Proza. Eerste bundel
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdEerste bundel
[pagina 249]
| |
IEr is soms in den klank van een woord, van een groep woorden een vreemde bekoring, die een geheimzinnigen snaar in onze ziel plots aanroert als met den tik van een staaf, als met het getok van een toovervinger aan een koorde van het muziekinstrument onzes diepsten innerste en de weêrklank van die aanroering roept in ons op vreemde herinneringen, wonderbaarlijke fantazieën, tooverachtige verbeeldingen, sprookjesachtige vizioenen... Zoo was het mij, op een dag van late September in Avignon, toen ik las ergens in een boek van: Het Koninkrijk Arles... toen ik las van: De koningen van Arles... En ik weet niet waarom, maar de klank van die groep van woorden roerde de vreemde herinnering in mij aan, riep de wonderbaarlijke fantazie in mij op; een glanzende verbeelding tooverde mij voor, en het sprookje nevelde omhoog, en ik zag die koningen van Arles als in een sprookje, ik zag hun koninkrijk als het rijk eener lichtende legende... En toen wij Avignon verlieten, op een avond, in onzen van zelf rollenden sprookjeswagen, wenschte ik op te houden in Arles, om er toch na te sporen, wat er misschien nog over zoû zijn, van de legende en van het sprookje...
Maar voór mij de legende en het sprookje trof, zag ik in Arles wat ouder nog is dan deze beiden, die slechts dateeren uit de Middeneeuwen: voor ik zag wat restte van ‘Het Koninkrijk Arles’, zag ik | |
[pagina 250]
| |
er wat restte van de nog dieper weg gezonkene Oudheid... Het was heel aardig. Onze zelfwagen was opgehouden voor een hôtel op een klein stadspleintje met platanenGa naar voetnoot1 en het pleintje heett ‘Place du Forum’, want vroeger was dit pleintje het forum geweest van het oude Latijnsche Arelas en wat vooral zoo aardig was, was dat er in den gevel van ons hôtel twee antieke zuilen met antiek fronton waren ingebouwd: een stuk poort nog van het oude forum, en dat er in het hôtel, zichtbaar gelaten in het moderne metselwerk van den corridor en vlak bij mijn kamer, een stuk antiek muur van dat forum nog grauwde, oproepende de herinnering aan de vroegere Oudheid... Zoo was mijn eerste indruk er niet een van Middeneeuwsche legende en sprookje, maar een van de antieke Romeinsche dagen, en ik kon mij - den volgenden morgen, zacht goud van Septemberzon - verbeelden... dat ik een antiek Romeinsch dichter was, verbannen uit Rome... gelukkig niet naar Tomi, waar de arme Ovidius versmachtte en kwijnde... maar, om des keizers genade, naar Arelas: ‘het Gallische Rome’, als die goede provincialen van Galliërs niet aarzelden hunne stad te noemen... Ja, dien morgen terwijl ik dwaalde naar de ruïnes van Theater en van Arena, verbeeldde ik het mij waarlijk zoo een oogenblik... Zie je, ik liep in mijn toga, een beetje weemoedigjes om mijn verbanning uit de Eeuwige Stad, die voor een antieken Romein de éenige was en de Romeinsche Galliërs omringden mij, heetten mij wèlkom en pochten: - Nu, maar hoor, je hoeft je heusch niet al te ongelukkig en ‘verbannen’ te voelen te Arelas; het is hier best uit te houden, al is het hier maar een provincie-stad, verre van Rome, en je mag de goden wel bizondere offerande bieden, en de Muzen wel dankbaar zijn, dat zij je geen Ovidius maakten, want anders zat je nu te Tomi tusschen sneeuw en ijs... en nù, nu ga je met ons meê naar de voorstellingen in het Theater en naar de spelen in de Arena... | |
[pagina 251]
| |
Waarlijk, daar rees het Romeinsche theater op, en op de treden van den halfcirkel zaten duizenden toeschouwers; daar zaten senatoren priesters, patriciërs en ridders, op de bisellia: zetels hun rang gewijd; achter deze aanzienlijken krioelde het volk; en achter het volk - op de hoogste treden - zaten de slaven, de kinderen en... de vrouwen. Dat was zoo de manier in de provincie; in Rome zaten de vrouwen naar haar rang tusschen de mannen in. Maar ik wàs niet meer in Rome, ik was in Arelas, en ik moest lachen om het suggestum, de leêge loge van den keizer, die er nièt was, maar voor welke tòch altijd uit twee drievoeten wierook brandde. Portieken waren om het theater heen; het tooneel zelve bestond uit drie gedeelten: proscenium, scenium en parascenium; de beide laatste gedeelten gescheiden door een