Proza. Eerste bundel
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdEerste bundel
[pagina 265]
| |
IGedurende lange eeuwen der Oudheid, strekte zich tusschen Danapris en Tanaïs, tusschen Dniepr en Don, en zelfs tot in Azië toe, het bijna fabelachtige land van Scythië, en zelfs toen Jornandes zijne Historie der GothenGa naar voetnoot1 schreef, meende deze historieschrijver te moeten boeken, ‘ut refert antiquitas’, - zoo als de ‘Oudheid’ vermeldt - dat Filimir, zoon van Gandaric, vijfde koning der Gothen, bij zijn volksverhuizing naar het Westen, in de landen van Scythië tal van tooverkollen aantrof, die groote verwarring en schrik te weeg brachten in zijne legerhorden. Deze vreeslijke megeren werden door de Gothen verjaagd uit hun midden, naar verdere, eenzame streken, van sombere wouden onder steeds grauwe hemelen, laag van eeuwigen regen en sneeuw; streken van heillooze moerassen en rots-overzaaide, orkaan-doorwaaide woestijnen; streken, immer doorhuiverd met vampyrs en afzichtelijke duivels. Waar in de tijden der mythologie van Hellas, dit verre Noorden nog bevolkt had kunnen worden door eene Helleensche gedachte van Schoonheid - met de Amazonen, en het Volk der weêrbare Vrouwen - konden de latere eeuwen niet anders scheppen dan de helsche spoken van wildernis en van eenzaamheid, van stormgeloei en van wijde, stilstaande wateren en van de tooverkollen en heksen, die de ontzette | |
[pagina 266]
| |
Gothen uit hun midden zouden hebben verjaagd. En die duivels en die heksen verwekten in hunne monsterlijke omhelzingen de Hunnen, schrikwekkendste aller natiën, die te voorschijn spookten uit het aanstaande, onbekende geheimnisvolle Noodlot der groote Volksverhuizing. Zij bleven, die Hunnen, tusschen de moerassen en steenwoestenijen wonen; zij waren klein, verschrompeld en grauwig zwart; zij waren nauwelijks menschen; zij spraken nauwelijks menschelijke taal. Zij leefden van rooftochten tegen de hen omringende volkeren. Of zij jaagden het wild aan de altijd modderige oevers van de Maeotis-moerassen - de zee van Azof - die zij even ondoorwaadbaar achtten, als de zeeën, die zij meenden, dat deze streken, die zij de wereld noemden, omringden. Tot de jagers, de vreeslijke, een hinde voor zich uit zagen - en het lieflijke beest doet zekerlijk vreemd in de legende, door Jornandes beschreven - die hun den weg wees dwars door de moerassen, terug naar de landen van Scythië, waaruit hunne schrikwekkende moederen waren verjaagd. Jornandes, de goede Bisschop, meent, dat de geesten, die deze Hunnen hadden verwekt, uit haat tegen de Scythische en Gothische bevolking hunne zonen deze wereldverschieten openden. Zoodra de Hunsche jagers, terug gekeerd in hunne Noordelijke haardsteden, gemeld hadden van de bewoonde landen van Scythië, die zij aan den einder hadden aanschouwd, verzamelde zich geheel het volk der Hunnen en trok op als een wilde drom van woeste dieren naar Scythië. Tal van volkstammen woonden daar, Barbaren maar menschelijker van inborst, zachter van zeden dan de Hunnen zelve: de Alipzuren, de Alcidzuren, de Itamaren en de Alanen en zoo deze volkeren wellicht nog hadden kunnen weêrstaan aan den schok der Hunsche wapenen, zij vluchtten verward heinde en ver voor den aanblik der zwarte monstermaskers, die daar dreigende aan hunne kimmen verschenen. Want de kleur der Hunsche tronies was zwart, en niet het schitterende zwart der rondom den evenaar geborene volkeren, die Faëtons dolle tocht door de lucht met zijns stralenden vaders zonnewagen verschroeien deed tot gitzwart, tot koolzwart, tot het blauwzwarte zwart, dat alle | |
