, dat zijn ziel opglanst door hare eigene aarzeling en niet weten wàt en waarom...
| |
V
In zonnegeel topaas en waterblauw-en-wit opaal schijnt het mij, dat ik mijn kleine beelden gesneden heb, en zal ik ze zoo dragen, als gemmen, in mijn herinnering... |
|