Proza. Eerste bundel
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdEerste bundel
[pagina 284]
| |
IDomitianus
Het is een vreemde tijd, die van de laatste jaren der eerste eeuw van Christus. Het is een tijd van nevroze, die wellicht gelijk staat met onze allerergste nerveuze jaren: die, welke wij in het einde der vorige eeuw ‘fin-de-siècle’ noemden, term, die velen mijner tijdgenooten misschien zich nog wel herinneren. Wel, de regeering van Domitianus is zeer zeker óok eene periode ‘fin-de-siècle’, in alle opzichten: van 81 tot 96 besluit zij, op éen lustrum na, de eeuw van Jezus - ten minste in Rome - met eene zenuwoverspannen levenszoeking, die voorspelt, dat de kalme schoone tijden van het Heidendom uit zullen hebben... ook al is dit einde eerst werkelijk daar als Constantijn het Christendom zich geheel gewonnen geeft. In deze ‘fin-de-siècle’-periode heerscht Domitianus. Hij is de zoon van Vespazianus, hij is de broeder van Titus - wiens dood misschien wel verhaast door hem werd - hij is een Flaviër, een keizer uit het ‘goede’ huis der Flaviërs. Zijn vader en broeder rekent de doorsneê-kritikus der Romeinsche Geschiedenis tot de ‘goede’ keizers; Domitianus rekent hij tot de ‘slechte’. Maar wie niet zoo apodiktiesch de menschen, zelfs niet de historische, wenscht te verdeelen in ‘goede’ en ‘slechte’, zal misschien met recht kunnen beweren, dat Domitianus vooral een zenuwlijder | |
[pagina 285]
| |
was in den beginne zijner regeering niet zoo heel ‘slecht’ en eerder aangetint met waardeerbare kwaliteiten, later, in zijn laatste jaren, echter meer over hellende naar de ‘slechtheid’, toen zijne ‘slechte’ eigenschappen zich vooral door een meestal ingehouden, maar telkens uitschichtenden vervolgingswaanzin tot Rome's onheil ontwikkelden. Een sympathieke persoonlijkheid is Domitianus - voor zoo ver zijne tijdgenooten Tacitus en Suetonius ons hem beschrijven - niet. Hij is de sombere, ijverzuchtige ziel, ijverzuchtig in zijn jeugd zelfs van zijn vader, van zijn ouderen broeder. Vespazianus en Titus, de ‘goede’ Flaviërs, mogen aan de keerzijde hunner menschelijkheden karaktertrekken hebben vertoond, die ook niet sympathiek waren, zij waren desniettemin een zegen voor Rome na wat was vooraf gegaan - Vitellius, Nero. In Domitianus echter schijnt reeds de dageraad van die zoo velen keizers krankzinnig slaande wereldoppermacht zijn geest verblind te hebben tot de grootheidswaanzin, die in de vijftien jaren zijner regeering verergerde in niet meer duldbaren vervolgingswaanzin. Groot, forsch, breed - een mooie kerel, die succes bij de vrouwen had, zonder zich beminnelijk voor te doen -, zien wij in het Flavische Paleis op den Palatinus dezen tweeden zoon van Vespazianus in steeds broedende gedachten voort dwalen langs de lange, schaduw-doorstreepte zuilengangen, of in de avondsombere parken. In zijn volbloedig getint gelaat schijnen onder den durenden frons van de zware brauwen de groote maar bijziende oogen zich door een te zamen knijpen van oogleden te willen verbergen... Die oogen kijken nooit aan, zij ontwijken steeds, in zijn angst, de broedende gedachten plots uit te laten schieten. Het voorhoofd is smal, het haar dik en kroes. Het is dit wreede, sombere profiel, dat toch wist hartstocht in te boezemen aan Julia, zijn nicht, Titus' dochter, en aan Domitia Longina, de vrouw van Aelius Lamia. De eerste stierf nadat zij de vrucht hunner liefde in haar schoot had doen verdorren; de tweede bleef, een tijdelijke verstooting na overspel met een mimus-speler niet meê gerekend, Domitianus' vrouw tot zijn dood toe, dien zij verhaastte, maar hare | |
[pagina 286]
| |
schijnbare trouw na ontrouw was vooral eerzucht en de meest nerveuze haat misschien in de nervoziteit van dit einde eener eeuw. Domitianus, broedend zijn somber wreede gedachten, wacht af, terwijl zijn vader heerscht, terwijl na diens dood zijn broeder, Titus, heerscht weinig langer dan twee jaren en twee maanden... Hij wacht af, in zijn donkere, vreugdlooze ziel, een ziel, duister geboren, die als een zwarte spin loert midden in het webbe der gedachten, somber en wreed. Hij huichelt de hoedanigheden, die hij niet bezit: hij matigt zich in de buitensporigheden zijner eerzucht zoo veel hij kan en troost zich daarvoor in het geheim zijner vreugdlooze minnarijen. Hij poogt de eigenlijkheid zijner sombere, vreugdlooze ziel te verbergen en hij huichelt liefde voor poëzie. In het openbaar leest hij verzen voor, hij, de broeder van den zachten Titus, en bestudeert op de gezichten zijner toehoorders, die uit plichtpleging rondom hem verzameld zijn, welken indruk zijn voordracht maakt op deze aanstaande onderdanen: in zich voélt hij reeds, dat Titus niet lang zal leven... Met zulk voordoen omsluiert hij zijn ziel, die geen oogenblik zijns levens die van een dichter was. Als hij heerscht, schijnt een doel bereikt te zijn. Er effent zich iets in dit troebele gemoed. Er is ièts volbracht, dat deze nooit levensblijde ziel tòch een soort van bittere tevredenheid zich doet beseffen. Vliegen moge hij rijgen aan een naald, in zijne binnenkamer, zulk een détail is te welkom aan den altijd droog-weg detailleerenden geschiedschrijver Suetonius om niet zonder voorbehoud te worden aanvaard door wie werkelijk een ziel zoekt achter de schijnsels en afspiegelingen van wie in het Verleden mensch zijn geweest. Als Domitianus, midden op het Forum, in zijn tribunaal recht spreekt met een bijna angstvalligen, zorgvollen ijver, doet dit wel vreemd patriarchaal aan, - een poze misschien? - maar maakt toch oók een, hoewel verrassenden, gùnstigen indruk. Als hij het verbrande Kapitool weder op bouwt, te zamen met andere tempels en bouwwerken, is dit een goede daad, maar maakt het een ongunstigen indruk, dat hij zijn eigen naam op de steenen vermeldt en die der vroegere bouwheeren en stich- | |
[pagina 287]
| |
ters nieert. Hij is mild in den aanvang zijner regeering maar om zijn gierigheid te verbergen. Jaren lang schijnt Domitianus deze huichelarij, - die, omdat zij zóó lang duurde, wel goede effekten te weeg bracht - te hebben vol gehouden. Had hij niet in die eerste jaren zoo veel afschuw van bloed, dat hij zelfs verbood runderen te slachten? Alle deze jaren broedde en broeide het in deze ziel, waarin nooit een natuurlijk mooi, edelmoedig menschelijk gevoelen ontkiemde, een ziel, die er eene was van een menschenhater, van een wereldhater, misschien zelfs wel van een zelfhater. De dompe eerzucht bevredigd, nu Domitianus Keizer en Alleenheerscher is, is er verder niets meer te begeeren voor hem dan te behouden wat hij verkregen heeft, dan op zijn hoede te zijn en ontwikkelt zich natuurlijkerwijze de vervolgingswaanzin. Hebben eerst nog de weelderige festijnen plaats in de ‘eetzaal van Jupiter’ op het Flavische Paleis - eetzaal, wier ruïne's, fondamenten liever, de hedendaagsche bezoeker van Rome voor zich ziet op gegraven - weldra spreidt zich over het Palatium de zwarte schaduw van onverdrijfbare somberheid, die om en uit den Keizer is. In die somberheid leeft ook, den adem beklemd, de na haar avontuur terug geroepene Domitia, de Keizerin. Hoe kan het anders, dat samenzweringen ontkiemen, die leidden naar het noodlottige einde: den Moord? Een ziel zonder geluk, zonder levensvreugd, zonder glimlach. Was Nero nog een satanische levensgenieter, Domitianus is nooit anders geworden dan de duistere, geniepige kwaaddoener, zonder genialiteit. Hij ruimt uit den weg, wie hem, om welke reden ook, ergert maar in den scharlaken rooden gloed van het Booze ademt nooit zijne slechtheid. De zwarte atmosferen slechts huiveren als hellenachten rondom zijn meer en meer groeienden argwaan. De zwarte humor is de zijne, als hij aanricht het lijkmaal voor den Senaat, in zwart behangen zaal, bediend door zwarte larven, opgediend in het vaatwerk der dooden, met wijnschalen van schedels, die rond gaan in het funèbre licht der witte graflantarens: lijkmaal alleen als huiveringwekkende aardigheid bedoeld. De vale krankzinnigheid achtervolgt hem, sedert hij de | |
[pagina 288]
| |
lange spiegelgalerij zich heeft laten bouwen: de schuin schemerende fengiet-steenen der wanden, waarin hij, links en rechts, bespiedt wie achter op hem loert en hem vermoorden wil, spiegelen alleen de vale spookselen dier krankzinnigheid weêr, tot hij er door omringd is als met alle schimmen der Onderwereld. Hij wist zijn einde. Hij wist het, vóor dat het kwam. Hij wist, dat al zijn gehuichel te vergeefs zoû zijn, dat toch, eenmaal, noodlottig, zijn zwarte ziel zich ontsluieren zoû. Hij wist hoè hij sterven zoû, bijna wanneer hij sterven zoû. De waarschuwende voorgevoelens rezen als bleeke lemuren rondom hem terwijl hij liep tusschen de spiegelende fengiet-steenen, de gladde steenspiegels van Cappadocië en hij sidderde voor iederen weêrschijn, ook dien van zichzelven. Alles was hem reeds in de jaren zijner jeugd door de Chaldeeuwers voorspeld. Zijn vader zelfs, onwillekeurig, had het hem gezègd, toen Vespazianus zijn zoon, die geen paddestoelen eten wilde, had belachen en verzekerd, dat hij sterven zoû door staal, niet door gif. En toen hij, nog in de jaren der gehuichelde gematigdheid, eerst bevolen had, dat vele wijngaarden zouden vernietigd worden ter wille van meerderen korenbouw, werd zijn edikt niet uitgevoerd omdat hij zich heugde een epigram, dat de ronde deed:
Al zoû wijnstok gesnoeid tot den wortel worden, Wijn zoû te winnen zijn, ter plenging bij Caezars lijk.
