| |
| |
| |
De nacht van Ishthâr
Onder den hoogen, hellen hemel van starren was de nachtstad een laag firmament van lampen. Aan den Eufraat, wiens gouden wateren vloeiden langs de hooge muren - breed als verhevene straten en overwemeld door feestende menigten - breidden zich, onmetelijk, Babylons terrassen, oversparkeld met lichten en rijden zich hare portieken van gevleugelde stieren en rezen hare reuzentempels, zware kubieken gelijk, tegen de ruischende nacht en hief de Toren van Bel de zich versmallende verdiepingen naar de starren toe.
Dien dag was de koning, Assur-Bânipal, na dien van Elam te hebben verslagen, in triomf zijn stad binnen gekomen, aan het hoofd zijner overwinnende legers, hij staande op zijn strijdkar en omgeven door de gevangene, Elamitische prinsen, die, gekneveld, ten prooi waren gegeven aan de spotzucht des juichenden volks. En deze nacht was in dankbetuiging en feest gewijd aan Ishthâr-Astarte, de beschermster van Babylon, de koninginne der koningen, de godinne der goden, de bezielende voorvechtster der heirscharen, de onfeilbare boogschutteresse der boogschutters; zij, wier gelaat is de maan en wier kleed is het gestarnte en wier liefde is de levenskiem van het heelal; zij, die den koning bemint als een zoon en als een geliefde, en wier glimlach is de welvaart voor het heilige land van Assur, god der goden.
De koning, Assur-Bânipal, was met zijne veldheeren gegaan op de hoogste verdieping van Ishthârs tempel, en daar, in het heiligdom, zonder de priesters, alleen met de godin gelaten, had hij haar gezien van aangezicht tot aangezicht en was hij voor haar neêr gezonken ter aarde en had hij haar de stralende voeten ge- | |
| |
kust, en nu...in de starreling der lampen, zag het juichende volk hèm, te midden zijner zegevierende krijgers, de terrassen van den tempeltoren af dalen. En de koning scheen het volk een god zelve te zijn. Hij was groot van gestalte en zijne met zware braceletten omcirkelde armen, die naakt uit zijn plechtgewaad bronsden, waren zwaar gespierd als die der helden, die de beeldhouwers houwen in het onverdelgbaar graniet. Zijn bronskleurig gelaat was getint met een blos van papaverrood en zijn oogen waren bovenmatig groot in de zwarte omschildering en zagen blijde, trotsch vóor zich uit. Zijn mond van vermillioen lachte in zijn zwaren baard, die kroesde aan de wangen en dan neêr kruifde in regelmatige, zwarte krullen, door een gouden draad te zamen geweven. Uit zijn mitra, - kegelvormig, van witte wol, blauw gestreept, met een hoofdband vol blauwe flonkersteenen om zijne slapen vast gehouden, - vielen eveneens de regelmatige krullen zijns hoofdhaars hem als een vacht op rug en breede schouders. Zijn korte nek was de gespierde van den heiligen stier. Zijn gewaad was een tuniek van donkerblauwe wol, met symbolieke arabesken van roode wol geborduurd, en om het forsche middel vast gehouden door een drieplooiïgen gordel, afhangende met klaterende franjes van kralen. Van de schouders sleepte hem de lange, roode koningsmantel af, die, geborduurd met heilige tafereelen, geluk aanbrengt wie hem den zoom kust.
De koning besteeg zijn draagbaren troon en het volk, schreeuwjuichende, zag hem verdwijnen onder zijn stralend statie-scherm, tusschen zijn onophoudelijk heen en weêr gewuifde, langsteelige waaiers. En het volk verspreidde zich door de geheele stad, want de nacht was, ter dankbetuiging en feest, aan Ishthâr gewijd, die aan die van Assur gegeven had de onbetwistbare zege over Elam...
* * *
Over de pleinen wrongen zich in dans de priesteressen; hare naakte lichamen waren als buigende bloemestengelen en hare gewaden van enkel kralenfranje ruizelden als een regen haar middel af.
| |
| |
Onder de vernisglinsterende bladerenkronen, die de kwijnend ranke stammen der palmboomen opbeurden tegen de sterrennacht, ratelden de krotalen of snerpten de getokkelde harpsnaren. Over de gouden wateren van den stroom wiegelden de barken, waarin de overwinnaars, krijgers van Assur, en de priesteressen, dienaressen van Ishthâr. Zij is de verschrikkelijke en de lieftallige. Haar pijl doodt helden en monsters en haar liefde is de milde stroom van het leven, die eeuwig en eeuwig ontwelt...