[pagina 267]
| |
afstammelingen Chams toch met glanzend rijke gelaatskleur tintte: het Hunsche zwart was het zwart van moeras en van modder, het grauwzwart van de altijd sombere lucht, het verschrikkelijke demonezwart van nauw menschelijke wezens, geboortig uit de duivelen der wildernis en de tooverkollen der Scytische vlakten. En uit die vaalzwarte maskers staarden en priemden de blikken meer uit gaten dan uit oogen en getuigden van duivelsche wreedheden en woestheid. Als kinderen reeds werden hun de wangen gekorven om hen te wennen aan wonden en, baardeloos om die verwondingen, groeiden zij op zonder schoonheid. En op hunne dwergkleine, schichtvlugge paarden verschenen zij aan de kimmen van Scythië, als schimmen verschijnende, verdwijnende, de zwarte maskers boven de gedrongene breede schouders, de onfeilbare pijl steeds gericht uit hunne groote bogen. En zij roofden en moordden en verdwenen weêr en het waren meer nachtmerries en spooksels voor Gothen en Scythen dan werkelijkheid van strijdbare mannen en oorlog. *** Terwijl als een ongelooflijke legende deze verschrikking bekend werd over Europa, over het Oostersch-Romeinsche Rijk van Theodozius den Jongere (den Tweede, zoon van Arcadius, kleinzoon van den grooten Theodozius), over Constantinopel, waar de onbeduidende keizer - die toch nog twee-en-veertig jaren heerschen zal onder voortdurende voogdijschap zijner bigotte zuster Pulcheria - meer in nietige godsdiensttwisten belang stelt, dan in wat aan zijn wereldhorizon doemt, rijst plotseling daar ginds de ontstellende figuur van Attila op... Ook zal in het Westersch-Romeinsche Rijk, waar in Ravenna de bewonderenswaardig energische keizerin Galla Placidia het bewind voert voor haar zoon Valentinianus iii, die verschrikking der Hunnen, die opdoeming van Attila, wel een indruk hebben gemaakt en het is merkwaardig hoe op zulk een oogenblik, dat in de wereldhistorie niet minder gewichtig is geweest dan de Oorlog is, die onze menschheid thans teistert, twee vrouwen, hoe verschillend ook | |
[pagina 268]
| |
van ziel en karakter, de macht over het oude, tragiesch vervallende Europa in handen hielden. In Ravenna Placidia, de krachtige moeder van een zwak keizertje, dat nog niet gehéel is opgewassen in de decadente slechtheid, die hem later tot laagheid van moord en vrouwenverkrachting zal drukken; in Constantinopel Pulcheria, de bijna nonachtige zuster van den naamgenoot des beroemden grootvaders, en die met een kloosterachtige atmosfeer van tekstuitlegging der H. Schriften en van bigotterie het Keizerlijk Paleis vervult. In Ravenna, de vorstin, die de oude wereld tragiesch onder hare voeten voelt kraken en beven; in Constantinopel de keizerlijke leeke-zuster, die zelfs bij haar huwelijk gelofte van kuischheid aflegt, intrigante in hare kleine, Byzantijnsche hof- en kerk- en kloosterwereld, maar zonder wijderen blik naar buiten... Het is op dit oogenblik, dat Attila verschijnt en in Constantinopel schijnt wel de schrik om het hart te zijn geslagen van den keizer en zijne zuster, die voor hem regeert, want het Oostersch-Romeinsche Rijk erkent weldra schatplichtig te zijn aan den nog verren Hun en hem aan te nemen als bondgenoot in den strijd tegen de Gothen! Attila, de Geesel Gods, de vreeselijke Boeman aan de Noordelijke grenzen van het krakende Romeinsche Rijk! Attila, eerst met Bleta, zijn broeder, vorst der Hunnen; dan weldra, na broedermoord, de