Nu wist hij, dat het komen zoû... Levensvreugd was nooit in hem geweest maar hij wilde zijn leven toch niet verliezen. Geen dag had zon in zijn ziel geschoten, maar de dag van zijn dood zag zijn doodsangst naderen als een uiterste verschrikking... En het vreeslijkste was hem wel toen de starwichelaar Ascletario voor hem verscheen en Domitianus hem vroeg, na alle eigen geheimenis gehoord te hebben: - Welk lot is joù beschoren? - De honden zullen mij vreten, antwoordde de starwichelaar. Domitianus, om de occulte wetenschap, trots eigene angsten en | |
[pagina 289]
| |
zekerheden, te bespotten, liet Ascletario dadelijk ter dood brengen en het lijk ten brandstapel leggen. Maar onweêr stak op, stormwind rukte den stapel uiteen, doofde de vlam en het half verkoolde lijk werd door de honden verslonden... Toen twijfelde hij niet meer. Hij wist. Hij wist zeker. Hij zeide zelve, den dag voor zijn dood: - Morgen zal bloedend de maan in het teeken van den Waterman hangen; morgen zal geschieden wat geheel de wereld door schokken zal... Hij wachtte in angsten af, in slapeloosheid, in nachtmerrie, in helsche vizioenen. De morgen bleekte. Hij deed nog een haruspex vermoorden, die uit het weêrlicht omwenteling had voorspeld. Hij vroeg naar het uur... Men zeide hem, het was het zesde, omdat hij het vijfde vreesde... Hij herademde, vreemd verwonderd omdat het niet gekomen was... Maar het kwam, het kwam noodlottig. Parthenius, zijn opperkamerheer, meldde hem komst van boodschapper, die gewichtig nieuws wilde melden... Domitianus herademde, blind in zijn laatste ure, na jaren lang in tweede-gezicht te hebben gezien. Hij zond zijn gevolg weg, wachtte in zijn kamer den boodschapper. Achter deuren en gordijnen scholen weg Domitia, Domitilla, 's keizers zusters kind, en hare vrouwen, die de samenzwering hadden voorbereid... Domitilla's vrijgelatene, Stefanus, den linkerarm reeds dagen lang in windsels verbonden, als ware hij gewond, maar in de windsels den dolk, bood, toe gelaten, Domitianus een geschrift te lezen. En greep toen den dolk en stiet hem den Keizer onder in de maag. Vrijgelatenen, soldaten, athleten stortten toe en stieten hunne dolken en zwaarden... De vrouwen keken om de deuren, achter de gordijnen uit... Er zijn de donkere zielen, de vol duister gestapelde zielen, die de goden haten, al voerden zij ze tot wereldsche oppermacht, haten, omdat zij nimmer de zon in zich lieten schijnen, haten omdat zij nimmer den glimlach van levensvreugd uit zich lieten schijnen, haten, omdat zij de vijanden zijn der goden. | |
[pagina 290]
| |
IITacitus en Suetonius
Een vreemd angstige tijd... Er is een zich schikken in de gruwelijkheid der eerste jaren van het laatste decennium der eeuw: de executie's volgen elkander op volgens de sinistere grillen des Keizers; niemand is veilig; iedereen kan, om een kleinigheid, de ongenade zich op den hals halen... En het schijnt ons zonderling, dat zulk een periode van tyrannie nog meerdere jaren duren kon, zoo als zij duurde onder den fantast Nero, onder den gek Caligula, maar het feit schijnt verklaard te moeten worden door een verschil van psyche in wat ‘onderdaan’ zich voelde toen en thans, door de geheel andere atmosfeer, die destijds zich weefde rond om de figuur van den Imperator... Waar de verklaring ook in schuile, het feit staat vast. De tyrannie dùurde en in het zich schikken, zelfs der groòtste geesten, huivert de vreemde angst... En huivert het afwachten, het wachten op een gebeurtenis, die plots de bevrijding brengen kan... Deze wachting is rondom een groep van geleerden, schrijvers, dichters, die een treffenden bloei zullen doen weligen in de Latijnsche letterkunde na de groote Eeuw van Augustus. Die dichters, schrijvers, geleerden, zij zijn, om de allerbeminnelijkste figuur van Plinius den Jongere verzameld en zij zijn Quintilianus, de leermeester van alle die geesten, zij zijn Tacitus, Juvenalis, Martialis, Frontinus, Suetonius... Maar zij zijn, op den beroemden Quintilianus na, die reeds tijdens den duur der tyrannie zelve zijn talent boven den druk der tijden uit wist te doen zegevieren, in wachting, in afwachting. Niet een hunner - behalve misschien Martialis: de soepele, het leven genietende en door alles heen rollende Martialis, de geestige vleier van Domitianus - geeft, durft geven wat hij in zich voelt: allen wachten, in lijdzaam geduld, wachten af de gebeurtenis, die de Vrijheid zal doen herboren worden... Onder deze wachtenden is Caïus Cornelius Tacitus de gene, die, zich historie-schrijver geboren voelende, het geduldigste | |
[pagina 291]
| |
wacht, hoewel zijn geduld zich op hoopt in zijn ziel tot het er somber schemert van donkeren weemoed om menschen en dingen, om wereld en heerschers. Geen Romein van geboorte, maar geboortig uit de idyllische, olijve-dragende beemden van Umbrië, - Tacitus werd te Interamna (thans Terni) geboren ongeveer 60 jaren na Christus - mogen wij misschien aannemen, dat, waar wij weinig weten van zijne eerste jaren van jongeling en van man, deze later zoo schitterend plastische beeldhouwer-van-taal een zeker weemoedige, stil trotsche, eenzaam lijdende dichterziel in zich borg. Het geen niet weg nam, dat hij zich in de wereldstad Rome toch gevoelde aangetrokken door het moderne, openbare leven - als eene uiterlijkheid, als het middel tot ‘doen’ en niet steeds zich verdroomen en niet steeds zich vertreuren - en dat hij reeds onder de regeering van Vespazianus - Domitianus' vader - dong naar de openbare ambten - o.a. dat der Twintigmannen - die de eerste treden waren naar de hoogste magistratuur, naar die van het Consulschap. Onder de regeering van Titus dong Tacitus naar dit Consulschap en vreemd mag het ons even schijnen, dat zijn eervolle loopbaan door gaat in de sombere jaren van Domitianus' regeering. Tacitus schijnt zijn naam getrouw te zijn geweest en te hebben kunnen zwijgen, zonder ooit in zijn weinige woorden vleier te zijn geweest: men stelt hem zich voor in deze jaren der tyrannie als omhuld in zijn waardig zich schikkende, hoewel stil lijdende zwijging en wachting, zonder lafheid maar ook zonder nuttelooze verheffing van stem, die niets zoû hebben verholpen: met een ziel vol weemoed deed hij toch de daad, diende hij zijn land als hij vermocht en Domitianus duldde hem, gaf hem zelfs wat hem toe kwam. Maar in deze jaren had de schrijver zich nog niet in hem geopenbaard, vertoonde hij zich alleen nog slechts in de pracht van het gesproken woord, op het Forum, in de Bazilieken, als advokaat, beoefende hij die welsprekendheid, die nog steeds, al was de tijd van Cicero voorbij, als een glanzende gave en genialiteit werd gewaardeerd door den Romein van beschaving en die alleen reeds kon voeren tot eer, aanzien, hooge ambten. Nauwlijks twee-, | |
[pagina 292]
| |
drie-en-twintig was Tacitus, toen hij voor den eersten keer in het openbaar voerde het woord en toen de even jongere Plinius zich tot den schitterenden spreker aangetrokken gevoelde om voor hem een vriendschap te koesteren, die bleef tot aan den dood. Vreemd is het ons wellicht dit zóo te kunnen bevroeden: dat alléen de gave om het zuivere, sierlijke, schitterende Latijn te kunnen zeggen niet alleen met overreding maar ook met loutere schoonheid, een invloed had niet alleen op sympathie-van-ziel maar ook op leven-en-loopbaan, een kracht was, die ver vooruit kon brengen, niet minder ver dan succes van wapenen, dan geboorte, dan geld. Tacitus nadert reeds den veertigjarigen leeftijd als Domitianus vermoord wordt. Hij heeft nog geen letter geschreven, ten minste niet van het werk, dat hem beroemd zal maken; misschien heeft hij zijn pleidooien uitgegeven, zijne jongelingsgedichten, maar zij zijn ons verloren gegaan en de bronnen, om eenigszins zekerheid te putten omtrent zijne jonge-man-jaren, ontbreken ons. Maar nu Nerva kortelings regeert en na hem Trajanus werkelijk een ongekenden tijd van rechtvaardigheid en vrijheid op roept in het Romeinsche Rijk, nu is de tijd daar, dat, op rijperen leeftijd, de groote geschiedschrijver zich openbaart en hij na het Leven van Agricola - wiens dochter hij tot vrouw nam - zijne Historiën, zijne Annalen schrijft, waarin hij eindelijk al wat hij in zich verzamelde, op hoopte, op stapelde van gedachte omtrent de jaren van Galba tot Nerva, van Augustus tot Nero, kon uitstorten met de waarde van het woord, dat bijna immer was dat van een tijdgenoot. Niets is moeilijker misschien dan voor een tijdgenoot zijn eigenen tijd te zien in de juiste verlichtingen, die aan zijne vizie de waarde van rechtvaardigheid geven en het heeft Tacitus niet ontbroken aan blaam, dat hij te streng, te mismoedig, te pessimistiesch oordeelde over de menschen en dingen, de wereld en heerschers zijner tijden. Wij, modernen, in nieuwere psychologische bevattelijkheid opgebrachte epigonen, wij zullen zeker missen in de zwaarwichtig, plastiesch gebeeldhouwde periode van dezen eindelijk in taalpracht uitschitterenden geschiedschrij- | |
[pagina 293]
| |
ver de toegeeflijkheid, die tracht te begrijpen en te analyzeeren de ziel van den historischen mensch, die hij zich tot taak heeft gesteld te beschrijven en voor den nakomeling te doen leven: in de dichterlijke, verheven, schilderachtige oproeping van het historische feit òm dien historischen mensch heen lezen wij van Otho, van Nero, van Vitellius, van Domitianus, zonder ooit te vergeten, dat de taalkunstenaar aan het woord is, taalkunstenaar, die nooit tot begrijpende zachtheid gestemd wordt, die nooit dieper wenscht aan te voelen de menschelijkheid van wie hij laag, trotsch, slecht, verdorven, wreed en ontaard noemt. Misschien stellen wij aan den antieken schrijver een te modernen eisch maar als wij ons herinneren, dat een ènkele versregel van Horatius ons reeds bewijst, dat in die tijden dichters, schrijvers toch even als wij heden ten dage het algemeen en eeuwig menschelijke inzicht in de zielen der evenmenschen konden werpen, zonder dat toenmaals het woord ‘psychologie’ gangbaar was, dan moeten wij wel Tacitus geén psycholoog vinden maar eerder een schitterenden schrijver, die zijne figuren voor ons weet op te roepen in nooit anders dan voor-opgezette belichtingen. En hoe smachten wij soms niet naar een meer begrijpen-willende tegemoet-koming van den geschiedschrijver, die ons een dieperen blik zoû kunnen doen slaan in die hoogst belangrijke, maar altijd even geheimzinnig omhuld blijvende zielen van ‘slechte, wreede en verdorvene’ keizers, onder wie Domitianus ons ditmaal bizonder zoû interesseeren, omdat Tacitus hem van oog gezien heeft tot oog... *** Bijna twintig jaar jonger dan Tacitus is zijn tijdgenoot Suetonius. Ook hij heeft tijdens Domitianus bijna altijd gezwegen, zoo wij niet mede rekenen enkele jeugdwerkjes over Spelen en Zeden en Gewoonten van Rome en Hellas, die ons zijn verloren gegaan. Later, toen Trajanus heerschte, is hij de geschiedschrijver geworden, die beroemd werd om zijne sobere nauwkeurigheid. Vreemd droog talent, dat wel aan het ‘document’ de hoogste waarde hechtte, de sobere aanteekenaar, dien men niet anders zich | |
[pagina 294]
| |
voor kan stellen dan met de wastabletten van zijn aanteekeningenboekje in de hand. Toovert Tacitus voor ons op de groote geschiedkundige tafereelen, de breede fresco's, worden in de plastiek van zijn woord de historische personages dramatis-personae, wier gebaar wij zien, wier stem ons toeklinkt, Suetonius' angstvallige notitie's, vooral die over de Twaalf Keizers, zien wij niet anders in dan volledigheidshalve om te weten wat er nog meer dan wij reeds wisten te vermelden valt omtrent deze figuren, die bij Suetonius nooit diepte en perspectief achter zich krijgen. Zeker, de minutieuze détails zijn ons altijd welkom; zij zijn in het correcte, simpele woord omgeven met een heldere atmosfeer van betrouwbaarheid; voor te veel fantazie behoeven wij bij dezen auteur geen vrees te koesteren; zijn systeem van eerst genealogische, dan politieke en militaire wetenswaardigheden te vermelden en die te doen volgen door een fyziek en moreel portret, om te besluiten met een doodsbericht, later weinig plaats voor imaginaire aandikking en wij kunnen Suetonius zonder gevaar ons vertrouwen schenken als wij iets op zoeken en weten willen maar om ons te verdiepen in de dingen en menschen dier tijden is het prachtige woord van Tacitus ons evocatiever, hoe de bittere weemoed er ook telkens tusschen henen knarst en maakt hèm ons sympathieker want menschelijker in zijn telkens bewogen, ontroerd gemoed. Wat ons, in het algemeen, treft, zoo wij deze schrijvers der eerste eeuw van Christus, in de laatste jaren van Domitianus' regeering, beschouwen, is vooral, bij hunne geduldige afwachting van betere tijden, hunne gematigdheid van levenswijze, hunne ‘fatsoenlijkheid’, zouden wij bijna zeggen. Indien wij uit Juvenaiis' Satyren zien oprijzen het geënerveerde beeld dezer eind'-eeuwsche tijden, waarin matronen gladiator zijn, waarin een algeheele ontzenuwing de geëxaspereerde maatschappij ontwricht van af het Hof tot den minsten burger toe, dan, zeker, treft het ons als, rondom den allerbeminnelijksten Plinius den Jongere, de schrijversfiguren van Tacitus, van Suetonius, van Juvenalis ook, van Quintilianus, hun aller leermeester, van Frontinus, den | |
[pagina 295]
| |
