| |
| |
| |
Het raadsel
I
De middag trilde van hette, die als zichtbaar neêr goudde over de vlakte, waar de witte huizen blokten onder de sycomoren en de kokospalmen, slank schuin de sierlijke stammen, hare kruinen van lange bladeren als zonneschermen opstekende in het sidderende lazuur van de lucht. Maar achter het Huis des Konings donkerde het wondere cederenwoud en blankten de lelietuinen, en de valleien van de rozen van Saäron glooiden af naar den, onder het naaldenloover koel blauwen, Jordaan, en geurden.
Een kleurgloeiende menigte in feestdos woelde over de pleinen en straten en tuurde, de handen voor de oogen, uit. En plots wezen zij en riepen en juichten en liepen hier en ijlden daar. Over de vlakte was, aan den horizon, een stofwolk opgerezen, als een blanke, goud doorstippelde poeïering. In die poeïering, in dat wisselende licht teekenden de hooge vormen der kameelen uit, de diersilhouetten in die verte nog transparant violet. Maar zij naderden, naderden: de Nubische voorloopers der karavaan donkerden uit de naderende stofwolk te voorschijn; hunne gitten oogen flonkerden, hunne witte tanden fonkelden, en boven de duidelijkere kameelen kleurden nu de baldakijnen der zonneschermen en de pluimenbossen der langsteelige wuivewaaiers aan met hellere vlakken van karmozijn en scharlaken tegen het trillend lazuur van de lucht.
Rinkelbommen kletterden en krotalen klapperden; er zongen
| |
| |
schelle vrouwestemmen hóog op, en op eene der kameelen, purper-net-omhangen het grijs-schimmelige, ijlbeenige beest, verzichtbaarde als een zilver overwaasde schimme de vorstinne: de Koninginne van Seba.
Op de cederhouten trappen van zijn Huis was de Koning te voorschijn getreden, te mid van zijn machtigen hofstoet. Een stralende glimlach verheerlijkte het jeugdig edele en vreugdig ernstige, olijftintige gelaat van Salomo, waarom de koolzwarte lokken uit den diadeemband vielen tot op den stralend gouden koningsmantel, maar zijn karbonkele-oogen blikten, trots dien glimlach, met een raadselachtigen weemoed, diep als een donker water.
Terwijl het volk ter aarde viel, terwijl hare eigene trawanten zich beijverden om haar slank blanke kemelebeest, en het neêr deden knielen in het gestrooide azuurstuifsel des pleins, steeg de Koningin af, in de opgehouden handen der geknielde dienaren zettende haar gesandaalden kindervoet. En zij bleef even nog als een zilveromwaasde schimme. Het zilveren waas, dat haar omhulde, scheen geweven uit dauw en manelicht, en de vrouwen van Israël verwonderden zich. Maar nu op de eerste treê van het Koningshuis - de Koning, glimlachend, wachtte haar op de hoogste - wikkelde de Koningin zich los uit haar feeësluier en zij stond nu, slanker, naakter, werkelijker, in een enger gewaad, dat was als een gouden waas en dat geweven scheen uit enkel zonneschijn, en des Konings Salomo's vrouwen verwonderden zich: de dochter van Farao, en de Moabieten, en de Ammonieten, en de Edomieten, en de Sidonische, en alle de vreemde vrouwen van den Koning, die boven in de cederhouten portieken, tusschen de zuilen, uit zagen. Want de Koninginne van Seba, wonderschoon, een wezen gelijk uit de gezongen sproken der dichters, peri uit het Paradijs dier vreemder vrouwen vreemde godsdiensten, was slechts gesierd met haar maanlichtsluier en haar zonlichtkleed en geen enkel juweel versierde haar borst, armen, enkels, voorhoofd en vingers.
De Koningin, lieflijk als een kind, was de cederhouten treden
| |
| |
op gestegen en de Koning heette haar welkom op den drempel van zijn Huis. En zij beval hare trawanten en slaven heure geschenken den Koning te bieden. Zij knielden voor den Koning neêr met schalen vol aromaten, met schalen vol edelgesteenten, en zij zelve bood den Koning blozende aan een diepen, gouden schaal, waarin honderd-twintig gouden talenten en haar geschenk was zoo zwaar, dat de slaven den voet van den schaal steunen moesten in hunne palmen.