Alleenheerscher! Attila, bij wie Priscus, afgezant van het Hof van Constantinopel, op audiëntie komt, na de groote rivieren te hebben overgestoken, den Tyzias, den Tibizias, den Dricca, om eindelijk het Scytische dorp te genaken, waar de vreeselijke Hun zijn tijdelijk paleis heeft opgeslagen... Wat een reis voor een verfijnden Oost-Romein van Constantinopel! Trouwens, het dorp is groot als een stad van houten huizen. Het paleis is van hout - de planken geschaafd en glanzend -; er zijn wijde zalen voor feest en zelfs sierlijke zuilengangen; de paleishof, zeer groot, is omgeven door eene eindelooze palissade... Dit was de woning, waaraan Attila den voorkeur gaf boven alle paleizen aller overwonnene steden... Zijne faam zaaide alomme verschrikking. De aanvang reeds | |
[pagina 269]
| |
zijner veroveringen, riep onmiddellijk de ontstellende legende op. Hoogmoediglijk in gang en gebaar, spiedde hij met de priemende oogen uit de diepe kassen links en rechts. Eerzucht straalde uit de minste zijner bewegingen. Strijdlustig, was hij zijn daden toch meester en bedachtzaam. Hij was vertrouwbaar, eenmaal zijn woord gegeven, zijn bijstand beloofd. Klein als alle zijne landslieden, welfde zijn borst breed, stond zijn donkere kop groot, grauw zwart, met dunnen baard en platte neus op zijn stoere dwerggestalte. Zijn zwaard is het Zwaard van Mars, gevonden door een herder in de weide, waarin het stak tot een rund zich er aan wondde, en de herder het zwaard Attila bracht... En over de vlakten, waar Attila zijn zwaard zwaaide, verschroeide het gras voor immer. De Hunsche triomftocht gaat naar het Westen toe en - nu Constantinopel zich vrij heeft gekocht - naar Italië: de Hunsche eerzucht wil toe naar Rome, immer nog de Urbs, de stad met de aureool van het Verleden, ook al zetelt de Westelijke Keizer in Ravenna. Maar vooreerst stormt de Hunsche drang het verste Westen toe en de Legende maakt zich dadelijk meester van zoo ontzettenden triomftocht, die alles onder den dreunenden paardentred van een half millioen ruiters vertrapte: te Keulen zoû de Britsche vorstendochter, Ursula, met hare elfduizend maagden en martelaressen Attila hebben willen weêrhouden: wij zien door Carpaccio's fijn penseel deze poëtische verbeelding in Venetië geschilderd. Ook de dichter van het Nibelungenlied maakte zich eeuwen later meester van de legendariesch geworden Attila: Siegfrieds weduwe, Grimhilde, huwt Ettel (Etzel of Attila) van ‘Hunenland’... Van Middeneeuw tot Renaissance zijn deze de artistieke herinneringen aan den vreeslijken Geesel Gods, die van het Oosten naar het Westen over Europa zwaaide. Als Attila Gallië binnen trekt en Parijs bedreigt, stelt de H. Genoveva de bevreesde bevolking gerust: hemelsche stemmen hebben haar verwittigd, dat de stad zal blijven gespaard... Intusschen hebben de Gothen, der Hunnen aartsvijanden, zich verbonden met de West-Romeinen, die de groote veldheer, de | |
[pagina 270]
| |
patriciër Aëtius, veldheer van Placidia en Valentinianus, aanvoert. En de tallooze horden en heiren der bondgenooten: Franken, Sarmaten, Armoricanen, Boergondiërs, Saksers, Keltische en Germaansche volkstammen vereenigen zich, alle onderlinge veete vergetende, om den helschen overweldiger weêrstand te bieden. Dit zal geweest zijn een oogenblik, dat de Cultuur der Latijnen - hoe deze ook wankel stonden op dat verschrikkelijke oogenblik van wereld-evolutie - met alle stammen en volkeren, die ook maar eenigszins begrepen wat de groote beteekenis van Latijnsche beschaving nog beduidde, zelfs in haar tijdelijk verval - zich schrap zette tegen den stormvloed der Hunnen, die op geen Kultuur zelfs zich beroemden. | |