Proconsul, die ‘fatsoenlijke’, maat houdende, rustvolle silhouetten beelden, waar tusschen alleen de dartele Martialis af steekt met meer lijn en kleur van zijn tijd, hoewel toch nooit overdreven, nooit overmatig, en, trots zijn verschil met de anderen, trots dat kind-van-zijn-tijd-zijn, steeds in harmonie met zijn litteraire vrienden, die glimlachend hem gunnen een beetje uit den band te springen, omdat hij het zoo beminnelijk doet, hoe vinnig zijn epigram zijn vijand ook kan kwetsen. Wij zouden moeten besluiten, dat het litteraire kunstenaarschap tot deze maat en rust mede werkt. Want vreemd is het geval anders zeker. Een groep van wachtende, rythmiesch kalm levende en uitziende litteratoren in den tijd van Domitianus, waarin alles integendeel mede werkte om de ziel ongeduldig, onrythmiesch, razend naar levensgenot of dol van vertwijfeling te maken! Tijd, waarin het Christendom - zestig jaren na Christus' dood - nog zoo weinig was door gedrongen, dat Tacitus met hooghartig medelijden vermeldt, dat Nero's straf, aan die wel min of meer misdadige bijgeloovigen voltrokken, tòch te wreed en onmenschelijk was en dat Suetonius, de nauwkeurige, den naam van Jezus verkeerd spelt en spreekt van zekeren ‘Chrestos’... In dien zelfden tijd leven hun harmoniesch gelijkmatige levens de kunstenaars van het woord en zijn Tacitus, Suetonius, Juvenalis en ook Quintilianus veilig voor 's Keizers grillen, ja, dingen zij zelfs rustig mede naar de regeerings-ambten! Werkelijk, het is het litteraire kunstenaarschap! In dien tijd zelfs meer rust gevende aan den denkenden geest dan de wijsbegeerte, want de arme wijsgeeren, die Domitianus allen verbande, hoe moeten zij niet benijd hebben die andere, minder opvallende - en zich nog zoo weinig uitgesproken hebbende - geestverwanten, die slechts filozofiesch in de schuilhoeken hunner ziel en nièt in hun gesproken of geschreven woord, in Rome blijven mochten en af wachtten, af wachtten, tot de wreede tijden wentelen zouden. | |
[pagina 296]
| |
IIIPlinius de Jongere
Ten tijde van Domitianus is hij eigenlijk nog zéer jong, deze allerbeminnelijkste aller antieke Romeinen. Als Domitianus vermoord wordt, is hij niet ouder dan even in de dertig. Zijn belangwekkende Brieven dateeren meer uit den tijd van Keizer Trajanus, toen Plinius Proconsul van Bythinië was. Maar toch, in de sombere jaren van den Menschenhater ademt ook hij, arbeidt ook hij en eigenlijk verwonderen wij er ons over, dat in zoo vreeslijke periode bestaan kon, te midden zijner litteraire geestverwanten, een zoo harmoniesch beminnelijke, evenwichtige en weldadig aandoende mensch, zeker een gezegende door de goden maar zeker ook niet minder een zegen voor zijn medeschepselen. Laat ons dadelijk zeggen, dat de figuur van Plinius de Jongere - zijn oom, de Oudere Plinius, kwam om tijdens de uitbarsting van den Vezuvius, die Pompeï en Herculaneum vernietigde - zoo wij haar uit zijne Brieven zien op rijzen, misschien voor sommigen wel vertoonen zal enkele - zéer weinige - eigenaardigheden, die afbreuk doen aan zijne beminnelijkheid. Het is in den jeugdigen, schatrijken patriciër een zekere zelfgenoegzaamheid, een zweem van pedantisme, een ingenomenheid over eigen werk van schrijver en orator, wien Cicero als hoogste voorbeeld steeds voor oogen bleef staan. Maar éenmaal ons eigen geweten bevrijd door de vermelding van deze niet sympathieke menschelijkheidjes - en hoe luttel zijn er zoodanige te vinden aan de keerzijde van dit portret! - kunnen wij ons gerust vermeien in de verdere schildering van dezen antieken charmeur, die ons werkelijk niet anders dan lief is onder de opgeroepenen onzer antieke vizioenen, als of wij hem gekend hebben in geheel zijn edele beminnelijkheid, in zijn fijn glimlachende, aristocratische bekoring. Neen, mochten wij eens in een zijner Brieven - in dien aan Venator - een zin vinden als deze: ‘Hoe langer uw brief was, hoe aangenamer mij dat epistel aan | |
[pagina 297]
| |
deed, omdat het geheel en al handelde over mijn boeken’Ga naar voetnoot1... dan moeten wij niet vergeten dat een dergelijke zin - wij zullen er meerdere in Plinius' Brieven treffen - gelezen moet worden in den geest der na-Ciceroniaansche, epistolaire hoffelijkheid, dat een dergelijk óns nu zelfgenoegzaam schijnend woord er destijds een was van deftige beleefdheid, ja, van compliment zelfs aan den correspondent, minstens van courtoize erkentelijkheid. De ‘wijze van zeggen’ is in den loop der eeuwen toch telkens gewijzigd en een dergelijke zin is niet zelfgenoegzaam: de dankbare hoffelijkheid dier woorden, die wij thans in een dergelijk geval anders zouden hebben gewend, moet niet door ons worden miskend, evenmin als het eenvoudige ‘vale’, dat alle brieven eindigt, ònhoffelijk moet worden gevonden, zoo als wij zouden doen als ons een briefschrijver slechts ‘vaarwel!’ zeide aan het einde zijner correspondentie, zonder meer. Neen, deze Jongere Plinius, - hij moge dan wel eens iets als zelftevredenheid in zich hebben gevoeld - is en blijft de allerbeminnelijkste der antieke schimmen, die voor ons oprezen uit deze jaren. Het is meer dan ‘fatsoenlijkheid’ alleen, dat ons treft in dezen zoo bizonderen, Latijnschen, gentlemanlike patriciër, vroeg wees, pupil van Virginius Rufus - den prachtigen grijzaard, die tweémaal het keizerlijk purper weigerde - in dezen leerling van Quintilianus en Nicetes van Smyrna, den Griekschen rhetor, en van Eufrates, den filozoof. Het is ook niet om zijn schitterende welsprekendheid, uren lang bestand in zijne pleidooien, van rechtsgeleerde en redenaar, waarom hij ons zoo lief is. Het is niet omdat hij, mèt Tacitus, die hem bij stond, het belangrijke proces won tegen Marius Priscus, Proconsul van Africa, die aangeklaagd werd wegens knevelarij en omkoopbaarheid en omdat hij toen, trots een niet sterke gezondheid, vijf uren lang aan het woord bleef. Het is vooral, omdat wij Plinius mensch en menschelijk aanvoelen maar dan ook in de edelste beteekenis dezer woorden: niet alleen mild voor vrienden, verwanten in zijn | |
[pagina 298]
| |
onmetelijken rijkdom maar mild als alleen de fijngevoelige rijke kan zijn; zachtmoedig en meêlijdend voor zijn duizenden slaven en vrijgelatenen - de echte Romeinsche pater-familias - de edele beschermer zijner tallooze cliënten, de trouwe vriend zijner zeer vele vrienden en die zelfs wist te begrijpen en te waardeeren een zóo ver van hem staande dichter als den vinnigen, venijnigen Martialis; de liefdevolle echtgenoot zijner steeds zieke vrouw Calpurnia, de beminnaar van schoonheid in letteren en kunst, in een woord, het is omdat wij in Plinius den Jongere vinden een dier begaafde, bevoorrechte, begenadigde zielen, die ons zelfs in onze meest pessimistische buien kunnen verzoenen met wereld en menschheid; een ziel, die al was zij vroom aan de goden met de Latijnsche vroomheid van de jaren des Keizerrijks - veél inniger geworden dan het scepticisme der vroegere Republiek ooit had doen voorgevoelen - door Jezus Christus zoû begrepen, zoû bemind zijn geworden. Plinius de Jongere had de deugden, die niet af hangen van godsdienstovertuiging; Plinius de Jongere had deugden niet alleen als dichter, kunstenaar, orator, rechtsgeleerde, echtgenoot, vriend en rijk man: vooràl had hij de deugden, die de latere Christen uitsluitend tot de zijne rekende, zoo hij zich ten minste nog herinnerde welke deugden Christus geleerd had. Plinius de Jongere wist niets van Christus af. Zijne deugdzaamheid, geheel Heidensch en volmaakt in dat Paganisme, zoû hemzelven verwonderd hebben zoo wij hem haar Christelijk hadden geroemd! Hij wist met de Christenen niet wat uit te voeren toen hij over ze oordeelen moest als Proconsul van Bythinië, in Nicomedië. Hij schrijft aan Trajanus over hen, op dat de Keizer hem raad toch geve. Hij weet niet hoe te beschouwen dit ‘schadelooze bijgeloof eener sekte, die weigert den goden wierook te branden en offers te brengen - het geen zeker zóndig is - maar verder niet anders doen dan elkaâr beloven niet te stelen, geen echtbreuk te begaan en geen moord en zich dan vereenigen aan hoogst eenvoudigen disch’: het Avondmaal!! Moest hij hen vervolgen? Strèng vervolgen? Hij weet het niet maar zijn voorname, even glimlachende zachtmoedigheid voelt zich bezwaard het te doen... | |
[pagina 299]
| |
Neen, niets wist Plinius af van den Meester der Armen, die hem, trots zijn rijkdom, bemind zoû hebben. En hoe beminnelijk menschelijk maakt hem niet deze onbewustheid, deze onwetendheid, dit voorname medelijden met wier gedragingen hij niet goed keurt maar wier wereldveroverende toekomst hij evenmin ried als Tacitus! *** Bekend en geëerd onder zijn tijdgenooten als welsprekend advocaat, als politiek persoon - hij werd Consul, zeer jong reeds, gekozen - als gevierd schrijver, treedt hij uit zijne Brieven vooral naar voren als de verpersoonlijking van wat nog in die dagen, in Rome, het deftigst, het waardigst, het beminnelijkst te gelijkertijd was. Lees den brief, waarin hij bezorgd is over de gezondheid van zijn vrijgelatene, Zozimus; den brief, waarin hij Quintilianus met de meeste kieschheid een bruidschat biedt voor zijne dochter, die trouwen gaat; den brief aan Suetonius, waarin hij diens raad vraagt over het al of niet met eigen gebaar begeleiden eener lezing zijner verzen, die hij echter niet zelve zal voorlezen; lees alle zijne brieven aan mede-rechtsgeleerden, medeschrijvers, mede-politieke-personen en uit allen zult ge zien rijzen die fijne figuur van een bewonderenswaardigen, evenwichtigen mensch met een edel hart, een teeder gemoed, ontvankelijk voor waardeering en raad van anderen. Niet geniaal, niet gróot van ziel, niet wijd en breed van blik maar toch zoo glimlachend toegeeflijk van inzicht, zoo ontroerd van binnenborst, zoo zuiver antiek van geest en verstandelijkheid, dat er uit hem straalt als een atmosfeer van sympathie wekkende menschelijkheid en is menschelijkheid vooral niet de hoedanigheid, die ons het meeste een historischen mensch in het vizioen des Verledens beminnen doet? De aureool, die om die figuur glansde, zal zeker Domitianus weêrhouden hebben Plinius op te offeren aan een gril van bloeddorstigheid: zeker zullen Plinius' vrienden steeds voor hem hebben gevreesd en zijn naam werd, na den moord op den Keizer, op diens wastabletten opgeschreven gevonden... Maar de Beul dòrst | |
[pagina 300]
| |
niet: er was te veel zacht gouden glans om dien beminnelijkste aller Romeinen heen en hij heeft den tyran overleefd om onder Trajanus, als Proconsul van Bythinië eerst geheel tot zijn recht te komen... *** Zoo wachten zij àllen af in die dagen, zij, die in zich hebben den moed en de kracht te wachten, te blijven door leven in de onzekerheid der gebeurlijkheden. Plinius wachtte vooral zoo af in zijn twee prachtige villa's, die van Laurentum en die in Toskane; villa's, ons door hem beschreven met de minutieuze nauwkeurigheid, die ons verraadt geheel de Horatiaansche ziel van den intellectueelen, rijken Romein, die wel eens Rome verlaten wil voor ‘buiten’, voor de landelijkheid, het ‘land’. Dit is een ‘buiten’, dat niet beantwoorden zoû aan de eischen van een werkelijk de natuur òm de natuur beminnenden, modernen mensch. De Romein, vooral de rijke en intellectueele, zag weinig van de Schoonheid der Natuur, die is uit haar zelve. Hij zag haar meer als een gerieflijk gemaakte plaats van rust en stille vermeiïng, als hij moê was van Rome en metropoolsche zomerwarmte. De beschrijving van Plinius' villa's is dan ook eene oproeping van de meest weelderige hoewel in streng goeden smaak gehouden antieke buitenverblijven, die men zich denken kan. Welk een aaneenschakeling van zalen en slaapvertrekken en zuilengangen, die allen een zekere aangename eigenaardigheid hebben: zon òf schaduw, stilte òf lieflijk uitzicht, koelte en kalmte òf de zee rythmiesch ruischende aan de ramen, of een blik op de discus werpende slaven, die den meester vermaakt... Vele vrienden zullen steeds om hem heen zijn geweest en zeker, het moet wel bizonder aangenaam zijn geweest bij Plinius den Jongere een tijd te logeeren! Maar stel u deze ‘landelijke rust’ voor in de gematigde verfijning der Romeinsche beschaving, bijna reeds overbeschaving. De palmboompjes zijn reeds in den vorm van dieren gesnoeid. En in de Toskaansche villa wordt het middagmaal opgediend onder een pavillioen van zuilen van marmer van Carys- | |
[pagina 301]
| |
to, terwijl de gasten liggen op een breeden marmeren rustbank - vol kussens, hoop ik! - die een val van water uitspuit in een bassin, op welks rand de gerechten worden neêr gezet, terwijl het dessert op het water drijft in manden en korven in den vorm van zwanen en eendjes... Wat wilt ge? Het is nièt de heide bij Laren en het is zeker wel vréemd rustiek: die marmeren rustbank, waaruit het water met een breeden boog weg spuit in een bassin, dat tot eettafel dient! Maar de rijke, intellectueele Romein had verstrooiïng noodig als hij ‘buiten’ was en de frissche lucht alleen was hem niet voldoende. *** In drie geëxaspereerde perioden van het Romeinsche Keizerrijk zien wij telkens op treden een als boven alles en allen staande persoonlijkheid, die neêr blikt over het gewoel aan zijn voeten met minder bewuste filozofie dan wel begrijpende, aanvoelende, toegeeflijke beminnelijkheid van niet te fel willen oordeelen noch haten noch veroordeelen. Ten tijde van Nero is het Petronius, de arbiter elegantiarum, voor wiens oordeel, niet alleen in zake het dragen van een camée of het klinken van een vers maar ook van de geheele levensschoonheid, Nero beefde. Ten tijde van Heliogabalus was het de jongere Gordianus, die eveneens met een ruimer begrip dan dat zijner meeste tijdgenooten, overzag en beschouwde de mateloosheid van de vier jaren levens-exasperatie, die de jonge Zonnekeizer op gierde met eene genialiteit, die niet van zijn jaren was, maar ook met een zinne- en ziele-overspanning, die niet lang duren kon. In de fin-de-siècle periode van Domitianus is het Plinius de Jongere. Alle drie deze zich hunne wijsbegeerte bijna onbewuste levenskunstenaars wisten zuiver te bewaren dat groote geheim van het leven: het Rhythme, de goddelijke maat, die Dionyzos eenmaal van de Muzen leerde en zonder welke het leven krankzinnig en tragiesch wordt. Petronius was tusschen hen de meest wereldsche, wiens leven zich het meest samen weefde in dat zelfde onmatig gewoel, dat hij toch óverzag. Gordianus was misschien het allerhoogst staande, zich boven de | |