En toen de Koning Salomo zijne bezoekster met dichterlijke woorden bedankt had voor de edelmoedigheid van haar hart, bood hij haar de toppen der vingers, aan welke zij de hare, met de geurige nagelen, legde en geleidde hij haar in zijn Huis, naar de groote Zaal, waar de driehonderd gouden schilden hingen tegen de driehonderd cederzuilen, en besteeg hij met haar de zes treden - iedere trede tusschen twee gouden leeuwen - van den ivoren troon, waar de ivoren zetels, tusschen weêr twee gouden leeuwen, hen wachtten.
En beval hij de dralende slaven aan hare voeten te stapelen zijne tegengeschenken, die haar zoo verblijdden, dat zij de handjes, een kind gelijk, in elkander sloeg...
| |
II
De Koningin van Seba zag de wonderen van Jeruzalem, die de Koning Salomo had doen optooveren door talrijke kunstenaars. Zij zag den Tempel, dien de koning Salomo gebouwd had ter eere van den Eeuwige, die zijn God was. En zij verbaasde zich en zij sloeg. een kind gelijk, de handjes in elkaâr, want de tempeltreden waren van sandelhout en de tempel zelve was geheel van cederhout, met bladgoud overdekt; de altaren waren van goud; al het tempelvaatwerk was van goud; de groote cherubijnen, in het midden des tempels en wier wieken tot aan de wanden reikten, waren van goud en de geheele tempel stràalde als een zon. En al het cederhout was gebeeldhouwd in den vorm van groote pom- | |
| |
poenen en ontlokene bloemen en breidende palmbladeren. En de Koningin van Seba zag de bronzen gedraaide kolommen met de kapiteelen, in den sierlijken vorm van granaatappelen en ontluikende leliën; en zij hoorde, dat de kolommen heetten Jakin en Boaz; en zij zag de Bronzene Zee, die rustte op twaalf bronzene stieren en die eigenlijk was als een wonder-, wondergroote ontlokene, bronzen lelie, en zij zag de tien bronzene bekkens, die allen op bronzene leeuwen rustten, allen met groote bronzene cherubijnen ter zijde. En zij was zoo verbaasd, de peri-schoone, kleine Koningin van Seba, dat zij, hare geurige handjes telkens slaande in elkaâr van verwondering, bijna vergat de raadsels, die de wijzen haars lands hadden samen gesteld met groote, diepzinnige wijsheid en die zij den Koning wilde opgeven, om zijne wijsheid te beproeven. Want de Koning Salomo was zoo beroemd om zijne diepzinnige, alles wetende, alles radende, alles dóorziende wijsheid, dat de kleine Koningin van het verre, geurige aromatenland in Gelukkig-Arabië vooral naar de rozenboorden van den Jordaan was gekomen, om die wijsheid te beproeven...En nu, zij vergat bijna hare diepzinnige raadsels; zij was als verpletterd door de zonnepracht van dien Tempel en dat Koningshuis, door al die
wonderkunst en heimelijk alleen troostte het haar, dat àlle vrouwen nieuwsgierig staarden naar hare eigene zilveren en gouden, zoo luchtige weefsels, die de geheimzinnige weelde waren van hàar eigen ver tooverland van het Zuid-Oosten, even als de geuren, die van hare vingertoppen vielen, de geheimzinnige der, nooit het land uitgevoerde en heilige, aromaten waren...Zoo was hare verbazing omhuld in zelve verbazing wekkende weefsels en geuren, en toen zij terug in het Huis was door den Koning geleid, had zij zich terug kunnen winnen, omdat allen haar blijkbaar tooverschoon en toovergeurig vonden. Het geen haar troostte. En zij gaf koning Salomo de diepzinnige raadsels op. De Koning, hoffelijk, bedacht telkens zich een pooze vóor elk raadsel, maar hij loste alle de raadsels op, die hare wijzen en profeten zoo moeilijk en ingewikkeld mogelijk hadden samen gesteld, opdat zij er Salomo mede zoû beproeven...En toen Salomo het laatste der vele
| |
| |
raadsels had opgelost, en zij hem naast zich zag zitten op den ivoren troon, tusschen de gouden leeuwen, en zij zijn stralenden glimlach zag en den diep donkeren weemoed zijner karbonkeleoogen, moest zij éen oogenblik met de kleine hand het kloppen van haar hart onder haar zonnelicht-glanzend gewaad tegen houden...Want zij gevoelde plotseling, dat zij Salomo lief had...Zij had hem zóo lief, als zij nooit had lief kunnen krijgen hare twaalf broeders, die, zoo zij terug in haar land kwam, hare twaalf gemalen zcuden zijn. Zij had hem zóo lief, daar te midden van die zonnestralende pracht, terwijl voor den troon zich de vrouwen, de Moabieten, Ammonieten, Edomieten en de Sidonische, wrongen in weelderig dansbeweeg,...zóo lief, dat zij aan zijne voeten had kunnen vallen, om de bloem te zijn, die hij vertreden zoû...