IIHet is in de Catalaunische velden - en deze zijn geen andere dan de vlakten, waar de Marne stroomt - waar de beide legers, dat der Verbondenen en dat der Hunnen elkander ontmoeten. Van beide zijden werpt men wallen op, maakt zich reeds, vóor den strijd, meester van de gunstigste heuvelen en Attila spreekt - volgens onzen geschiedschrijver - zijne Hunnen toe met een snorkende toespraak, vooral bedoeld hen niet den moed te laten verliezen nu zij zien, dat de gunstigste en hoogste heuvelen reeds genomen zijn door Aëtius, door de Gothen, door de verbondene volken. ‘Wat is er zoeter dan met eigen hand zich te wreken? Het zijn altijd de dappersten, die aanvallen... Bij ondervinding weten - wij reeds hoe weinig de Romeinsche wapenen tellen... Zij bezwijken, de Romeinen, niet bij de eerste wonden maar bij de eerste stofwolk, die op waait...’ De slag is een der hevigste der latere Oudheid en, als in vele beschrijvingen van antieke veldslagen, stroomen ook in Jornandes' beschrijving, de rivieren er niet meer van water maar van bloed. Attila moest de wijk nemen in zijn kamp, dat hij rondom met zijne wagens en karren omheind had. Aan de zijde der Ver- | |
[pagina 271]
| |
bondenen sneuvelt Theodoric, koning der Gothen, een grijsaard reeds en wordt zijn zoon Thorismund gewond. Maar zelfs van uit zijn kamp, dat Romeinen en Gothen omdringen, gaat nog een verschrikking uit van Attila, bijna gevangen, toch nog verdedigd door zijn onfeilbare boogschutters, die van achter de broze versterkingen in het rondom, de belegeraars weêrhouden. Terwijl Attila, ‘als een leeuw, door der jagers spiezen bedreigd, aan den ingang van zijn hol, zich brullende toont en verschrikking zaait onder zijn aanvallers’, wraakzuchtig en woedend rond draaft en zijne trompetten brallende laat klinken... De Verbondenen raadplegen elkander lang wat met Attila te doen als hij in hunne handen valt en de Koning der Hunnen, ‘hooghartig tot in het uiterste’, als Jornandes hem prijst, laat een brandstapel op hoopen van paardezadels om zich in de reeds laaiende vlammen te werpen, mochten de vijanden zijn kamp binnen dringen... De Historie boekt, dat in dezen slag aan beide zijden honderd-twee-en-zestigduizend mannen vielen, zonder bij dit aantal te tellen de negentig-duizend Gepiden en Franken, die voor den grooten slag reeds elkander ombrachten, de Gepiden vechtende voor de Hunnen, de Franken voor de Romeinen. En de Historie, die onze tijden nog niet beleefd had, boekt deze getallen, als zéer groote... Attila had den slag verloren maar gevangen genomen werd hij niet. Waarom, is niet erg duidelijk. Vermoedelijk was Aëtius, even goed generaal als diplomaat, bevreesd, dat zoo de Hunnen volkomen verpletterd werden, de Gothen, te fier op hunne overwinning, niet zouden na laten zich te storten op het Westersch-Romeinsche Rijk: hij gaf Thorismund namenlijk den raad, zich naar zijn Vizi-Gothiesch rijk, naar Toulouse en Barcelona te begeven, om er de kroon, die hem was toe gevallen, niet te doen ontrooven door zijne broeders. Thorismund volgt dien raad en Aëtius laat Attila ontsnappen... Zijn eigene, uitgeputte legers waren klaarblijkelijk niet sterk genoeg de overgeblevene Hunnen te verdelgen en deze aarzelen niet dadelijk den weg naar Noord-Italië te nemen, voor Aquileia, de hoofdstad der Veneten, het | |
[pagina 272]
| |