[pagina 302]
| |
rollende, klotsende levenszee op den rots van zijn standpunt staande houdend met een ommeblik van begrijpen, bewonderen en beminnen wat hij tragiesch verworden zag... Plinius de Jongere had niet de bevallige blague van een Petronius, niet de hoog zich boven alles verheffende levenskracht van een Gordianus: Plinius was meer de Romein vol antieke deugden maar die deugden verzacht, vermenschelijkt en ontroerd hun in vroegere eeuw heroïsche onbewogenheid door een aristocratiesch teedere, modernere welwillendheid voor zijn evenmensch, welke zachtere tinten zijn portret voor ons doen leven in geheel de atmosfeer van sympathie, die zich rondom hem weeft, als wij zijne gecizeleerde Brieven lezen. | |
IVMartialis
Ten tijde van Nero komt uit Hispanië een jonge man, uit Latijnsche ouders geboren te Bilbilis, bij Tarragona, naar Rome. Hij heeft den rijk klinkenden naam van Marcus Valerius Martialis, naam, die zeer zeker een wel ridderlijke geboorte bewijst maar hij heeft verder geen as op zak. Waarom verlaat hij eigenlijk zijn Iberiesch geboorteland? Vermoedelijk omdat hij zich verveelde in het kleine, verre provincie-stadje aan dat einde van de wereld en omdat de glans van Rome hem aantrekt, als de flambouw de mot. Schroeien zijn wieken doet onze mot echter niet: Martialis voelt zich al heel spoedig thuis in de van leven bruischende wereldstad. Hij leeft mede, hij ademt sneller, het bloed klopt hem vuriger in de aderen. Toch zijn de tijden moeilijk voor een jongen, armen dichter van een-en-twintig jaren, al schijnt meestal de zon en al is het prettig te flâneeren in de bazilieken en in de portieken, op den drempel bij den barbier en de boekhandelaars en bij de mooie meisjes, die wel eens gevoelig zijn voor een amant-de-coeur, zonder geld! Hoe te leven? Een lang epiesch gedicht op te zetten en Vergilius ter zijde te streven? Het lijkt onzen jeugdigen | |
[pagina 303]
| |
vriend niet wijs: om een epos te dichten is noodig een sierlijk, wingerd-omrankt buitenhuis, kalmte en zorgeloosheid en de sponde gespreid en het maal bereid door een paar vertrouwde slaven, slavinnen. Onze jonge dichter heeft zelfs geen màntel! Maar hij heeft geest, een scherp vernuft, een bewonderenswaardige opmerkingsgave, veel guitigheid; hij wordt zich bewust een ontwakend sarcasme, ter nauwernood even verbitterd door de misère, die om zijn jonge jaren grauwt en in de portieken en bazilieken maakt hij kennis met andere letterkundigen, meer of minder ge-arriveerde dichters en rhetoren: door hen maakt hij weêr kennis met aanzienlijkere personen, zelfs met hen, die in de omgeving der Keizers zijn. Want de Keizers volgen elkaâr op: op Galba volgen Otho en Vitellius en woedt burgerstrijd om en in Rome; dan komen de Flaviërs en de derde Flaviër: Domitianus regeert... Wel, geld heeft de iets ouder en kaler geworden dichter eigenlijk nooit in hand of zak kunnen houden, maar hij is een persoonlijkheid in Rome geworden, zelfs een beroemde persoonlijkheid, en daarbij een persoonlijkheid, die men vreest! Mocht de jonge dichter misschien nog een òogenblik gedacht hebben aan een epos, hij heeft weldra bevroed, dat het heldendicht wel roem maar geen fortuin aanbrengt en de oudere dichter - wereld- en menschenkenner - heeft bevonden, dat het voordeeliger was epigrammen te schrijven, op alles en iedereen! Hij heeft dus geleefd van epigrammen en van gunst en gift, die gevleiden of vreesachtigen hem wel wilden verleenen. En Domitianus, dien hij bij Jupiter heeft vergeleken, heeft hem twee huisjes vereerd, een in de stad en éen buiten, bij Nomentum, beiden echter zonder water en ver van de aquadukten, maar, wat drommel, hij heeft een slaafje gekocht en dat haalt hem water, als hij het noodig heeft! Epigrammen? Wat zijn epigrammen? Het zijn puntdichten, nu ja, maar puntdichten en puntdichten zijn twee... Een móoi epigram is een gecizeleerd sierlijkheidje in taalkunst, twee regels, vier regels, meerdere regels, en die zijn puntig, venijnig, pikant - héel erg pikant! - hatelijk, gemeen, smerig, poëtiesch, doodend, vlei- | |
[pagina 304]
| |
end, dankbaar... ja, wat zijn zij al niet?! Iedere menschelijke emotie en gewaarwording kan in een epigram worden vervat als een bij of kapelletje in amber, als een waterdroppel in bergkristal: natuurgrilletjes, waarop de antieken zoo gaarne epigrammen maakten: Claudianus, in latere jaren, bezong dat wonder van het vloeiende dropje opgesloten in bergkristal; Martialis bezong niet alleen het bijtje, dat in stollend amber bewaard bleef: hij bezong àlles: deugden van vrienden, belachelijkheden van vijanden en zelfs de meest gewone dingen des dagelijkschen gebruiks! Hij had maar even iets te zien: een kam, een stuk zeep, een hoed, een schotel met linzen, een fluit, een aanligbed, een lier, een Asturische poney, een hondje uit Gallië en hij maakt er een epigram op. Hij maakt er op de prachtiglijke Spelen, die Domitianus het volk van Rome aan biedt en weet den Keizer dan wàt genoegelijk te vleien. De Keizer is te slim om Martialis niet te doorzien maar hij ontbiedt den dichter, die hem vermaakt, telkens op het Palatium, vooral als hij heel somber is, als zijn narren hem vervelen, als de vreemde weêrschijnen in de spoke-spiegels zijner galerij hem verschrikken en ontzetten: komt Martialis dan een oogenblik schertsen, dan is het Domitianus wèl en zelden verlaat de dichter het paleis zonder een klinkende gift. Ja, Martialis heeft nog gekend de schitterende feestmalen in de zoogenaamde eetzaal van Jupiter - d.w.z. de eetzaal van den Keizer zelve en Martialis, in een epigram, meent, dat, zoo hem twee uitnoodigingen gewierden, eene om te banketteeren op den Olympos, een andere om te gastmalen bij den Keizer, hij de laatste aannemen zoû... O neen, Domitianus loopt er geen oogenblik in; hij begrijpt tè goed, dat al die epigrammen maar grapjes zijn, dat al die vleierij maar is ter wille van de smeer, maar het vermaakt hem, het verstrooit hem. Martialis doet hem zichzelven vergeten: de Keizer houdt - voor zoo veel hij iemand iets van zijn hart kan schenken - van dien beroemden, steeds armen broodschrijver met zijn satyrischen Silenuskop en zijn altijd mizerabel toga-tje om en met dien guitigen glimp in den hoek van zijn oog en het spotlachje om de lippen; hij houdt van die allerelegantste verzen - hij weet genoeg van poëzie om ze | |
[pagina 305]
| |
ook als kunst te waardeeren - van die taalsmederijtjes, van die woordjuweeltjes, die nu geworden zijn voor ons als even zoo vele alleronwaardeerbaarste bibelots uit het antieke Latijn. Hij zal hem nooit vermogend maken, hij zal hem laten bidden en smeeken om wat water te doen geleiden naar zijn huisje toe, maar hij zal hem wel telkens ontbieden: hij smacht zelfs, de altijd bitter gestemde Domitianus, naar die gouden honig van zijn dichter-vleier: het is zoèt, die dingetjes even te hooren, even te voelen streelen aan zijn achterdochtig, zenuw-trillend oor, even te voelen vloeien over zijn ongeneesbaar zieke ziel, ook al weét hij, dat het alleen maar vloeit en streelt ter wille van een paar goudstukken of ter wille van een sportula: een korf vol etenswaren, die een slaaf van het Paleis straks naar 's dichters huisje brengen zal... *** Een klaplooper dus, deze dichter? Ik kan het niet dadelijk toe geven. Ik geloof niet, dat deze Iberiesch-Latijnsche dichter een klaplooper was, al ontving hij gaarne van den Keizer een eetbaar geschenk, al lag hij gaarne aan bij zijn vrienden, de andere letterkundigen van dien tijd. De Hispanische hoogmoed is reeds antiek. En in zijn kleine huisjes, het stadshuisje en het buitenhuisje, was onze dichter zoo gastvrij als hij maar kon. Hij zette wel eens een reeds aangesneden ham voor maar hij ontving Plinius, zijn schatrijken vriend en Tacitus en Suetonius en Quintilianus, hun aller meester, en Frontinus den Proconsul en Juvenalis, die over zijne Satyren te broeden zat, ja zelfs Virginius Rufus, den grijzaard-wijsgeer, die twee maal geweigerd had het Imperialaat te aanvaarden, met een zwier en gezelligheid als of hij minstens hun aan bood een prachtmaaltijd à la Lucullus of à la Apicius. Zijne vrienden waren rijker dan hij: wat deed het er toe: hij ontving ze als hij kon! Hij schaamde zich niet Falerner bij hen te drinken en hun Nomentaner te schenken. Maar klaplooper was hij niet. Voor paraziet had hij geen aanleg. Hij was gevoelig voor een geschenk maar hij gaf hùn zijn geest, zijn onuitbluschbare vroolijkheid, zijn kunstvolle, litteraire gezelligheid en zij kwamen wat gaarne bij hem. | |
[pagina 306]
| |
Dus werkelijk, was hij ook geen chanteur? Dichtte hij niet zijn fijn bewerkte, maar vaak smerig lasterende versjes om chantage? Ik heb dien indruk nooit gekregen. Ik heb eerder gekregen den indruk - maar deze is geheel persoonlijk en bewijsreden voer ik niet aan - dat veel van Martialis' sarcasme en hatelijkheid er een generalizeerende is, eene, die niet altijd sloeg op den - misschien wel eens gefingeerden - naam, dien hij vermeldde boven zijn - maar wien? - diep kwetsend epigram. Het wordt, dunkt mij, bij den dichter een virtuoziteit om hatelijk te zijn en die niet altijd een slachtoffer van noode heeft maar louter uitschittert met fiorituren van zijn angel-scherpen stift om rondom hem heen te doen opschrikken, te doen afvragen: heeft hij mij bedoeld... Heeft hij heusch Regulus of Galla of Lycoris of Sextilianus bedoeld?? Zijn boekjes Epigrammen, zijn kleine rolletjes, met puimsteen gewreven perkamenten, smalle reepen, purper gesierd, niet breeder dan een breed lint, rollende om het staafje tusschen de twee ivoren knopjes, rukken de koopers elkaâr uit de handen bij de boekhandelaars van het Argiletum: iedereen wil ze koopen, lezen; iedereen wil zien of er ook een epigram op hèm in staat, op zijn vrouw, op zijn meisje, op zijn vriend en iedereen meent van ja, maar is niet heel zeker en bespiedt wat een ànder er van denkt...?? Niemand is heel zeker op wie de doodende, bezoedelende prikken doelen, ten minste niet altijd en dagen lang blijven de nieuwe Epigrammen onderwerp des gespreks, aan tafel, bij den barbier, in de bazilieken, vóor de processen beginnen... De dichter is beroemd, gevreesd maar hij is, o wonder, vooral bemind. Hij heeft onder zijn kunst van te kwetsen bewaard de eigenlijke ziel van zijn ziel: een niet door het leven te verwoesten bonhomie. Vijanden zal hij zich wel hebben gemaakt onder wie zich zijn epigrammen aan trokken als even zoo vele schoenen, die pasten, maar meer heeft hij zich vrienden gemaakt. De letterkundigen van dien tijd zijn allen zijn vrienden. Geen epigram is er onder Martialis' verzen te vinden, dat hatelijkheid of ijverzucht uit zegt tegen wien ook dier litteraire bentgenooten. En is het niet iets opmerkelijks, dat een edele figuur als de Jongere Plinius | |
[pagina 307]
| |
vriendschap voor hem gevoeld heeft? Voor mij is deze vriendschap het bewijs, dat Martialis een betere ziel had dan zijn epigrammen zouden doen denken! Ge herinnert u het vleiend gedichtje, dat onze epigrammaticus dichtte op den nobelen vriend, bij gelegenheid, dat hij hem zijn nieuwe bundeltje zendt!? Nu, om dat simpel hoffelijke woord - dat Plinius wel zéer waardeerde in een zijner Brieven - was niet de trouwe vriendschap dezer beide zoo geheel verschillende letterkundigen. Plinius was een te hooge ziel om alléen een mede-dichter te beminnen òm een ‘gunstig kritiekje’; Plinius heeft Martialis bemind, omdat Martialis een brave kerel moet zijn geweest, trots àl zijn hatelijke en smerig bezoedelende versjes. Bedenk toch: de humor was toen anders! Iets grover dan wij het nu wel wenschen. Er was nog iets eenvoudigers van scherts in hunne zielen dan in de onze. Die smerigheidjes van Martialis, zóo gezegd, in dat sierlijke Latijn, zoo muzikaal gerythmeerd, waren... epigrafische kunst, kleine kunst, ja, maar kùnst, en die zelfs de ernstigste geesten - Plinius, Tacitus, Juvenalis - glimlachend waardeerden. De maatstaf was anders. Het was een ‘genre’ van dichtkunst maar dichtkunst. Martialis hoopte er beroemd door te worden! Plinius, na 's dichters dood, in een Brief, die den oolijkert weemoedig herdenkt, wenscht het hem toe. Menschen als wij zijn de antieken geweest, o zeker, maar... àndere menschen en willen wij hen begrijpen, dan moeten wij ons in hun antieke geesten pogen in te denken. Als wij dat even doen, kùnnen wij dat wondere begrijpen: Plinius, de edele, voorname, deftige, heeft vrièndschap gekoesterd voor Martialis, dien brutalen, ondeugenden rakkert, die maar alles, in epigram, dorst zeggen. Toen onze dichter ouder was, naar de zestig toe, kreeg hij... het heimwee. Naar Hispanië, naar Bilbilis! Vreemd is de mensch! Welke Romein zal er Romeinscher geweest zijn in die dagen na Domitianus dan Martialis? De ‘boulevardier’ van het Forum, de flâneur door de Bazilieken! Toch... verlangt hij naar Bilbilis! Waar hij geboren is! Hij wil er heen met Marcella, zijn laatste liefde! Hij voelt zich oud worden maar Marcella mag hem nog | |
[pagina 308]
| |
wel! En aan Plinius vraagt hij het reisgeld, dat deze hem natuurlijk, maar met een omhelzing vol weemoed, schenkt! Het is vreemd maar, naast Plinius, is deze Martialis ons lief. Hij had een gróot epiesch dichter kunnen zijn; hij is een geestig dichter geworden van kleine menschen en kleinste dingen en is, als hij het wenschte, zoo beroemd geworden. Hij had een klaplooper en paraziet kunnen zijn: hij is het nooit geweest. Hij had een ‘chanteur’ kunnen zijn; Plinius' vriendschap voor hem, bewijst mij, dat hij het nimmer was. Wat hij dan was? Een groot, ondeugend kind; een bohémien en genieter des levens zonder ooit geld; een fijne geest met een goedmoedig hart; een bitse tong maar de glimlach verteederd in den hoek van oog en om mond; een pseudo-lasteraar, maar met zóo veel taalkunst, dat zijn lastering meer poëzie dan iets anders werd en vooral nooit veilheid en vuigheid: een dichterlijk menschenkenner maar vooral een kenner van zichzelven: een vleier, zonder huichelarij, want te doorzichtig zijn gracelijk vleierswoord; een allerbeminnelijkste mensch, die spotte met zijn eigen beminnelijkheid en alles in het werk stelde om, in poëzie en epigram, door te gaan voor wat hij nièt was. | |
