Proza. Eerste bundel
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdEerste bundel
[pagina 276]
| |
Van het burggraafjeIn de groote, Gothische zaal van den burcht van Ortais wachtten de ridders en schildknapen den graaf van Foix en Béarn, hun heer, voor het avondmaal. Twaalf seriantenGa naar voetnoot1 naderden met ieder een luchter ter hand en plaatsten die in het rond. De graaf kwam met zwaren stap, tusschen de bevende glanzen door en zette zich in hoogen, geblazoeneerden zetel. Zijne twee zonen volgden hem, Gaston, het burggraafje en Yvain, de jonge bastaard. - Gaston, zeide de graaf; het is aan ju mi van avond te dienen. - Ja, ik, Monseigneur, geerne! antwoordde het burggraafje. En de graaf wees Yvain aan het korte einde der tafel een schabel, waarop de jonge bastaard zich zette. Aan andere lange tafels zetten zich de ridders en schildknapen. Er was dat waas en die doffe tint, die zich weven kan en verwemelen in een Middeneeuwsche, Gothische burchtzaal, wanneer de personagiën der wandtapijten vreemd leven gaan in het licht der altijd flakkerende maar regelmatig neêr gezette flambouwen. Dan valt de schaduwdiepe bruineering van omhoog, van de balken der zoldering en omrond verdiept zij in de hoeken der zaal en het gelige blank der smalle amelakens, waarop, aan de lange tafels, ridders en knapen wachten voor tinnen borden en kroezen, die tintelen van schamplichten, glanst op en verschiet naar achteren toe... Voor den graaf zelven schitterden bord en beker heller als waren zij wellicht verguld. | |
[pagina 277]
| |
De graaf zag snel van het burggraafje naar den bastaard. Het waren beiden mooie knapen, blond het burggraafje, donkerder de bastaard en zij aardden beiden naar hun vader, die was, bijna zestig, nog een geducht ridder, forsch en frisch, nauwlijks grijs, met de lichte ‘amoreuze’ oogen, als de kroniekschrijver het ons meldt in zijn elegant taaleigen, meenende alleen, dat beminnelijk 's graven blik was. Een groot heer, de graaf van Foix en Béarn, die had gevochten tegen prinsen en koningen, tegen de Engelschen en met de Teutonische Ridders tegen de Sarrazenen en durende de Jacquerie had hij zijn vorst en leenheer ontzet bij Meaux. En hij werd Foebus bijgenaamd, omdat hij zoo blond was geweest en zoo mooi en nog was hij een indrukwekkend ridder en grijs nauwlijks zijn haar. Weêr zag de graaf, snel, naar zijn beide zonen. Zij hadden elkander heel lief, het burggraafje en de bastaard; zij sliepen in éen bed en droegen elkanders wambuis en hozen, omdat zij even groot waren, maar dien middag, bij het werptafelspel hadden zij gevochten met elkaâr en had Gaston Yvain een klap gegeven. En Yvain, huilende, was zich komen beklagen bij Monseigneur zijn vader en Yvain had gezegd, dat Gaston meer slaag verdiende dan hij... Maar meer had Yvain niet willen zeggen en de graaf was niet tevreden over zijn zonen. Op het dressoor, waar de drossaetGa naar voetnoot1 het venizoenGa naar voetnoot2 had geplaatst, het reebraad op zilver plateel, sneed Gaston, bleek en lippen geklemd, den reerug in plakken open, en bood de schoonste plakken zijn vader. Weêr zag zijn vader hem aan. Des burggraafjes lichte, klare kinderoogen ontmoetten den blik van zijn vader, die was hem zoo ‘amoreus’ en zijn jonge mond begon te trillen. Hij stond daar, biedende den kleineren schotel, waarop het gesneden reebraad, en was als een slanke page, nog bijna een kind, lang zijn goudglanzige haar gekamd aan weêrszijden der slapen tot in den blooten nek, die blankte, uit het kastanje-bruin fluweelen buis, | |