Maar zij zeide, de kleine, peri-schoone vorstin:
- Koning, gij beschaamt alle de wijzen van mijn land. Gij hebt alle de raadsels, die zij diepzinnig mij, opdat ik u beproeven zoû, hebben samen gesteld, weten op te lossen...Duldt gij, dat ik een laatste raadsel u voorlegge...? Een raadsel, dat ik zoo onoplosbaar acht, zelfs door u, o Vorst van Wijsheid, dat ik u, zóó gij het oplost, beloofte geven...wàt gij mij vragen zult??
De koning Salomo vroeg de kleine Koningin het onoplosbare raadsel hem op te geven. En zij vroeg hem:
- Zeg mij, o Salomo:
‘Welke gazelle, die vluchtte, keert weêr op desjagers roep? Welke zuivere welle is dieper dan de Groote Zee zelve? Welke is de geurigste myrrhe en groeit tóch niet in de velden? Welke is de lieflijkste roze en duurt toch meerdere dagen? Welke hemel is hooger dan het hemelblauw van het zenith? Welke onzichtbare schat is besloten in den levenden schrijn?’
De Koning Salomo zag de kleine Koningin aan met zijn glimlachglans en zijn weemoedoog, terwijl zij terug lachte en blikte, hare hand steeds drukkend haar hart...Hij had het raadsel aanstonds geraden...Maar zijne groote wijsheid doorzag tevens, hoe het des Eeuwigen wil nièt was, dat deze kleine vorstin van het
| |
| |
verre, geurige tooverland, samen aan zijne zijde, op dezen troon van ivoor en goud, zoû zetelen blijven, zij beiden heerschende over hunne beide rijken. De Eeuwige wilde het niet. En des Konings Salomo's wijsheid doorzag dit, te gelijker tijd, dat hij, in zich, oploste het raadsel...O, het was een eenvoùdig raadsel! Het was niet door de Wijzen van Seba...het was door de kleine Koningin zelve gesteld! En de Koning Salomo zeide, eindelijk:
- Vorstin...ik zoek...ik tast...maar ik vind niet...In der daad, dit raadsel...ik los het niet op...Geen gazelle, die vluchtte, keert op des jagers roep...Geen bron is dieper dan de Oceaan...De geurigste myrrhe is die in Seba groeit, en de liefelijkste roze is die van Saäron...Geen hemel welft zich hooger dan het zenithblauw, en de schat in levenden schrijn...ik zoek...ik tast...maar ik weet zeker, dat ik hem nimmer vinden zal...
| |
III
De kleine Koningin verbeet zich, en zij werd heel bleek onder de zachte goudkleur harer rozig getinte wangen. Aan haar blauwzwart omschaduwde oogen van parelblank, waarin de pupil der gazelle zelve, tintelde een helle traan...Maar zij lachte blij luide op en zij klapte, klapte blij in de geurige handjes en zij riep uit:
- Ik wist het wel! Ik wist het wel!! Zoo wijs, o Koning, zijt gij niet als uw faam u prijst, want mijn laatste raadsel lostet gij niet op!! Wel nu, mijn raadsel beteekent: Het Vrouwelijk Hart, en nu gij het vrouwelijk hart niet vondt, o wijze Koning, zult gij nimmer het kennen...hoe vele duizende vrouwen ook de uwen zijn!
De volgende nacht, in de koelte der maan, vertrok de kleine Koningin van Seba. Op haar blanke kameel geleek zij een zilveromwaasde schimme, in wier sluiers de maanstralen braken en bleven hangen...Maar tusschen die sluiers zat zij, klein en treurig gedoken, hare oogen nòg verblind van glans, haar hamerend hart vòl treurenis...
Want zij was de gazelle, die vluchtte en die niet keerde, omdat de jager niet riep... |
|