VJuvenalis
Een portret...? Een portret te maken van Juvenalis, den beroemden Satiren-dichter? Laat ons het pogen, hoe moeilijk het ook schijnen moge omdat wij van dezen brombeer niet veel meer weten dan dat hij, op hoogen leeftijd, in ongenade viel bij Hadrianus naar aanleiding van zijn Zevende Satire, waardoor zich een gunsteling van den Keizer beleedigd gevoelde en waarom de dichter verbannen werd naar Syene, in Egypte, naar de katarakten van den Nijl, waar hij stierf... Neen, wij weten verder niet veel van Juvenalis af. Zeker, hij is de tijdgenoot geweest van de andere letterkundigen, die ons hebben bezig gehouden: Tacitus, Suetonius, Plinius de Jongere. Hij | |
[pagina 309]
| |
heeft gewàcht als zij allen, tot de tijden gunstiger werden, vrijer, om uit te storten wat hij op zijn hart had... Hij is onder Caligula geboren; hij heeft daarna geleefd onder Claudius, Nero, Galba, Otho, Vitellius en de Flaviërs; onder Nerva, Trajanus, Hadrianus... Hij heeft dus wèl het een en ander gezien en hij heeft, tot lateren tijd, àl zijn gal in zich opgespaard, omdat het werkelijk niet altijd een oogenblik was met zwaarwichtig donderende statigheid het anathema uit te slingeren over zijn tijd. Onder Trajanus durfde hij eerst... Maar wij kunnen uit zestien Satiren een portret samen stellen van onzen dichter... Een dichter? Ja, hij is natuurlijk een dichter. Hij is vooral een dichter van brons klinkende, bijna kletterende, schetterende, epiesch aandoende perioden, die op elkander slaan als meêdoogenlooze cymbalen, rijk van rythme, en die druischend den volke verkonden: Hoort naar mij! Wèndt naar mij toch uw aandacht! Ik zal u erbarmingloos zeggen in welken gruwelijken tijd gij leeft: voor uw verdwaasde oogen zal ik u openbaren hoe uw tijd van verval verschilt van de deugdvolle tijden uwer voorvaderen! Luistert, luistert, Romeinen! En de zware verzen rollen als met een koperen donder zestien ontzag wekkende Satiren lang voort: zij dreunen u in de radelooze ooren; hun geweldige klank laat u niet los maar omwikkelt u in een obsessie, houdt u gevangen in een koperen net van weêrtrillend bazuingetoeter, zoodat ge weg zoudt willen loopen, vluchten, en toch niet kunt... Een dichter? Ja, als dichter-zijn is het uitgalmen van zoo zwaar gevloek op eigen tijd en medemenschen, met de vuisten gebald en de aderen gezwollen ter zijde van het gerimpelde voorhoofd en tusschen de ruig grauwe haren, als dichter-zijn is schelden en schreeuwen om zich te doen verstaan met wijde gebaren uit ouderwetsche toga, dàn is Decius Junius Juvenalis een dichter. Maar misschien is hij eerder een maker van rijk rollende, ruischend rythmische versregels, waarin hij vervloekt wat hij mede leefde. Misschien is hij eerder een boetgezant met overdreven zwaar rol- | |
[pagina 310]
| |
lende medeklinkers in zijn schuimbekkenden mond. Misschien is hij eerder de met zijn koperen cymbalen-van-verzen tegen elkander razende wonderdokter van de Moraal, die u de Moraal aanprijst in de tijden der cultureele verwording en onvermijdelijke overbeschaving. Een dichter heeft zachter inborst. Méer liefde voor alles en allen, zelfs al keurt hij niet goed. Meer medegevoel met wat hij af keurt, meer medebegrip met wat zoo verworden is en nù zoo verschilt, in de jaren van Domitianus, van die deugdvolste oogenblikken der legendarische Romeinsche Republiek, toen de mannen slechts dapper waren, en de vrouwen slechts sponnen en weefden en baarden... *** Wij moeten ons wennen aan het onophoudelijke fulmineeren van Juvenalis, dat vermoedelijk door een satirendichter in dien tijd moreel en onvermijdelijk werd geacht en tevens moeten wij ons aan iets anders wennen: aan zijne onsamenhangendheid, aan zijne afwijkingen, aan zijn afdwalingen, aan een bijna barbaarsch maar-iedereen-en-allen-en-alles-bij-de-lurven-en-bij-de-kladden-pakken om uit te schelden en af te ranselen: komt een persoon of een feit onzen dichter plotseling in het geheugen, dan steekt hij zijn vuist uit, grijpt toe en roept uit: hièr heb ik je: je zal er van lusten! Een zekere forschheid is er wel in dat eeuwige gedonder, maar ook - zoû men bijna zeggen - een min of meer belachelijke, bespottelijke vooropgezetheid om - zonder de minste poging om te begrijpen - maar te geeselen en aan de kaak te stellen. Of dergelijke heftigheid tegen een eeuw, die nu eenmaal was als zij had moeten worden, eenig nut en voordeel had, mag worden betwijfeld: vermoedelijk hoorden, op openbare lezingen, zoo als er in die dagen zoo vele plaats hadden - de dichters lazen zelve hun werken of kozen zich beroemde declamatoren - de letterkundigen toe ter wille van de rijk klinkende verzen: een ‘nieuw geluid’ was die booze toon wel maar het groote publiek, voor wie de geeseling bestemd was, ging vermoedelijk zijns weegs, als in een theater of baziliek de invectieven schuimende en schette- | |
[pagina 311]
| |
rende af rolden van des voordragers lippen en... haalde de schouders op. Hebben wij, moderne nieuwsgierigen, die Juvenalis' Satiren lezen, ons echter eenmaal gewend aan zijn breedsprakigheid, aan zijne er alles en iedereen bij de haren bij slepende izegrimmigheid, worstelen wij ons met eenige toewijding door zijn nooit tanende woede heen, dan worden wij echter zeer beloond want leeft voor ons op, uit dezen magischen smeltkroes, het beeld, het wonder levende vizioen van de fin-de-siècle periode van Domitianus. Het is de tijd van intrigue, van omkoopbaarheid, van parvenu's; Juvenalis, die een aristocraat is, een diepe minachting heeft voor het volk en een leno en een lanista in één adem noemt - een schermmeester-van-gladiatoren de een, een waard van een publiek huis de ander! - doet vooral die parvenu's voor ons op leven in de persoon van Crispinus, 's Keizers gunsteling, een gewezen slaaf uit Canopus, een Egyptenaar dus - vreemdeling te zijn was reeds niet voornaam - wien een purperen mantel om de schouders plooit en die des zomers dunnere ringen draagt dan des winters, als hem zijn winterringen te zwaar worden. Dan zijn het de erfenisjagers, die onze satiricus er van langs geeft, de knoeiers met valsche handteekeningen en nagemaakte zegels maar dan, plotseling, terwijl gij er in het geheel niet op verdacht zijt - striemt de dichter den hazardspeler, die honderdduizend sestertiën bij het een of andere spel verliest maar zijn slaaf in de koû bijna naakt laat loopen... Het is heel edel, zoo maar rechts en links van leêr te trekken: oogenblikkelijk na den van koû rillenden slaaf, onderhoudt ons deze nooit uitgewoede moralist er over, dat in vroegere eeuw er niet zoo vele lusthuizen en villa's door de Romeinen werden gebouwd en dat hunne voorouders geen zeven gerechten aan een feestmaal rond deden gaan... Het is alles heel goed mogelijk en wij willen het geen oogenblik betwijfelen - met wij bedoel ik een oogenblik den modernen Romein, die uit den tijd van Domitianus - maar wij bekennen, dat wij dood moê worden van dezen braven, ouden heer, die er maar op los houwt, links en rechts, waar hij ook even maar raken kan, en dat hij ons tòch niet overtuigt zóo zeer ongelijk te hebben kind-van-onzen-tijd te zijn en geboren te zijn in een tijd van over- | |
[pagina 312]
| |
beschaving, waarin wij moeilijk anders konden zijn dan wij werden. Maar, goed, laat Juvenalis maar schreeuwen en schelden, hij overtuigt ons niet, dat zijn tijd slechter is dan vele andere perioden maar... de tijd leeft voor ons op. Lijnt zich duidelijker en duidelijker uit. Het Rome van het einde der eerste eeuw van Christus bouwt zich voor ons op, zèlfs met de vlug in elkaâr getimmerde speculatie-huizen der nieuwe wijken, die instorten om een haverklap. Er is brandgevaar in Rome. Het is er heél druk. De stad is vòl Grieken, waartegen Juvenalis al zijn gal uit spuwt. Dan is de beurt aan de vrouwen. In zijne Satire op de Vrouwen is Juvenalis verrukkelijk. Want wij zien er in de ontzenuwde vrouwen van dien tijd, de patricische vrouwen vooral: zij worden zwaardvechtsters in de arena onder de oogen des Keizers, zij oefenen zich met het zwaard in de gymnazia tegen de houten schermpalen; zij zwerven des nachts door de Metropool en beleedigen er op onzegbare wijze het beeld der godin Pudicitia, om wier voetstuk zij in den maneschijn hare Bacchantische orgieën vieren; kan een patricische vrouw niet slapen omdat een hond blaft, dan beveelt zij hare slaven den eigenaar van den hond tot bloedens te geeselen. Hare kinderen zijn vooral de spruiten van gladiatoren en komedianten en als Juvenalis staat te woeden tegen de vrouwen van zijn tijd, wijkt hij, volgens gewoonte, even af en dondert uit tegen Messalina, die al lang dood is, maar... zijn uitval is prachtig en het beeld van Claudius' warmbloedige gemalin, die in de Suburra onder den naam van Lycisca zich zet op het hooge gestoelte der courtizanen, is zoo kleurkrachtig voor ons opgetooverd, dat het dan ook beroemd is geworden en ons bewijst dat Juvenalis, zoo hij zich en zijn kunst beheerscht had, de heerlijkste dingen had kunnen doen als litterair kunstenaar en vermoedelijk, door de enkele schildering der feiten en der personen, dàn meer als moralist had bereikt dan hij nù deed met zijn eeuwig bulderend woord en zwaaiend vuistgebaar, dat niet anders dan verveelt en vermoeit. Maar eenmaal heeft Juvenalis zichzelven overtroffen! Het is in de Satire op den Tarbot, die als schildering een kunstwerk is geworden van eersten rang en tevens als humoristiesch beeld onovertroffen is in de Latijnsche letterkunde. De Tarbot!! Bij deze Satire worden alle | |
[pagina 313]
| |
Martialis' Epigrammen kleine grapjes, die woordkunstvol sierlijk spelen met de ondeugdjes en eigenaardigheidjes van zijne tijdgenooten maar des te meer doen gevoelen, dat de ‘Tarbot’ een reusàchtig Epigram is, geschilderd met breede, magistrale vegen in schitterend koloriet van gloeienden humor! Na een oogenblik CrispinusGa naar voetnoot1 weêr een paar vegen uit de pan te hebben gegeven, omdat hij een barbeel heeft gekocht, een reusachtige mullus, welke zeevisch de vroegere slaaf uit Canopus betaald heeft met zesduizend sestertiën, vertelt Juvenalis, lustig geworden, van den fabelachtigen monstergrooten Tarbot, dien een visscher in zijn net op haalde in de Adriatische Zee bij Ancona. De visscher werd angstig om zoo grooten Tarbot - zoû het beest niet ontsnapt kunnen zijn aan de keizerlijke vijvers van Domitianus? Wat weelderigs in de zee wordt opgevischt, behoort dat eigenlijk wel aan den visscher? Onze visscher durft dan ook om alle geld van de wereld het wondergedierte niet voor zich houden en het gewoon-weg ter markt te brengen. Wat hij er meê doen zal? Den Tarbot den Keizer vereeren en zóo de eer houden aan zich: als hij dit niét deed, zoû de Tarbot hem tòch door de autoriteiten worden afgenomen! De visscher, van Ancona, onderneemt de reis naar Alba, waar zich de Keizer bevindt... Het is winter en de ijzige wind bewaart hem goed en versch zijne vangst. Hij komt in Alba en voor het monster-groote fabelbeest, den Tarbot, wijkt de verbaasde menigte, waardoor hij zich een weg baant tot het paleis. Zouden voor zulk een Visch de keizerlijke deuren niet openen? Visscher en Tarbot worden toe gelaten en Domitianus is zoo genadiglijk het geschenk te aanvaarden. Maar waar te vinden een ketel om zoo fabelgroote Tarbot te koken? Het is een consternatie ten Hove... En de Keizer weet raad: in aller ijl roept hij de Senaat, die hij haat en minacht, uit Rome te | |
[pagina 314]
| |
zamen. Reppen zij zich niet wat vlugger? Waar blijven de eerwaardige patres conscripti, die Domitianus minstens hoont als hij ze niet moordt! Zij zullen beraadslagen in welke ketel zoo zeldzame Tarbot gekookt zal worden door tal van keizerlijke koks! En zij komen eindelijk, de deftige heeren: in aller ijl komen zij aangedraafd, de toga's slippen nog en slepen hun af; de zakkende gordels binden zij haastig nog op; hunne gezichten staan bol van de slaap; rood van den angst... Wat? Wat wenscht de Keizer? Dat zij uit Rome komen beraadslagen in Alba in welken ketel dezen Tarbot te koken?? Daar komt ook, lachende, Crispinus aan, zoo geparfumeerd met amomum, zegt de satiricus, dat de hoeveelheid genoeg ware om twée dooden te balsemen... En als zij allen verzameld zijn, is het de blinde Catullus, die het meest van allen den Tarbot bewondert en gróot vindt... Zoo bewonderde hij ook in den circus, zegt de dichter, de machine, die tal van schoone knapen zweven deed hoog in de lucht, tot het roode zeil toe (en zulke terloopsche trekjes zijn telkens de antieke kostbaarheden bij Juvenalis, die wij nog op den koop toe krijgen). Wel, de Senatoren beraadslagen! Den Tarbot in stukken snijden? Nimmer! Is het fabelbeest niet een symbool; voorzegt het niet de triomf op een vreemden vorst?? Neen, dat een ketel voor den Tarbot worde vervaardigd, groot genoeg om hem gehéel te ontvangen in de koperen ruimte; dat Prometheus, die het vuur den hemel ontstal, worde aangeroepen den kopersmid dier ketel te zijn en dat voortaan steeds koperslagers en pottebakkers den Keizer vergezellen bij iederen tred, dien hij doet als hij zijne hoofdstad verlaat!! - Waren het de Catten of de Sicambriërs, die op het punt stonden Rome te overweldigen, dat wij in aller ijl in Alba moeten komen? vragen de Senatoren elkaâr. - Neen, het was om te beraadslagen, o Vaderen, in welke ketel een Tarbot gekookt moest worden! antwoordt lachende de geparfumeerde gunsteling Crispinus. | |
[pagina 315]
| |
VIQuintilianus