[pagina 278]
| |
dat een geel lederen veter van voren hem toe reeg, over de smalle knapeborst, zijne fijne beenen lichter geelbruin omhoosd en de heel lange tootschoenen puntende, sierlijk. En zoo fijn was zijn silhouet, dat de graaf ontroerde en dacht aan de moeder, die was verre, schuilende voor haar mans toorn bij haar broeder, den koning van Navarre, Karel, den Slechte als zij hem later noemden. De graaf nam van het reebraad en hij gaf, met de handen, Yvain op diens bord, dat de bastaard reikte, zijn genoegzaam deel. Toen at de graaf en de bastaard at. En aan de andere tafels aten de ridders en knapen, die bedienden de serianten; er was vol-op venizoen en de graaf was mild en goed voor zijn volk, maar hij was heftig en wel te vreezen, als zijn toorn gewekt was. - Gaston, zeide de graaf van Foix. - Monseigneur...? vroeg het burggraafje, staande ten dienst bereid ter zij van zijn vader. - Ghi hebt gekrakeeld met ju broeder, spelende aan het werptafelspel? Ghi hebt hem geslagen? - Ja, ik, Monseigneur... bibberde het de lippen uit van den jongen Gaston. - Verdiende ju broeder slaag? vroeg de graaf. - Ja, hi, Monseigneur, hi verhinderde mijn worp... - Endi hi zegt, dat ghi, Gaston, meer slaag verdiendet? Waarom zoudt ghi, Gaston, meer slaag verdienen, zeg? Het burggraafje verwarde zich en wist niet te zeggen. Maar de graaf fronste de brauwen en zijn oogen keken niet ‘amoreus’ meer: zij blikkerden boos in der luchters schijn en plotseling greep zijn vuist tusschen de overdwarse veter van zijn zoons buis en rukte daar een zakje uit, dat was als een fluweelen beurs. - En wat is dat?? riep de graaf uit. Het burggraafje had een kreet geslaakt en nu wrong hij wanhopig de handen en viel kreunende op zijn knieën. - Wat is dat? vroeg de graaf streng en bezag het zakje. Hij opende het: aan de tafelen keken de ridders en knapen ontsteld naar de tafel huns heeren. | |
[pagina 279]
| |
Het zakje was met een wit poeder gevuld. - Wat is dat? herhaalde de graaf zijn vraag. Toen snikte het burggraafje op en woû niet zeggen. Maar de graaf beval: - Breng stappansGa naar voetnoot1 den windhond hier van den burggraaf! Er was, na het bevel, een stilte en een wachten: alleen klonk de radelooze snik van het kind. De deur open, sprong de windhond blijde de zaal in en op tegen zijn meestertje. Maar de graaf had een stuk reebraad genomen en het bestrooid met het witte poeder. Toen hield hij het vleesch den windhond voor. Die smakte het gulzig naar binnen en vroeg om meer met gretigen blik. Maar dadelijk daarop kromp het dier in een van pijn, kreunde pijnlijk ziek, rolde de oogen, liet rochelend hangen de tong, en viel toen ter zijde, wentelde over den rug, stak de pooten op en lag dood. De graaf was woedend gerezen; hij greep het burggraafje, dat geknield lag, in zijn buis. - Woû jij ju vader vergiftigen?! En de graaf trok zijn dolk. De bastaard had zich met een wanhoopskreet gegooid voor zijn broêr. De graaf wierp hem van zich, tegen den hoogen stoel aan. Maar de ridders waren allen op gerezen en omringden vader en zoon. - Monseigneur! riepen de ridders. Monseigneur! Bezin u! Dood niet uw zoon! Verhoor hem eerst! - Zèg dan! riep de graaf en zijn vuist schudde den knaap aan het open gerukte buis. Zèg dan, wat is dit poeder? - Het is een poeder, snikte het burggraafje; dat mijn hooge oom, de koning van Navarre, mi gaf, Monseigneur, laatstleden, toen ik bi hem ende mine wellieve moeder te gaste was! Het is een tooverpoeder, zeide mi mijn hooge oom ende als ik het strooide op wat ghi at, wen ik u diende, zoudt ghi wederom gaan verlangen | |