zuilenrij, die het paleis verbeeldde van den held der tragedie; in het door het gelige velum, uitgespannen boven de hoofden der toeschouwers, zevende zonnelicht, trad Sofokles' Oidipus op, geleid door Antigone en... Het vizioen verzwijmde... Neen, ik was geen verbannen Romeinsch dichtertje, onbeduidend genoeg, dat de keizerlijke ongenade hem verbannen had naar een zeer bewoonbare provinciestad mèt een theater en mèt een arena, en niet verbannen had naar het gruwbare Tomi... ik was een moderne toerist; ik droeg geen plooi-sierlijke toga maar een Norfolk-pak met ‘knickerbockers’ en een automobiel-pet op het hoofd, en... er waren geen duizende toeschouwers, er waren alleen mijn reisgenooten om mij... En toch, zonderlinge emotie... De ruïne's van dat verwoeste theater, de twee enkele zuilen, die nòg oprezen, zag ik als door het waas der eeuwen heen: ik zag nu duidelijk, voor dat alles verzwijmd was, wat de werkelijke ruïne was en wàt het aanvullende vizioen en er schemerden in het waas tredelijnen van licht en zuilelijnen van licht... Maar toen het vizioen geheel was verzwijmd... rezen de twee werkelijke zuilen op, met een brok architraaf rustende over hare Corinthische kapiteelen, en zij waren de teeder weemoedige werkelijkheid, zacht aandoenlijk tegen de blauwe lucht, in het zacht gouden September-zonnelicht... | |
[pagina 252]
| |
Ook de Arena, de mooie ellipsvormige, eironde Arena heb ik zoo pogen te zien, oproepende het vizioen der antieke dagen... oproepende de wreede spelen van gladiatoren en wilde beesten maar... Wat wemelde er toch voor mijn blik? Welke stem hoorde ik toch aan mijn ooren? Het wemelde en... het suisde in de lucht: - ...Ge zult zien... wat óver is van het Koninkrijk Arles... - Maar voor dit sprookjes-koninkrijk was er de Oudheid... de Romeinsche provincie-stad... streefde ik tegen. Het was te vergeefs... Ik zag geen belluarius strijden met wilde beesten: ik zag geen naumachie op de wateren, die de Arena zouden zijn binnen gevloeid... ik zag plots geheel de Arena als zij was, tijdens het koninkrijk Arles: ik zag haar vol gebouwd vòl huizen, als een ronde versterkte stad: de bogen waren dicht gemetseld; in dat metselwerk waren kleine raampjes. Uit éen raampje staken hoofden van vrouwen met hooge puntmuts op, waarvan sluier afhing, en zij luisterden uit naar een ander raampje, waar verscheen een minnestreel, met rood kapje op lokken blond, een luit in de hand en hij zong... Het werd een obsessie... - Ik wil nog niet zien ‘wat er over is van het koninkrijk Arles’! riep ik. Ik wil eerst zien wat over is van de Oudheid!! En ik vluchtte naar het Musée Lapidaire... | |
IIIn dit Muzeum, ge-installeerd in een oude kerk, spraken mij de sarkofagen, overgebracht uit het oude, heidensche kerkhof der Alyscamps of Elyzeeische Velden, werkelijk een oogenblik van de Oudheid: de sarkofaag van de lier- en fluitspeelster Julia vertoonde mij de afbeeldingen harer muziekinstrumenten; ik zag het sierlijke Altaar van Leda, met de zwanen, wier snebben een festoen op beuren; ik zag de sierlijke danseressen, zonder hoofd, maar de wind van haar dans in de plooien harer fijne gewaden, en | |
[pagina 253]
| |
de zwier van haar beweging in de welving harer dansende voetjes; ik zag Medea, op het punt het zwaard te trekken om hare kinderen te dooden; vooral zag ik dat mooie mozaïek van Europa, geschaakt door den Stier, zoo echt bevallig antiek, maar er suisden de stemmen door de lucht, en het was mij of de Venus van Arles zelve, de bekoorlijke, die is in Parijs, sedert zij, gebroken in drie stukken, gevonden werd in het Romeinsche Theater ten tijde van Lodewijk xiv en door Girardon werd gerestaureerd met appel in de eene en spiegel ter andere hand, voor mij verscheen en mij zeide, zoo teeder weemoediglijk glimlachend: - Zoek niet meer... Drijf niet door... Zeker, toen ik hier in Arelas werd omdanst met de reien der schoone maagden en krachtige jongelingen, rozen omkransd, die vierden de Mei en de lente en de liefde... toen was deze stad eene der bekoorlijkste van het Romeinsche Rijk buiten Italië, maar sedert Trofime sterker is geweest dan ik en zijn vervloekingen den bliksem mij treffen deden... en sedert de nieuwe god, Jezus, die mij niet lief had, maar dien ik wel had lief gehad, met eigen voet hier getreden heeftGa naar voetnoot1 over deze gronden... sedert is Arelas niet meer de stad der machtige wereldkeizers; maar werd zij de stad harer eigene koningen, werd zij de hoofdstad van...: Het Koninkrijk Arles... Zoek niet meer... Drijf niet door... Onze schimmen zijn verre van hier, en ikzelve... De lichtende schaduw der marmeren godin verzwond in gouden damp, in een zonnestraal... weemoediglijk trad ik naar buiten en... òver mij hoorde ik gedempte orgelklanken en zag ik: De Kathedraal van St. Trophime... | |