Er was ongeveer in den jare 1415 een groote vreugde in de harten van drie Humanisten, drie in oude kloosters naar de verwaarloosde antieke schrijvers snuffelende Italiaansche geleerden. Het waren Poggio Bracciolini, Bartolommeo da Montepulciano en Agapito Cenci, die in het klooster van St. Gallen, in de bibliotheek, die was als een ‘gevangenis’ - naar hun eigen getuigenis - onder duizende half vergane, eeuwen-oude en door de monniken eeuwen-lang ongeachte boeken en perkamenten, vonden éen ongeschonden en compleet exemplaar van Quintilianus' De Institutione Oratoria! Zij herinnerden zich, dat de Vader van het Humanisme, Petrarca, die zelve slechts een geschonden exemplaar hiervan bezeten had, er hevig naar gesmacht had en er was vreugde in hunne harten. Door hunne vondst weten wij vooral van de beteekenis van Quintilianus af en het is zeker de moeite waard tusschen de ommelijnen, die wij van sommige tijdgenooten van Domitianus trokken, er ook eene te trekken van Quintilianus, den beroemden rhetor uit die dagen, den leermeester aller letterkundigen, leermeester zelfs van Domitianus' achterneven en die zich in rust en kalmte staande wist te houden onder zoo veel elkander roerig opvolgende Keizers, tot Hadrianus toe... *** In die roerige tijden een rustige geleerde! Is het bijna te gelooven? Een fijne, kunstgevoelige taalgeleerde, die de rhetorica lief had en beoefende! Wat is ‘rhetorica’, in die dagen? Wij, modernen, hebben zulk een ongunstige na-beteekenis gelegd in alles wat ‘rhetoriesch’ zoû zijn, dat wij nauwlijks kunnen begrijpen, hoe in de Latijnsche Oudheid ‘rhetorica’ als iets deugdvols en goèds gewaardeerd werd, zoo wij ons niet geheel en al in denken in den antieken geest. Rhetorica is de kunst, door welke men de Welsprekendheid verkrijgt, liever poogt te verkrijgen. En de Wel- | |
[pagina 316]
| |
sprekendheid, in die dagen, was een kracht en macht, die vooral na Cicero en den ouderen Seneca, getoond had te zijn niet miskend te mogen worden. Men werd dus in de Welsprekendheid opgevoed, omdat deze feitelijk, al was ook een militaire loopbaan een van-zelf-sprekende bijkomstigheid, den weg wees naar hoogere ambten, naar officieele grootheid, fortuin. Een gunsteling, een parvenu kon natuurlijk wel eens door een keizerlijken gril plotseling hoog worden verheven, voor wie om geboorte en familie-traditie was aangewezen in de hoogere magistratuur een plaats te verkrijgen, was het noodzakelijk, na in het leger het minstens tot tribuun te hebben gebracht, in de Welsprekendheid te zijn opgevoed en gëoefend. Men wordt in onze dagen wel eens welsprekend geboren maar ik geloof niet, dat er tegenwoordig scholen bestaan waar een aanstaand staatsman de Welsprekendheid leert. Quintilianus had een school, een beroemde school van Welsprekendheid en Rhetorica, en de laatste was middel tot de eerste. In onze dagen poogt een staatsman, die niet welsprekend is, zich al doende misschien een beetje te oefenen, tot het hem lukt of niet lukt; bij de Romeinen was in de opvoeding der aanzienlijkere jongelui de Welsprekendheid een vak, dat volgens strenge, akademische regelen onderwezen werd. Quintilianus zegt ons in zijne sierlijk geschreven Institutiones, dat hij liefst zijne leerlingen al vormt op den allerprilsten leeftijd. Dat hij zeer gesteld is het kind, dat tot orator zal worden opgeleid, reeds dadelijk omringd te zien door beschaafd-sprekende voedsters, dienaressen, slaven en vrijgelatenen. Hij zoû die verzorgers, verzorgsters liefst litterair ontwikkeld zien maar begrijpt, dat dit niet altijd kan. Maar het kind worde ten minste groot in eene omgeving, waar het Latijn zuiver klinkt en beschaafd, zonder dat volksklank en obscene woorden zijn teedere ooren treffen. Dat de ouders den grootsten zorg toonen in het kiezen van knappe, niet verwaande paedagogen, tevens onberispelijk van zeden. Had Leonides, paedagoog van den grooten Alexander, dezen niet ondeugden geleerd, die hem tot in zijn mannelijken leeftijd bij bleven? Zoo als wij dus onze jongens | |
[pagina 317]
| |
reeds vroeg doen opleiden voor een rechtskundige, commercieele, militaire of andere betrekking, leidden de Romeinen van aanzien hunne jonge zonen dadelijk op in de Welsprekendheid. Zij moèsten wèl kunnen spreken, wilden zij tot iets genaken; zij leérden wèl te spreken of zij natuurlijke gaven bezaten of misten; de laatsten zouden voorzeker meer hun toevlucht nemen tot de Rhetorica dan de eersten maar allen moesten toch rhetoriesch worden onderlegd. Naar het oordeel van Chrysippos, den beroemden Helleenschen paedagoog, is ook Quintilianus van meening, dat niet te vroeg met de opvoeding kan begonnen worden. Velen meenen, dat als de leerling zeven jaar is, een aanvang kan worden gemaakt... Quintilianus wil reeds met den drie-jarigen knaap beginnen, versch uit de handen der voedsters en dienaressen. Spelende moet hij leeren; hij mag vragen, zijn leeraar moet hem antwoorden; is hij lui, geef hem een kleinen mededinger; is hij ijverig, beloon hem naar zijn leeftijd. Het schijnen misschien kleine voorschriften, zegt Quintilianus, om een redenaar te vormen, maar toch, zij zijn de alleréerste en mogen veronachtzaamd niet worden. Ook studiën hebben hare kindsheid, is het mooie woord van onzen beroemden rhetor: est sua etiam studiis infantia, en de krachtigste man is eenmaal een zuigeling geweest in den wieg; zoo kan de later den volke overtuigende, overmeesterende, veroverende redenaar reeds bijna in den wieg worden gevormd en wordt hem de Welsprekendheid, als ongemerkt, met den paplepel ingegeven. Laat de kinderen spelen met ivoren letterteekens en hen er woorden meê vormen. Laat hen leeren vlug te schrijven, op, met karakterteekens gegraveerde, metalen platen, waar zijn stylus de beweging der letters vlug na leert teekenen in de fijne inkervingen. Niet op wastabletten, waar hij onregelmatige proporties zal krijgen tusschen zijne letters onderling en slordig zal leeren schrijven. Te langzaam schrift vertraagt den gedachtegang. Dat het kind dadelijk Grieksch leere, het Latijn leert hij van zelve. Dat de knaap zoo spoedig mogelijk de lettergrepen ontlede, zuiver leere lezen, de oogen telkens òp van het manuscript, omdat hij reeds gezien moet hebben wat volgde toen hij het voorafgaande | |
[pagina 318]
| |
nog uit sprak. Leer hem geen flauwe zinnetjes van buiten maar, dadelijk, zinrijke spreuken: de herinnering er van blijft hem bij tot oudere dagen en is de eerste schat zijner wordende wijsheid. Laat hem moeilijke woorden en zinnen uitspreken opdat de tong hem los en luchtig worde: bedenkt, het is een rédenaar, die wij vormen moeten! Dan werpt Quintilianus de groote kwesties op. Is het beter den knaap les te geven thuis of op school? Hij leert op school misschien slechte zeden maar wat leert hij thuis, tusschen de slaven der huishouding? Misschien is het nog kort geleden, dat in onzen tijd ook tusschen beide vragen geweifeld werd! Quintilianus is gedecideerd voor de openbare les: grootere leeraren zijn het, die zich geschikt achten meerdere leerlingen te onderwijzen: een middelmatige leeraar alleen zal zich aanbieden om ten huize een enkelen knaap les te geven. Langzamerhand volgt de knaap de zeer ingewikkelde rhetorische opvoeding en ik geloof, dat de jeugdige Romein van aanzienlijke familie, die zich gedwongen zag dit onderwijs te volgen, niet anders er onder zuchtte dan onze jongelieden onder hunne overstelping van vakken ter Hoogere-Burgerschool of ten Gymnazium. Zij leerden niet alleen spelling en grammatica en beiden tot in de fijnste fijnheden - want de mindere vakken, die de Latijnsche scholier had te leeren, werden ook weêr meer à fond door hem beoefend, zoodat eigenlijk alles, betrekkelijk, het zelfde gebleven is! - maar hij leerde ook hoe zijn geheugen te scherpen - wat wij niet meer doen-; hij leerde geometrie, aesthetica en muziek en deze vakken in verband, filologiesch en filozofiesch, mèt de rhetorica, om de rhetorica, ja, hij leerde of de rhetorica een kunst was, een ‘deugd’ was; hij leerde eigenlijk, naar academischen trant, in tal van samengestelde regelen, geheel de subtiliteit van dit allermoeilijkst vak, en dit alleen met het doel de eindelijke welsprekendheid te verkrijgen: een casuïstische welsprekendheid, die den jongen aspirant naar hoogere officieele ambten in staat zoû stellen te spreken voor de rechters, de Honderdmannen, als advocaat, in de ingewikkelde processen, die te dien dage aan de | |
[pagina 319]
| |
orde van den dag waren. Wie niet kon spreken en daarbij wèl spreken, zoû tot niets in staat worden geacht en mocht de Welsprekendheid ook reeds in Cicero en Seneca haar hoogsten natuurlijken bloei hebben uitgevierd, de hooge voorbeelden streefden de nakomelingen toch na, omdat de traditie nog onaantastbaar was gebleven en de aangeleerde Welsprekendheid toch steeds nog beschouwd werd als een door ijverige studie verkregenen, kostbaren schat, die lang niet geminacht werd. *** Zoo is de Rhetorica - Cicero had het reeds verklaard - ook volgens Quintilianus niet anders dan ‘artificieele welsprekendheid’, noodig en noodzakelijk, want alles wat tot kunst gebracht wordt, staat hooger dan wat slechts voort vloeit uit onbewustheid en ongeoefende natuurlijke gave. Te beschouwen hoe Quintilianus dit ‘artificieele’, deze ‘artificiosa eloquentia’ natuurlijk meer als ‘kunstvolle’ dan als ‘gekunstelde’ welsprekendheid aanziet, zoû te ver voeren den schetsenden teekenaar, die hier slechts een ommelijn geven wil van het portret van deze taalgeleerde, die in zijn tijd van zulk een immense beteekenis was en zoû ons geheél ons moeten doen verdiepen in de mentaliteit van den toenmaligen Romein. Genoeg zij het aan te geven hoe het noodzakelijk evenwichtig-geregelde, het noodzakelijk rythmische, dat bij deze studie ook wiskunde en muziek onmisbaar achtte, door Quintilianus eveneens noodzakelijk werd geacht tot zelfs in het minste gebaar toe, tot zelfs in den plooival der toga... Hij geeft de gebaren aan, die den meesten indruk op het auditorium zullen maken: is het doel der Welsprekendheid niet te ‘overtuigen’, en moet de geheele prestatie van de redevoering tot in de minste details niet worden overdacht en bestudeerd? Kan ièts aan het toeval worden overgelaten?? Dit zoû onverantwoordelijk roekeloos zijn! Zeer aardig is het te lezen in Quintilianus (xie boek van De Institutione Oratoria) hoe hij aanbeveelt eenige handgebaren, die wij ons herinneren nu nog vaak gezien te hebben tusschen elkander betuigende, overreden willende Italianen. Het zijn de zelfde | |
[pagina 320]
| |
gestes: middenvinger tegen duim, de drie andere vingers los... Hoofd en schouders moeten dan wiegelen naar de maat van het vingergebaar. Of het gebaar met den index, den wijsvinger, die werkelijk aanwijst, terwijl de drie laatste vingers tegen den duim blijven liggen... Duim naar binnen, duim naar buiten; alle deze zeér uitgewerkte oratorische handbewegingen beslaan in het werk van Quintilianus enkele bladzijden en doen ons, glimlachend, ons herinneren, dat wij die zèlfde bewegingen nog kort geleden gezien hebben op een piazza te Rome, Florence, Napels, voór een café of pasticceria, waar even een vermouth genuttigd werd. Even als de zich in zijn wijden mantel - militair of anderszins - omwikkelende Italiaan nog altijd iets van den getogaden Romein op roept en in sierlijk plooiend beweeg misschien onbewust nog wel iets volgt van de voorschriften van Quintilianus, die de plooiïng, over schouder en onder den tuniekrand, van den afgeronden toga voor zijn door hem gevormden redenaar voor schrijft op een centimeter na. Niet te hoog, achter over den rug, de toga laten vallen; dit doen alleen militairen; niet te laag ook, dat staat nonchalant of somtijds verwijfd: de toga mag niet langer dan precies onder den tuniekrand golven; de slip over de borst mag niet te eng worden aangetrokken: dit zoû staan als geworgd en benepen... Het is een geheele, nauwkeurig te volgen aesthetica van draperie en kleedij en ònze redenaars met hun gekleede jassen of ‘colbertjes’ of moderne zwarte toga's zijn wel ver afgedwaald van de overdachte, sierlijke plastiek en het sculpturale voorkomen, dat de beroemde rhetor, zoo goed als uitspraak en ontwikkeling van betoog, onvermijdelijk achtte voor wie de wereld met het woord wilde overwinnen of minstens de wetten voor schreef. *** Dezen rhetor, dezen geleerde, die tijdens de woeligste jaren van het Keizerrijk, zijn roeping getrouw bleef en het Latijn der na-Ciceroniaansche periode en hoe het te spreken, aan de intellectueelsten van zijn eigenen tijd onderwees, treffen wij éen oogenblik - in de Inleiding van zijn Zesde Boek - als niet meer dan een | |
[pagina 321]
| |
smartelijk getroffen mensch, man en vader. Terwijl hij zijn werk opdraagt aan Marcellus Victorius, klaagt hij hem zijn droevig verdriet omdat vrouw en zonen hem op jeugdigen leeftijd door den dood werden ontnomen. Zijne vrouw stierf voór zij negentien jaar was en in het accent, waarmede Quintilianus zijn smart zegt, klinkt geheel de gewoon-menschelijke oprechtheid, waartegen geen aangeleerde wijsbegeerte of welsprekendheid iets vermag: ‘Waarom heb ik niet al mijn werk, al deze “ongelukkige litteratuur” aan de vlammen gewijd! Zal er éen vader zijn, die nog toe staat mij aan de studie te wijden, en mijn stem anders te gebruiken, dan om te vloeken de goden, omdat ik de mijnen, zonen en vrouw, overleefde! Ben ik niet het bewijs, dat geén Voorzienigheid over de wereldsche dingen heerscht!!’ De smart trilt, overtrilt alles wat aangeleerd is en dènkt hier niet aan gebaar met duim en wijsvinger of toga-plooi. Deze kreten zijn oprecht; deze smarten beven snikkende in Quintilianus' woorden op terwijl hij eerst zijn jeugdige kind-vrouw betreurt, dan zijn jongste zoontje, hem op vijfjarigen leeftijd ontnomen. Toen restte hem zijn kleine Quintilianus, zijn nu eenige zoon, tien jaren oud en zoo vòl belofte, scheen het den vader, - zoo vlug van hoofd, zoo welluidend van stem, zoo bewonderenswaardig wijs al in de beide talen, Grieksch en Latijn - dat de vader al in hem zag het voorbeeld voor alle zijne leerlingen: den toekomstigen idealen orator, in vaderlijken trots... Maar de knaap stierf, na een ziekte van acht maanden en voór de geleerde verder gaat in zijn ‘vak’ en schijnbaar onbewogen leert hoe de ‘conclusio’ of ‘peroratio’ van eene redevoering moet worden gezegd en behandeld, snikt zijn vaderlijke smart het uit in de eenvoudigste, oprechtste, niet meer in zich te houden en ontroerendste bewoordingen, die geene ‘rhetorica’, zelfs in die dagen niet, van noode hadden om uit het gewonde hart op te beven. | |