[pagina 280]
| |
naar mine zoete moeder, die voor u vluchtte omdat ghi haar toornig waart, om reden, die ik niet en weet! Maar om welke ik bitter lijde, o Monseigneur, mijn vader, omdat ghi niet en samen zijt ende omdat ghi mine moeder toornt ende omdat si nooit weder zal terug durven komen in onzen burcht, tot Foix! En daarom nam ik het poeder ende borg het zakje in mine borst, maar ik was angstig nog het te strooien op uw tamGa naar voetnoot1 ofte venizoen ende ik weifelde zoo ende ik twijfelde ende Yvain wist, dat ik het zakje hier droeg, want hi zag het als ik mi ontkleedde, ofte als hi mijn buis wilde aandoen ende ik het sine. Ende hi vroeg mi wat het was ende ik mocht het hem niet zeggen omdat mijn hooge oom mi had vermaand niemand te zeggen van het tooverpoeder, dat u weêr liefde zoû brengen voor mine zoete moeder, die ghi toornt, ik en weet niet waarom! Ende nu heeft Yvain het u verraden omdat hi toornde, omdat ik hem een klap gaf, omdat hi mijn worp verhinderde aan het tafelspel ende nu hebt ghi mijn windhond van het poeder laten eten ende nu ligt hi dood, ende nu toornt ghi mi! - Sluit den burggraaf op in het gevang! beval de graaf van Foix. Ende roept hier voor mi allen de mannen en garsoenenGa naar voetnoot2, die dienaars zijn van mijn zoon! *** De graaf verhoorde de dienaren van het burggraafje. Zij wisten geen van allen te zeggen en de graaf liet er vijf martelen en te recht stellen. En dat de bisschop van Pau, dien hij verdacht te heulen met zijn zoon, vluchtte naar verre streken, kwam den graaf verdacht voor, want hij wist, dat de bisschop hem haatte, samen met zijn zwager, den koning van Navarre. En het burggraafje bleef gevangen, in de toren van het kasteel, in diep burchtverlies. De graaf peinsde, vol zorg, hoe met hem te doen, hoe hem te | |
[pagina 281]
| |
straffen. Het kind was nog zoo jong, een knaap, en hij had hem lief, als hij de moeder had lief gehad... En als de graaf niet uit zijn zorgvolle gepeins wist te komen, riep hij de jongleurs en trouvère's om zich rond, die hij altijd velen aan zijn hof hield want hij minde hunne verhalen en zangen. Hij beloonde hen rijk en hij was heel mild, want iederen dag gaf hij vijf franken in klein geld aan wie ook klopte aan de poort en aalmoes vroeg. Hij beheerde zijn graafschap rechtvaardig en twaalf vroede mannen dienden hem, twee na twee, iedere twee maanden, om zijne gelden te innen en boek daarvan te houden. Hij hield van de liefde, van den wijn en den oorlog, maar hij bad ook iederen dag zijn orisoneGa naar voetnoot1, Pater Noster en Credo. Behalve van de schoone jeestenGa naar voetnoot2 der trouvères hield hij van de jacht en van zijn honden en paarden en hij had in een boek, dat hij Foebus' Spiegel genoemd had, geschreven hoe te jagen beren, en alle wilde beesten en roofvogelen. De gravin had hij getoornd, sedert zij den baron de la Breth, dien hij gevangen had genomen - want de edelen in die eeuw streden onderling hunne veeten uit, zonder hun leenheer te raadplegen - voorspraak geweest was. De graaf was ijverzuchtig geworden en de gravin was naar haar broeder, den koning van Navarre, gevlucht want zij vreesde haar gemaal, die zeer heftig was. En de graaf peinsde, peinsde hoe zijn zoon te straffen, want hij geloofde vast, dat die hem had willen vergiftigen en hij zond de jongleurs en de trouvères driftig weg: hij kòn niet naar hen hooren... *** Yvain had den kerkerbewaarder over gehaald hem het gevang te openen. En hij sloop den kerker in en riep: - Broêrtje!? Het burggraafje lag bleek, in het sombere weifellicht, in het stroo en hij had niet gegeten; wat men hem bracht, had hij sedert | |