De barken dreven af en hielden stil in de goudplassige rivier voor de vlakte, die breidt onder de Hangende Tuinen. Van boven geurde het woud van reusachtige aloës en de groote kelken, ontluikerde in de nacht, waren er als schalen vol bloed, geheven door onzichtbare handen. En de krijgers van Assur, de juichend blijde, brallende overwinnaars, bestegen de bazalten trappenvluchten, want een banket, vorsten waardig, wachtte hen in de Tuinen. Tusschen de schalen vol bloed, die de kelken der aloës waren, bloeiden de vlammende bekers der lampen, en gloeide het vaatwerk van edel metaal.
Om de krijgers zongen en dansten de dienaressen van Ishthâr, die den overwinnaars in de Tuinen zouden bieden de bekers, gevuld met de sterkkruidige wijnen en de bekers, gevuld met het bezwijmelend genot.
Maar in het midden der vlakte stond een reusachtige, blinde grijsaard, in witten, wollenen mantel, en hij drukte tegen zijn heup een korte, breede harp en ontlokte aan de koorden zware, daverende klanken. En om zijne daverende klanken hoorden allen uit, die feest vierden in de barken op de rivier, op de daken der huizen, op de terrassen der tempels, op de straatbreede muren, op de trappenvluchten der wondertuinen, en tegen de starrennacht wemelde het van de feestende menigte, die luisteren wilde en stroomde, stroomde naar den grijsaard toe, die de daverende klanken ontlokte aan de snerpende harpesnaren. Want hij was een heilige zanger der gewijde poëemen en zijn zware stem klonk nu door de vlakte. Rondom verzamelde de menigte en zij hing te luisteren over de balustraden der Tuinen.
| |
| |
- Ik zing, zong de stem van den grijsaard; u van den held Ghilgâmes, die in Oeroek geboren werd, en heerschte over de landen van Assur en Elam. Ik zing u van Ishthâr, die hem beminde; ik zing u van Ishthâr, die hij versmaadde...Ik zing u van de groote godin en ik zing u van den held, die de groote godin versmaadde. De aarde was de tuin der monsters, die de helden versloegen, opdat de aarde zoû zijn de tuin der koningen. De monsters bedwaalden de aarde; de schorpioen-menschen en de griffioenen, en de leeuwen en stieren met mannehoofden, en de groote katten met vrouweborsten en vrouwegezichten. Zij weidden over de velden, zij nestelden tusschen de rotsen, zij doorbrulden de dichte wouden. En de held Ghilgâmes bestreed hen en de held Ghilgâmes koos onder hen zijn besten vriend en strijdmakker. Eâbani had het gelaat en de borst van een man, maar hij had het lichaam eens stiers, en zijn baard was lang en de hoornen op zijn kruin waren sterk. Hij was krachtig en hij was wijs. Hij was onverwinbaar, als Ghilgâmes, en hij was zacht. Hij stoeide speelsch met de gazellen in de lelieweiden. Maar stortte hij zich met zijn strijdmakker Ghilgâmes op hunne vijanden, zoo weêrstonden noch monsters noch menschen den schok.
Hoort, gij van Babylon, hoort! Van de azuren wallen van het paradijs van Assur staarde Ishthâr, de groote godin, naar het slagveld en zij glimlachte, toen zij Ghilgâmes zag, den heerlijken held. En om Ghilgâmes te doen zegevieren boven Eâbani en àlle monsters, riep zij een reusachtigen leeuw op, met adelaarswieken en griffioenenklauwen, en richtte zij den leeuw op Eâbani, den strijdmakker van Ghilgâmes en de aarde dreunde onder hun schok. En Eâbani riep:
- Als Ishthâr, de voorvechtster der heirscharen, mij verlaat, is mijn tijd omgewenteld!
En Eâbani kwam om het leven onder de verscheurende griffioenenklauwen...Maar tot Ghilgâmes riep Ishthâr:
- Held der heirscharen, wreek uw vriend!!