beleg te slaan en eindelijk de stad te nemen en uit te moorden en te slechten. De Hunnen verwoesten dan Ligurië, plunderen Milaan en Attila wil verder, naar Rome toe... De radeloosheid doorhuivert geheel Italië... Maar eene aarzeling, een bijgeloovigheid, wellicht een laatste eerbied voor wat eenmaal ‘Rome’ was, doet de Hunnen om Attila hun vorst weêrhouden de verhevene, nu vervallene Stad te naderen... Was Alaric, toen hij met zijne Vizi-Gothen, te Rome kwam, niet spoediglijk gestorven als getroffen door een wraak der goden? Op dit oogenblik van aarzeling, wordt aangekondigd de nadering van den Paus zelven, Leo, met zijn gevolg van prelaten, aan den Brug over de Mincio... Leo en Attila ontmoeten elkaâr en is het een overwinning van het hooggeestelijke over het mensch-dierlijke, is het alleen diplomatische overreding van den Heiligen Vader, Attila verklaart zich bereid terug te keeren, op zijne schreden... En Rafaël Sanzio, in eene der ‘Stanze’ van het Vaticaan, vereeuwigt later deze samenkomst, die over het lot van Italië beschikte. Waarom is Attila echter niet naar Ravenna gegaan, waar de keizerin Placidia, waar de jonge Keizer Valentinianus, waar zijn zuster Honoria toefden? Vermoedelijk omdat Ravenna een zeer versterkte stad was, onneembaar bijna, met de vloot in haar haven, met het leger binnen hare wallen. Vermoedelijk ook omdat Leo's woorden zoowel wisten te pleiten voor Ravenna als voor Rome... Maar hoe het ook ware, Attila trok niet terug vóor hij, met luide stem en bedreiging, bezwoer, dat hij, verschrikkelijker nog, terug in Italië zoû keeren, niets en niemand sparende, zoo de Romeinen hem niet de prinses Honoria zonden met den keizerlijken bruidschat, die haar toe kwam... Herinnerde hij zich, dat meer dan twintig jaren geleden Placidia, des Grooten Theodozius' dochter, wel Athaulf gevolgd was, den broeder van Alaric, naar Zuid-Gallië, dat de Gothen toen gingen overwinnen, de zelfde Placidia, die nu troonde binnen de onneembare vesting als keizerin-moeder en Augusta?Ga naar voetnoot1 Was ook Attila, de ongevoelige | |
[pagina 273]
| |
Hun der Hunnen, toch gevoelig voor de ijdelheid een Latijnsche prinses tot vrouw te willen hebben? Gevoelde hij, trots al zijn hooghartige ruwheid, toch iets van de blijvende, moreele meerderheid van die Latijnsche beschaving, ook al kraakte zij, een tempel gelijk, op marmeren grondvesten, al beefde zij, met marmeren zuilen? En verlangde hij die laatste hoogheid te fnuiken? Jornandes vertelt, dat Honoria, streng bewaakt door moeder en broeder, naar Attila had weten te sturen een harer eunuchen, den Hun smeekende tot haar te komen, om haar te bevrijden van dat haar drukkend gezag... Wat ging er om in hoofd en hart der jonge prinses? Was haar toestand aan het Hof werkelijk ondragelijk, dat zij haar toevlucht nemen moest tot een dergelijk onbegrijpelijken maatregel? Was het hysterie en was werkelijk zij verdwaasd door de faam van den Hun, den Geesel Gods, den zwarten Boeman, maar toch wel, vooral in de legende, om hem geweven, groot en grootsch van verschrikkelijkheid en was zij, van verre, verliefd op Barbaarschheid, ontzenuwd als zij misschien was door de Romeinsche decadentie, die zij om zich zag? Wie anders dan een romanschrijver zoû het recht hebben dit psychologische raadsel van eeuwen her te durven ontrafelen en verklaren? De geschiedschrijver, de geschiedkenner vermag het niet. Het behoort tot de meest interessante dingen der Historie, die geheim blijven, die alleen de artistieke fantazie zoû