[pagina 282]
| |
dagen niet aangeroerd. Maar toen hij Yvain zag naderen, antwoordde hij, zwakjes: - Broêrtje... En Yvain kroop op het stroo naast zijn broêrtje en de beide knapen weenden, tegen elkander de natte wangen en zij kusten elkander teeder. En Yvain voelde zijn broêrtje zoo kwijnend aan in zijn armen, dat hij hem vroeg waarom hij niet at en het burggraafje zeide hem, dat hij niet eten kon, omdat hij zoo veel leed had van zijn windhond en van zijn vader, en van zijn moeder ook. En dat hij nooit had gedacht, dat het poeder vergift was. En hij droeg zijn broêr op, mocht hij sterven, zijn lieve groeten te doen aan het dochtertje van den graaf van Armignac, met wie hij verloofd was, sedert Foix en Armignac, eerst erfvijanden, zich hadden verzoend na veel strijds. En Yvain weende zeer en vertelde dien avond zijn vader, toen hij hem diende aan het avondmaal, dat Gaston niet at nu al vijf dagen lang en dat hij zeker zoû sterven, als Monseigneur hem niet vergaf van het poeder en dat Gaston nooit gedacht had, dat het poeder vergif was... Twee dagen daarna vertelde Yvain wederom aan den graaf, dat Gaston niet at en heel zwak was. Toen werd de graaf heel toornig en geweldig stond hij op en wierp Yvain, die hem diende, van zich en hij liep driftig de wenteltrap af naar beneden en verscheen in den kerker. Hij had zijn dolk in de hand maar om het staal heen gegrepen, zoo, dat nauw de punt uit zijn palm stak. En hij riep geweldig, terwijl hevig het burggraafje schrikte, zijn vader herkennend, die met de vuist naar hem dreigde: - Hei, jij, feloen,Ga naar voetnoot1 waarom wil jij niet eten? Het burggraafje was òp geschrikt en viel toen, flauw, terug in het stroo. De vader, na een weifelenden blik over het in schaduw verdonkerde, liggende knapelichaam, ging weg van daar, vol smart, vol zorg en droef gepeins... *** | |
[pagina 283]
| |
Maar den volgenden dag werd den graaf gemeld, dat het burggraafje dood lag. De graaf wilde het niet gelooven; hij zond zijn ridders om te zien of werkelijk Gaston was gestorven en roerloos bleef hij zitten, terwijl Yvain aan zijn voeten snikte. Maar de ridders bevestigden, dat het burggraafje dood lag en de graaf riep: - Mijn kind, wat ongeval voor ju ende voor mi en ons allen, sedert jij ging naar Navarre, om ju moeder te zien en de gast te zijn van den keytivigen Karel! Nooit zal ik meer gelukkig zijn! En de scheerder schoor hem geheel en schoor ook Yvain den zwart lokkigen kruin en allen kleedden zich in dof zwart en het burggraafje werd bij de Minderbroeders begraven... *** In Avignon had Zijne Heiligheid, die was Gregorius, de Elfde van dien naam, gehoord, dat de graaf van Foix zijn zoon gevangen hield... En de Heilige Vader zond den kardinaal van Amiens als legaat naar Foix om den graaf te vermurwen... Maar de Legaat kwam te laat: in Béziers reeds vernam hij, dat hij niet verder behoefde te gaan...
Chroniques de Jehan Froissart |