[pagina 322]
| |
VIIApollonius van Tyana
Nogmaals, het is een vreemde tijd, deze eeuw van den opbloei van het Romeinsche Keizerrijk, tevens dadelijk met zich voerende al hare kiemen van verwelking; deze eeuw, waarin Jezus Christus geboren wordt, de ‘Zoon van God’, de stichter der alles overwinnende wereldgodsdienst; deze eeuw die wij in hare laatste ‘fin-de-siècle’-periode zien gevuld met de bewonderenswaardige silhouetten van uitnemende denkers, dichters, wijsgeeren, moralisten, jeugdleeraren; deze eeuw, vooral, waarin onder het gewone menschleven van heerschers-eerzucht, van levenskunst en litteratuur stroomt een geheimzinnige stroom van vergeestelijking, niet alleen om Christus zelven, ook om de vernieuwde vroomheid aan de òude goden, al zullen zij verslagen worden; ook om de groote figuren rondom Christus heen, de Apostelen; ook om de laatste groote Heidenen. Het is of àlles te samen stroomt aan het einde dezer eeuw maar bijna onzichtbaar voor het oog van den mensch, die niet zeer diep het geestelijke zijn ziel voelt door-vloeien, want geen der door ons opgeroepene en toch vaak zoo talentvolle mannen hebben het ‘vreemde’ van hun eeuw vermoed: zij hebben Christus niet begrepen, zij hebben eveneens niet begrepen den heimelijken drang der laatste Paganistische krachten, die zich, onbewust, reeds voelden bedreigd, ondermijnd. Want te gelijker tijd, dat de Christelijke Ziener, Johannes, grijzaard en bijna zièl alleen geworden, op den rots van Patmos, zijne overstelpende en nooit nog verklaarde Openbaring aanziet in de gloeiende wolken der zonsondergangen over de zee en zijne hevige vizioenen zegt met een hartstocht, die ons na eeuwen nog overstelpt en verplettert, leeft, oud ook hij, grijs ook hij, ziel bijna alleen ook hij, de groote Heiden: Apollonius van Tyana, de Taumaturg, de Ziener der Heidenen, de wonderdokter, als Jezus, van zieken en ellendigen, de door het laatste Heidendom vereerde en vergoddelijkte Apostel, die met de goden verkeerde en in klare gezichten de dingen zag, die waren van andere oorden dan waar hij vertoefde en van de Toekomst. | |
[pagina 323]
| |
Apollonius van Tyana is de ‘Zoon der Goden’, op de wereld geboren. Hij werd - door Hierocles, den hevigen Christenvervolger onder Diocletianus, twee eeuwen later, - vergeleken met, gelijk gesteld aan, hooger gesteld dan Christus zelven... Het zij hier alleen vermeld als bewijs hoe lang zijn naam en faam hebben geduurd in de Paganistische wereld... Ook weten wij, dat Alexander Severus - de opvolger van Helegabalus - hem eerediende, te gelijker tijd dat hij Abraham, Orfeus en... Christus goddelijke eer bewees. Geef toe, dat de ideeën zich vreemd verward hebben, anderhalve eeuw na Apollonius' dood! - maar erken, dat de Heidensche Ziener een man van invloed moet geweest zijn, als wij eigenlijk moeite hebben ons voor te stellen... *** Hij wordt geboren te Tyana, in Cappadocië, ten tijde van Augustus, een paar jaren voor Jezus Christus. Er zijn wonderen om zijne geboorte heen: zijn moeder, voor zij hem baart, droomt dien wonderen droom, dat een troep zwanen haar omringen en dan, zich op de vleugelen verheffend, rondom haar zingen een jubelkoor. Zijne landgenooten roepen hem dadelijk een zoon uit der goden: er glanst een aureool om het kind; er is in de lucht, in het licht, in het water rondom het huis, waar hij geboren is, als een wondere, verblijdende, heilzame atmosfeer en kracht. Zijn kinderjaren vloeien - volgens Filostratos (zijn geschiedschrijver, een tijdgenoot van Alexander Severus) - lieflijk, in afwachting voort. Veertien jaren oud, is de knaap echter al een wijsgeer. Zijn vader zendt hem naar Tarsus, opdat hij leere bij den rhetor Euthydemos, maar Tarsus is een weelderige stad van wellusten en Apollonius begeeft zich naar het stillere Aegae... Daar rijst de tempel van Aesculapius, beroemd om goddelijke verschijningen en wondervolle genezingen. Wij zijn nu te midden van het Spiritisme der antieke Christuseeuw. De knaap Apollonius woont met de priesters in den tempel | |
[pagina 324]
| |
en het wonder is de atmosfeer, waarin hij op groeit. De hof van den tempel is steeds vol kreupelen, blinden, melaatschen, bezetenen, die afwachten het orakelwoord van den god en... genezen. Een Heidensche mystiek zweeft om het heiligdom tusschen de cypressen en oleanders, die het omschaduwen. De blauwe hemel verbergt het geheim van den god, Aesculapius, die het echter zijn priesters openbaart, ten gerieve der zieken, die in hem gelooven. Er is in onze eeuw nièts veranderd: Lourdes geneest, wie in haar gelooft. De jonge Apollonius leert alle wijsbegeerte, die van Plato, Aristoteles, Zeno, zelfs die van Epicurus, maar hij omhelst de strengste: die van Pythagoras. Zestien jaar oud, wordt de knaap, steeds in den tempel, tusschen de priesters, als een op aarde geboren goddelijkheid beschouwd. Hij is bleek, of een licht in hem schijnt; zijne oogen glanzen wonderlijk; zijne haren laat hij groeien, hij drinkt geen wijn, eet geen vleesch, loopt barrevoets, bedekt zich niet met kleeding afkomstig van dierlijke stof. Hij is kuisch en zal het altijd blijven. En hij geneest de zieken. De priesters omringen hem eerbiedig luisterend, als hij spreekt. Er is zeker een parallel te trekken tusschen den jongen Christus en den jongen Apollonius, die in latere eeuw Hierocles - Diocletianus' rechterhand - dan ook trok. Want het blijde Paganistische heeft al uit; de lachende, lievende goden tanen reeds... Aesculapius is bijna een Christelijke god: hij geneest zieken en lenigt ellende, maar de glanzende mythe is reeds niet meer om hem heen. Een nieuwe ernst vertroebelt de nog blauwe lucht om de tempels der goden en deze ernst is te gelijker tijd uit Christus en... uit Apollonius. Wèl vreemde tijd...! Maar het Christendom wast stil en stadig, sterker op en... het Heidendom verzwakt reeds, geheimzinnig, in zich. Het nieuwe element zal het Christendom bloeien doen maar het is niet geschikt het Heidendom te doen herbloeien. Trots Apollonius, zal het verzieken, kwijnen, sterven... Vreemd zweven de geheimzinnige stroomingen door de luchten, vaak ongezien door de tijdgenooten... | |
[pagina 325]
| |
*** Als Apollonius twintig is, verliest hij zijn vader, gaat terug naar Tyana, staat echter bijna geheel zijne erfenis aan zijn broeder af en keert weêrom naar het heiligdom van Aegae... Hij legt zich dan zelve het noviciaat van het zwijgen op, volgens de leer van Pythagoras en wel voor vijf jaren lang: vijf jaren lang zal hij geen woord meer uiten en toch heeft hij, zwijgende, enkel met blik en gebaar vaak in de steden van Pamfylië en Cilicië oproer bezworen, dat om de Spelen in theater en arena uit brak: hoe dikwijls waren in de Oudheid de Spelen niet sein tot allerlei twist! Na deze vijf jaren zwijgens - de zwaarste periode zijns levens, zeide hij later - begeeft zich de jonge wijsgeer naar Antiochië; hij woont er steeds in de tempels, hij heeft er verkeer met de goden, hij spreekt er met de priesters over de Onzienlijke Dingen. Tal van leerlingen omringen hem en vereeren hem als een goddelijkheid... Dan gaat hij naar het Oosten om de Magiërs van Babylon, Ninive, Suza te raadplegen; dan naar Indië, de wieg aller goddelijke wetenschap, om de Brahmanen te raadplegen; later zal hij naar Egypte gaan, tot aan de geheimzinnige bronnen van den Nijl... Alle heilige weten stapelt zich in zijn ziel op als een schat, die hem van zelve toe valt, als een hemelsche erfenis, die hij niet versmaadt als hij zijne aardsche deed... Hij komt in Rome, tijdens de regeering van Nero, niettegenstaande Nero haat gezworen had aan alle filozofen, maar Apollonius wenschte te zien ‘hoe een tyran er uit zag, welk een beest dat was, met hoeveel koppen en klauwen en zagende tanden...’ Toen hij voor Tigellinus gevoerd werd, veranderden de bewijsstukken van diens aanklacht tegen den wijsgeer in blanke vellen papier. In Rome roept Apollonius een doode op tot het leven... Het is later, in Alexandrië, dat Apollonius Vespazianus ontmoet. Vespazianus is zelve Apollonius te gemoet gekomen uit Judea. Hoogst interessant is deze ontmoeting: tusschen priesters en wijsgeeren en magistraten en volk begeeft zich de Keizer naar | |
[pagina 326]
| |
den tempel om Apollonius te zien, om den Opperpriester aller Wijsheid te raadplegen, om zijn raad in te winnen hoè Keizer te zijn, hoè het Romeinsche Keizerrijk te regeeren. Apollonius wijst den Keizer twee filozofen aan als raadslieden: Eufrates en Dio Chrysostomos. Er is later, in Rome, weinig gekomen van deze geheel op wijsbegeerte berustende staatsregeling, die in Alexandrië besproken werd, maar het feit op zichzelve is toch van hooge belangrijkheid en zeker is Vespazianus' regeering, al volgde hij niet altijd de raadgevingen der filozofen na, een zegen voor Rome geweest. Nadat Titus - Vespazianus' zoon - Jeruzalem heeft genomen, ontmoet ook hij, in Cilicië, Apollonius: de wijsgeer is geroerd door de zachtheid en beminnelijkheid van den jongen prins en veroveraar en deze zit als een leerling over hem... Als Domitianus regeert, is Apollonius een grijzaard. De geheele antieke wijsheid heeft hij de zijne gemaakt; in Efezos heeft hij de pest bezworen, de faam van een half-god gaat hem steeds voor en Eufrates, jaloersch, klaagt Apollonius bij Domitianus aan als schuldig aan tooverij, als schuldig tevens aan samenzwering tegen den Keizer met Nerva en andere Senatoren. Nerva - de latere Keizer - wordt verbannen. Apollonius, op dit oogenblik, is in Klein-Azië. Een goddelijke openbaring deelt hem mede, dat de Keizer den Proconsul bevolen heeft hem gevangen te nemen... En hij vlucht niet, maar eer het bevel den Proconsul heeft bereikt, begeeft Apollonius zich op weg naar Rome, vooral om zijne aanhangers en vrienden te redden... Daar aangekomen, wordt hij op bevel van den praefectus-praetorio - zijn vriend en aanhanger te gelijk - gevangen genomen. Hij gaat echter vrij om tusschen de andere gevangenen en verlicht hun bestaan door zijn lessen. Voor Domitianus gevoerd, zegt Apollonius den Keizer die weg kruipt in zijn troon, de harde waarheden. Domitianus, echter, laat hem niet ter dood brengen; slechts beveelt hij Apollonius de lange haren te knippen, waar de tooverkracht in zoû schuilen, aan welke de Keizer, occult aangelegd, vast geloofde en hem met ketenen te beladen. - Hoe kunt ge mij ketenen? spotte Apollonius; als ik toovenaar ben? | |
[pagina 327]
| |
En werkelijk, in den kerker gleed Apollonius zijn handen en voeten naar willekeur de ketenen in en uit. Niet anders dan, volgens de goochelkunst van de gebroeders Davenport, nog steeds onze goochelaars doen. Tevens verzekerde de gevangene, dat hij was waar hij wilde en niet altijd verbleef in den kerker: zijn astrale lijf maakte zich los en verzweefde zijne omgeving uit... De goochelkunst, misschien, de hoogere magie, de spiritistische wetenschap, de goddelijkere wijsheden, zij zijn allen te zamen, in dezen nu bijna honderdjarigen grijzaard en ziener, vereenigd tot éen wondere kracht, die zich in alle geval, wie ook twijfelen moge, gëopenbaard heeft voor zijne tijdgenooten zoo dat zij hem als een god vereerden. ‘Even als Jezus Christus, in die zelfde eeuw, als een god is vereerd geworden...’ zeggen zijne latere lofredenaars... En zij vergelijken beiden, tot Euzebius van Cezarea den Christelijken banvloek naar Apollonius zal toe slingeren... *** Domitianus laat Apollonius vrij. Op het oogenblik, dat Domitianus vermoord wordt door Stefanus, ziet Apollonius dit, in een tweede gezicht, te Efezos, in een tuin, waar een menigte discipelen verzameld is, om hem te hooren... En roept hij plotseling uit: - Stefanus! Steek toe! Vermoord den tyran!! Dan zegt hij tot de aanwezigen: - De tyran is vermoord... Ademt vrij! Nerva schrijft, als hij Keizer is, aan Apollonius: ‘De wil der goden en uw raad hebben mij Keizer gemaakt, maar ik heb steeds nog uwe voorlichting van noode...’ Na Nero - na Galba, Otho, Vitellius - hebben verschillende Keizers dus Apollonius van Tyana vereerd en niet van de slechtste. Vespazianus en Titus en na deze Nerva, drie dus der betere Keizers, hebben den wonder-wijsgeer de hoogste vereering toe gedragen. Caracalla, later, stichtte hem een tempel. Alexander Severus, als wij reeds zagen, bewees hem goddelijke eer... Wat de twijfelaars - vooral de Christelijke - ook willen aan | |
[pagina 328]
| |
voeren tegen de goddelijke kracht, die schuilen kan, in die tijden, in andere dan Christelijke zielen, in Heidensche zielen, een ding is zeker en zoo veel als mogelijk historiesch geloofbaar vast gesteld: Apollonius van Tyana heeft de Heidensche wereld der Eeuw van Christus overheerscht met een kracht, die hem maakt tot een der laatste, wonderbaarlijke, occulte machten van het reeds in zich getroffen Paganisme: machten, die echter niet meer bestand waren tegen de nieuwe Christelijke macht die Johannes, op dat zelfde tijdstip, te Patmos, het gloeiende Vizioen der Openbaring aanschouwen deed... En het doet er niet meer toe, dat tempels Apollonius gesticht zijn, en dat de legende verhaalt, hoe hij is verdwenen van de aarde zonder eigenlijk te sterven... | |
VIIIVrouweprofiels