En Ghilgâmes stortte zich op den reusachtigen leeuw en omhelsde hem in zijn machtigen arm, omhelsde hem in éen machti- | |
| |
gen arm en de leeuw trilde met de adelaarswieken en rekte de verscheurende griffioenenklauwen, en viel dood vóor Ghilgâmes' voeten.
Toen verliet Ishthâr de azuren paradijswallen, en zij was schoon. Haar gelaat was de maan en bleek van liefde. Hare mond was rood als de kelk der aloë. Haar glimlach was als de glans van den regenboog. De sterren waren haar gewaad om haar heen. En hare oogen waren twee teedere dageraden en zij riep met een stem, die was als de zang van den bergstroom, in het voorjaar vloeiende de heuvelen af:
- Ghilgâmes, held der heirscharen, onoverwinbare, schoone, kràchtige! Ik heb u lief!! Ik ben Ishthâr, de vreugde der goden! Ik ben Ishthâr, de koninginne der hemelen en aarde! Ik ben Ishthâr, die het lot van den krijg wendt en de liefde om de krijgers windt! Ik ben Ishthâr, en ik heb u lief! Kom en wees mijn gemaal! Ik zal uw wijnrank zijn en gij zult zijn de boomstam, waaraan de liefde mij bindt! Ik zal u een strijdkar geven van goud en van onbreekbaar glas, en ik zal zèlve u er voor de windsnelle, wijd gewiekte rossen spannen! Kom in de schaduw der cederen, opdat gij zijt mijn gemaal! De Eufraat zal u de voeten kussen, de koningen zullen uw slaven zijn, de hemelingen zullen u zegenen! Uwe wapenen zullen die der goden zijn, uwe kudden zullen slechts tweelingen en uwe rijkdommen slechts rijkdommen baren!
Maar Ghilgâmes, toen de groote godin hem naderde met de open iiefde-vallei harer armen, deinsde terug en riep:
- Ishthâr, wèg van mij! Gij zijt het, die mijn vriend, zacht, wijs en onverwinbaar, hebt doen verscheuren door den leeuw! Ik vloek u, godin, die uw aardsche gemalen allen doodde, na het uur in de vallei der liefde! Wat hebt gij met Tammoûz gedaan, dien gij tot in de Hel zijt gaan halen? Wat met Alala, den held met de arendswieken? Wat met den hengst, wiens hoef den donder ontdreunde aan de wolken; wat met Tâboel, den schoonen herder der hemelsche kudden, wiens gelaat was als van een maagd?? Zoo gij mij lief hebt, is het om mij te dooden en ik wil de godin niet omarmen, die mijn strijdmakker heeft vernietigd, of ik zoû haar omarmen,
| |
| |
als ik den leeuw heb omarmd, dien gij zondt en die hier ontzield aan mijn voeten ligt!!
Zoo riep Ghilgâmes en de groote godin Ishthâr verscheurde de starren van haar gewaad, trok zich de haren van maneglans uit en riep:
- Ghilgâmes heeft mij versmaad! Ghilgâmes beleedigt Ishthâr! Ghilgâmes wil Ishthâr onteeren! Ghilgâmes heeft den goddelijken leeuw gedood! Ghilgâmes heeft den goddelijken leeuw gedood! Vloek, vloek over hem!
Hoort gij, o Babylon! De godin, die Ghilgâmes versmaadde, wist geen monster meer op te roepen, krachtig genoeg om Ghilgâmes te vernietigen, maar zij riep het heir der krankheden op: melaatschheid sloeg uit over het lijf van den held, en krankzinnigheid uit over zijn brein...
Tot Assur zich over hem ontfermde en zijn ziel tot zich nam in den tuin der helden...
* * *
Zoo zong de blinde zanger, in de nacht van Ishthâr, van Ishthâr, de groote godin, wie het géen held, zelfs Ghilgâmes niet, gegeven is te versmaden.
In de Hangende Tuinen, op de torenhooge terrassen, gloeide het vaatwerk van edel metaal en bloeiden de vlammende bekers der lampen. De overwinnaars der Elamieten legerden zich op de lage bedden in kussens van roode wol en de dienaressen van Ishthâr dienden hun de dampende bouten der in de woestijn door de jagers geschotene aurochs, schonken in hunne schalen de sterkkruidige wijnen en hare naakte lichamen waren als buigende bloemesteelen in de kralenfranje's, die gelijk regenstralen af ruizelden langs hare wringende heupen... |
|