vermogen zoo niet op te lossen, toch te belichten met hare spiegels, die wel altijd der schoonheid zijn, maar niet altijd der streng historische waarheid. *** Attila, terug gekeerd in zijne haardsteden, vol wrevel over zijn nederlaag, fyziek en moreel, nederlaag zoowel op de Catalaunische vlakten als op den Brug over de Mincio, zendt afgezanten naar Keizer Marcianus, te Constantinopel, dien zich de kuische Pulcheria tot gemaal heeft gekozen.Ga naar voetnoot1 Het is om aan te manen van de schatplichtigheid, die Pulcheria, na den dood van haar broeder | |
[pagina 274]
| |
Theodozius den Jongeren, niet meer noodig vond na te komen. Attila dreigt met Constantinopel te zullen komen belegeren. Zijne legers echter, als een verwoestende wind, snellen niet naar het Zuiden, in schijn slechts bedreigd, maar op nieuw naar het Westen, door Pannonië en Dacië - Hongarije - naar de Alanen, die in Gallië zich hebben gevestigd. Deze fabelachtig snelle verplaatsingen van het Hunsche paardenvolk deed in die dagen het hart van Europa slaan met een verschrikking, als voor bovennatuurlijkheid, als voor duivelsche machten, die zelfs de slag op de Catalaunische vlakten niet had vermogen te bezweren. Voor een tweeden keer staat Attila tegen over de Gothen, die onder Thorismund te hulpe snellen, en voor de tweede maal worden Attila en de Hunnen verslagen en keeren zij terug naar het Oosten. Wij hooren dan weinig meer van den Geesel Gods dan zijn einde. Het is, na zijn bruiloft, gevierd met eene zijner tallooze vrouwen en bijzitten, de schoone Idlico - en het is steeds de eerste afgezant uit Constantinopel, Priscus, die ons dit weten deed -, dat de Hun, dronken van wijn en zwaar van slaap, aan een beroerte neêr stortte. Zijn volgelingen vonden hem den volgenden morgen dood, terwijl in een hoek van het bruidsvertrek de schoone Idlico weeklaagde onder hare sluiers en uitgespreide haren. Toen, volgens de zede huns volks, schoren de Hunnen het hoofdhaar zich en verminkten zij zich, als het hun bij hunne geboorte reeds was gedaan, met zich de wangen links en rechts te kerven. Want niet met weeklacht en tranen, als vrouwen doen, wilden de Hunnen hun koning betreuren, maar met storting van bloed. De, later heilige, Marcianus, zag die nacht, naar Priscus vertelt, in zijn angstige droomen, een engel hem toonen Attila's reuzenboog gebroken. Attila's lijk, in het veld in een zijden tent geplaatst (de zijden tent lijkt mij hier in eens een decadentie, overgenomen van de Latijnsche beschaving maar ik herhaal getrouwelijk: intra tentoria serica, zoo als ik het vind bij Jornandes), draafden de Hunsche ruiters, steeds éen met hun paard, er in evolutie's om heen, zwaaiend de wapenen, en luid uit galmend den lofzang: ‘De grootste der Hunsche vorsten was Attila, Mundzucs zoon! | |
[pagina 275]
| |
Overweldiger der dapperste natiën, beheerschte hij, hij alleen, Scythië en Germanië! Hij, en hij alleen, deed sidderen van schrik beide Romeinsche Rijken...’ Een orgie volgde om de graftent en het lijk werd geborgen in drie kisten: de eerste goud, de tweede zilver, ijzer de derde... En op het graf stapelden de Hunnen en hunne vrouwen trofeeën, den vijand ontnomen wapenen, schalen en bekers, halsketenen, armbanden, juweelen. En wie deze kostbaarheden hadden aangebracht en neêr gestapeld over het sepulker, van Attila, vermoordden zij daarna, zoo dat, als de geschiedschrijver zegt, éen oogenblik de Dood te gelijker tijd zweefde, over den doode en over wie hem ter aarde hadden besteld... |
|