Juvenalis, de geeseldichter van zijn tijd, begint zijne Zesde Satyre - die op de Vrouwen - met te zeggen, dat hij wel gelooft, dat de godin Pudicitia in primitieve tijden, in de Eeuw van Saturnus, de aarde bewoonde... en vervolgt dan zijn nooit uitgeraasde woede door de Vrouwen, en ons, voor te houden al haar overspel, hare slechte zeden, hare bijgeloovigheden, hare driften tegenover haar slaven, hare grillen voor athleten en komedianten, of zij een patricische is of een plebeïsche, of zij te voet gaat of door Syrische slaven in een draagstoel gedragen wordt... Uit de details, die hij ons zegt, zien wij zeer zeker ‘de Vrouw’ van zijn tijd, vooral ontzenuwd, dol van ontzenuwing, zwaardvechtster in de arena, zwerfster des nachts door Suburra en Summenium - de gemeenste wijken der stad - om avontuur te zoeken, dansende in schennende orgie om het beeld der godin, die hij meent dat Rome niet meer bewoont, en gevlucht is voor immer. De Vrouw van zijn tijd komt er bij Juvenalis dus al heel slecht af. Maar de booze dichter heeft weinig oog gehad voor de toch lieflijke, beminnens- | |
[pagina 329]
| |
waardige, achtenswaardige vrouweprofiels, die zich toch ook af teekenden tusschen de vele modellen, die zijn razernij bezielden en zijn gal deden overloopen. Zeker, de Keizerin zelve, zij kan zich Juvenalis' Satyre aan trekken. Domitianus, na verschillende minnarijen, ontschaakt aan Aelius Lamia, dien hij weldra deed ombrengen, zijne vrouw Domitia Longina. Wij hebben onder de Keizerinne-borstbeelden in de verzameling van het Capitolijnsche Muzeum geen onbetwijfelbaar beeld van haar; wij mogen haar ons alleen voorstellen als een nerveuze vrouw van passie, gekapt met den hoog ronden krullendiadeem, die ook Julia droeg, - Titus' dochter en door Domitianus, haar oom, verleid en daarna, om de vrucht hunner liefde te dooden, zelve gestorven... Deze beide vrouwen aan het Hof der Flaviërs, der ‘goede’ Flaviërs, als de historiograaf ze noemt, met uitzondering van Domitianus zelven, zij zijn wel de modellen van den bitteren satyre-dichter. De tijd is die eener nevroze en zij zijn, beiden, zelve zenuwziek... Heeft Domitia den Keizer, die haar aan heur man ontschaakte, lief gehad? Het is mogelijk: de laatste Flaviër was toen nog een man, voor wien de nerveuze, passievolle vrouwen niet ongevoelig waren... Maar later heeft de Keizerin zich niet ontzien een liefdesbetrekking aan te knoopen met een komediant, met een mimus, Pâris. Aan meer dan een zinnelijken gril behoeven wij niet te denken: de mimus was zelfs meer een akrobaat dan een tooneelspeler; in de mimus-stukken deed hij akrobate-sprongen en spuwde hij naar welgevallen bloèd als zijn rol - die van ‘Laureolus’, bij voorbeeld, - dit vereischte... Domitia wordt verstooten; de mimus, Pâris, wordt gekruizigd en, na eenigen tijd, herneemt Domitianus, als ware het op aandringen des volks, de Keizerin weêr tot zich ‘op de heilige kussens van zijn godenbed’, als luidde het decreet. Wij hebben moeite ons voor te stellen de wederom in genade aangenomene Keizerin, van wie iedereen weet welk avontuur zij heeft door gemaakt... Het kan zijn, dat Plinius de Jongere, bij voorbeeld, zijne opwachting bij haar moet maken of Verginius Rufus, de waardige grijzaard, die twee malen het keizerlijk pur- | |
[pagina 330]
| |
per weigerde... En het wordt ons duidelijk, dat in die dagen de menschen anders tegenover elkander stonden, in hunne waardeeringen onderling... Zoû heden ten dage het eene onmogelijkheid zijn, dat een overspelige Keizerin, wier minnaar zelfs publiek ter dood was gebracht, na korte verbanning, wederom den troon besteeg, terwijl iedereen rondom haar het feit wist, had besproken, had bij gewoond... toen was het mogelijk, toèn werd het een historiesch feit. *** Maar waren zij allen zoo, de Vrouwen dier fin-de-siècle periode? Was de vrouw van Plinius de Jongere zoo? Wij weten niet veel van haar af. Zij heette Calpurnia en zij was meestal lijdende en wij weten, dat beiden, haar echtgenoot en zij, er onder gebukt gingen, dat zij geen kinderen hadden... Schatrijk, niets dan eer en liefde om hen heen van - zoo wij Domitianus' haat uit zonderen - tal van verwanten, vrienden, vrijgelatenen, slaven; niets dan liefde ook tusschen hen beiden maar geén volkomen geluk, omdat zij missen het kroost, aan wie na te laten die ontzaglijke erfenis van liefde, eer en rijkdom... En als een roerende, bleeke, zachtmoedige, lijdende, witte schim rijst ons Calpurnia uit Plinius' Brieven op, wanneer zij in zachter klimaat dan dat van Rome, in verre villa toeft: ‘Het is niet te zeggen hoe zeer ik wensch u weêr hier te hebben. Eerstens omdat ik u lief heb, dan omdat wij niet gewoon waren gescheiden te zijn... Een groot deel mijner nachten zie ik uw beeld voor mij en overdag, op de uren, dat ik gewoon was u te bezoeken, geleiden mij mijn voeten naar uwe vertrekken: als ware ik buiten gesloten, keer ik dan ziek en smartelijk terug... Slechts wanneer ik in het Forum de zaken mijner vrienden bepleiten moet, kan ik een oogenblik deze kwelling vergeten. O bedenk wat het leven is voor wie rust zoekt in arbeid en troost voor eigen ellende in zorgen van anderen...’ Of: ‘Ge zegt me, dat mijne afwezigheid u geen gering verdriet is, | |
[pagina 331]
| |
dat gij eén troost slechts hebt: mijn boeken bij u te houden, ze zelfs te leggen ter plaatse waar ik bij u lag... Wat mij betreft, ik herlees uw brieven; ik neem ze telkens weêr ter hand als ontving ik ze pas. Maar heviger brandt dan mijn verlangen u toe! Want wier brieven reeds in houden zoo veel teeders, dier aanwezigheid geeft zoetere zaligheid nog! Schrijf dikwijls: vergun mij, dat ik mij troost met wat mij pijnigt...’ Wij hebben Calpurnia's brieven niet, wij hebben alleen die van Plinius. Maar uit zijn teedere gevoelige woorden rijst ons op het broze profiel: de verre, lijdende, innig geliefde en lievende Vrouw, wier hand op de sponde, die zij niet deelt met haar man, het boek slechts zoekt, dat een deel toch van hem is... Heeft Juvenalis haar nooit gezien? Heeft hij nooit geweten hoe roerende liefde er vlak bij hem bloeide, bleeke witte roos en heeft nooit dier geur hem getroffen...? *** Plinius zelve zag onder de Vrouwen van zijn tijd wel de andere: zij, die niet des nachts het beeld der Pudicitia op obscene manier bezoedelde... Hij zag Fannia, die, na de zieke Vestale, Junia, te hebben opgepast, zelve ziek wordt en stervende is: ‘Hoe kuisch was zij, hoe heilig! Hoe wijs en hoe standvastig! Twee maal volgde zij haar man in ballingschap; de derde maal werd zij verbannen òm hem...‘ Eén lijn slechts, een korte, weg vloeiende ommetrek, nagetrokken uit de mooie, beminnelijke Brieven van dien beminnelijksten tijdgenoot en wij waardeeren andere profielen dan die de razende satiricus ons ruw en ruig met zwart en rood krijt weet te doen zien, weet op te roepen met zijn krachtig maar erbarmingloos en eenzijdig talent... *** En de bizonderste vrouw van deze periode heeft Juvenalis ook niet met eere vermeld maar heeft wel Martialis bezongen. De brommende vrouwenhater heeft haar geen bizondere panegyrie | |
[pagina 332]
| |
waardig gekeurd; de schalke, guitige, en wel eens heel ver gaande epigrammaticus, voor wiens giftige pen niemand veilig was, heeft Sulpicia niet alleen geëerbiedigd maar haar lof blijde uitgekreten. Het is ons wederom een bewijs, dat Martialis, wie het werkelijk verdiende, kon achten en zeer hoog schatten, hoe zijn vernuft zich elders ook spitste om te plagen, te bezoedelen, te belasteren... Het sterkt ons tevens in de idee, dat deze laster, bezoedeling en plagerij meér gericht was in het algemeene, zonder eigenlijk altijd een aanwijsbaar slachtoffer te willen treffen, meer uit virtuoziteit dan uit werkelijke behoefte aan kwaad-spreken, in fijn gecizeleerd Latijn. Hoe het ook zij, Sulpicia heeft Martialis hoog verheven. Sulpicia is de vrouw van den wijsgeer Calenus en als Domitianus alle wijsgeeren, en ook dus Calenus, verbant uit Rome, schrijft Sulpicia, die eene zeer begaafde dichteres is, hare later beroemde Satyre, een satyre, die op waardigen, bijna epischen toon hare stem verheft tegen Domitianus, die alle wijsheid en hare begeerte uit een gril bande uit Rome. Sulpicia voert er de Muze, Calliope, sprekende in en Calliope troost in het gedicht de alleen-geblevene dichteres over hare ‘schoone smart’... Een oogenblik vragen wij ons af, waarom Sulpicia Calenus niet volgde in de ballingschap, hem opgelegd, maar lichtelijk mogen wij niet oordeelen. Wij kennen niet alle omstandigheden en als Martialis ons haar bezingt, moeten wij wel aannemen, dat zij geheel en al haar lof waardig is: ‘Maagden, gij die slechts éen gemaal begeert, leest allen Sulpicia, maagden, gij, die slechts aan éen man wilt behagen...! Zij leert de kuische liefde, de deugdzame liefde en dier spelen, weelde en zoete woord. Wie haar leest, zal erkennen, dat geene dichteres wijzer en zediger was. Zoo, denk ik mij, was Egeria voor Numa Pompilius, - de nymf van de vochtige grot voor den Koning van Rome - zedig en wijs. Haddet gij, Saffo, Sulpicia gekend als leeraresse of zelfs als leerlinge, gij waart kundiger en kuischer geweest! Zoo Faon u beiden gezien had, zoû de wreede minnaar Sulpicia hebben bemind... Maar te vergeefs, want zelfs den Donderaar zoû zij niet bemind hebben noch Apollo noch Bacchus, zoo Calenus aan haar ooit werd ontroofd...’ | |
[pagina 333]
| |
Zoo schrijft de altijd prikkende en prikkelende Martialis over de dichteres en trouwe echtgenoote met de ‘schoone smart’ en tusschen de vrouwen, die Juvenalis ons schilderde en tusschen alle, die - hetaere of patricische - Martialis voor ons laat henen trekken in zijn schalke of scherpe Epigrammen, treedt Sulpicia voorbij edel van lijn, hoog van wezen, statig in leed: een groote vrouw, een grootsche ziel, wier woord in haar Satyre op klonk niet met kleine bitterheid maar met een vollen, gouden klank van uit ongerepte hoogte Domitianus oordeelende verachting, als Calliope in het hekelgedicht eindigt met dit woord: ‘Wij, Muzen, zullen lachen om de ijdele poging de Wijsheid te bannen en de Faam zal zeggen uw schoone smart: dit belooft u der Muzen koor en de Romeinsche Apollo...’ *** Na zoo nobele verschijning van Romeinsche dichteres en matrone, na de edele Sulpicia, verschijnt, in het waas van twijfel en onzekerheid, de Virgo Maxima, Cornelia, de Opperpriesteres der Vestalen, die Domitianus deed levend begraven! Was zij schuldig...? Of niet...? Het is nièt zeker te zeggen. Zeker is het alleen, dat de Gelofte van Kuischheid der Vestalen in deze dagen niet meer zoo streng wordt nagevolgd als in de vroegere eeuwen der Republiek en dat de straf - levende te dalen in de spelonk, die tot graf werd - er eene was, die sedert lang reeds in ongebruik was geraakt. Bedenk, het zijn de jaren des Keizerrijks; de Zeden hebben losser den gordel gebonden, die luchtiger fladdert op den adem des tijds; niemand zal goèd keuren, dat de Bewaakster van Rome's tradities, de Opperste Priesteres der Vestalen hare gelofte aan de godin verbreekt maar iedereen wil ook wel begrijpen, dat het Opperste-Priesteresseschap meer en meer een staatsambt is geworden en al wordt wel in dezen tijd meerdere vroomheid aan de goden betoond, de onkuischheid eener Vestale is in deze over-beschaving en grootere bevattelijkheid van alle dingen, die gebeuren kunnen, eigenlijk geene zaak meer, waarmede Staat of Keizer zich bemoeit... zoo zekere vorm of schijn ge-eerbiedigd | |
[pagina 334]
| |
blijft. Was Cornelia schuldig? Was Celer, de ridder, die ten doode gegeeseld werd op het Comitiumplein, schuldig en Cornelia's minnaar? Wilden zij elkaâr niet verraden? Zij zijn beiden veroordeeld en omgekomen maar zij hebben beiden volhard in de getuigenis van hun onschuld. Wie weet welke liefdestragedie zich verborg achter deze tweevoudige getuigenis! Maar levend begraven...! Sedert eeuwen was geen Vestale meer levend begraven geworden: deze terechtstelling was er eene verouderde en vermoedelijk hadden voor Cornelia wel meerdere Vestaalsche Maagden een tragedie van liefde gekend, met den schuld, met misschien de wroeging... maar nièt meer met den onmenschelijken straf! Plinius de Jongere, de edele, de alles begrijpende, hoewel niet verontschuldigend, verontwaardigt zich in een zijner Brieven over den gruwel, dien Domitianus gebood, als ware het om de oude Zeden in eere te herstellen, in werkelijkheid, wie weet om welke haat en wraak! Plinius zelve, de onberispelijke, de maatvolle, de hoog nobele ziel, beschrijft ons, ontroerd om zoo vreeselijke wreedheid, de jonge, schoone priesteres, die op den weg ter gerechtstelling snikkende uitroept: Beschuldigt Caezar mij van schande, mij, wiens offerande hem deed zegevieren! En zij herhaalt en herhaalt telkens hare onschuld tot zij de trappen van het onderaardsche gewelf moet af dalen, waar zij in duisternis en honger een vreeslijken dood zal sterven... Op de trap haakt haar kleed vast; zij keert zich en voegzaam verzamelt zij de verwijde plooien der stola... De beul wil haar te hulpe komen... Maar met laatste kuischheid wijst zij zijn hand in afschuw terug en daalt, en daalt lager en verdwijnt in het dompe, vochtige duister... De steenen deur wordt achter haar toe gemetseld... Ook op haar, de misschien schuldige, maar zoo diep ontroerende, weet ik geén epigram van Martialis. De grootste smarten van zijn tijd heeft de dartele dichter ontzien en niet, nooit bezoedeld. Wie hij bezoedelt, zijn de tallooze vrouwesilhouetten, die hij even met een naam noemt, die even goed ànders zoû kunnen luiden en die op den achtergrond, in de schaduw der Romeinsche zwoele nachten, wemelen blijven, luchtig, vluchtig, met al hare verlei- | |
[pagina 335]
| |
dingen en wulpschheden om de Keizerin Domitia, maar achter de lieflijk bleeke Calpurnia, de hoog statige Sulpicia, de ontroerend tragische Cornelia... |
|