IIINeen, ik zag de Oudheid niet meer. Het waren de vroegste Middeneeuwen, die ik zag opwemelen bij dien aanblik der oude, oude Romaansche kerk; vroom gebeeldhouwd maar kunsteloos en | |
[pagina 254]
| |
zonder de gratie der Antieken, rijden zich heiligen boven de ingang en die Romaansche boog, o zeker, had zijne bizondere schoonheid, maar die schoonheid was er niet meer eene van zonnige vreugde...; die schoonheid was er een van somberen en naïeven ernst: de ernst der ascetische levensgedachte van de eerste Christenen, die kerken bouwden en ze noemden naar hun eerste bisschoppen... naar St. Trophime, die somber gefronsd had en luide gevloekt had en den bliksem had uitgeroepen over de blanke schoonheid der Venus, om wie de jongelingen en maagden dansten... Die Romaansche boog en poort, zij troffen mij... de kerk zelve trof mij niet; mijn voeten sleepten haar onverschillig door; maar ik was blij, dat ik het klooster zag. Gedurende verschillende eeuwen, de xie, de xiie, de xive werd het wondermooie klooster gebouwd en verbouwd en het Romaansche, het Gothische wisselen elkaâr af, maar de atmosfeer, die hier drijft, nog steeds de zacht somber, ernstig peinzende van vrome monnikengeesten, is de rustig naïef beeldend kunstlooze van vrome bouwers- en beeldhouwerszielen, wier eerste drang tot hun werk nièt de drang was om Schoonheid te scheppen. Hun werk werd, omdat zij behoefte gevoelden, niet aan Schoonheid, maar aan rust, peinzing en zachte meditatie, die verstrooiïngen waren na gebed, contemplatie en studie... En de bouwers riepen de welvende lijnen òp dezer stille bogen, over de strenge zuiltjes heen, die ze dragen, en de beeldhouwers beitelden in het gevoelige steen de naïveteit hunner vrome droomen: aan Schoonheid dachten zij niet; die had de H. Trofime met den bliksem getroffen; aan den adel van het menschelijke lichaam dachten zij niet; dat deden zij, ascetiesch vermagerd, weg schuilen onder de vele plooien, zoo als de plooien vielen hunner eigene pijen... maar toch, zij beitelden, zij bouwden... zij waren tòch bouwers en toch beeldhouwers... en dat het klooster geworden is de roerende Schoonheid, die wij zien... het is, omdat zij onbewust allen, en zonder het willen en te wenschen, geraakten tot de Schoonheid, omdat de Schoonheid niet anders kan zijn dan het einddoel van alle menschelijk pogen, van allen | |
[pagina 255]
| |
menschelijken arbeid, van alle menschelijke kunst. Hoe had deze stille rust- en wandelplaats, deze stille plek van peinzing en meditatie, gehouwd met zoo vele liefde, iets ònschoons kunnen worden... Neen, de lijnen van vroomheid hebben zich onbewust gewelfd met de sierlijke buiging van bladerenkoepels, en vàn hen zinkt de schaduw neêr als van takken en bladeren zelve; de zuilen rijzen als slanke boomstammen in het stille bosch; het beeldhouwwerk, naïef maar gevoelig, ontloovert als met bladeren aan takken en twijgen, en de broze atmosfeer, die hier weeft, is er geworden eene van Schoonheid, zoo niet de glanzende der antieke, dan toch de gedèmpte der bespiegelend Christelijke, zoo niet de Schoonheid, die glimlachen doet van geluk en van vreugde, toch de Schoonheid, die de handen doet vouwen in gebed en de traan doet vloeien van weemoed en verlangen naar het altijd durende, naar het Eeuwige... | |
IVIk heb, na dezen lieven indruk van het oude Romaansch-Gothische klooster, mij gewonnen gegeven; ik heb niet meer gezocht naar wat de Oudheid had achter gelaten; ik heb mij vroom geschikt naar den voortgang der dingen en tijden, naar den loop van het leven, en toen ik van boven het pleintje van Ste. Marie la Major neêr blikte op de Arena, werd ik mij bewust, dat de eeuwen van ‘Het Koninkrijk Arles’ om mij weefden de atmosfeer, die is de vreemd sombere mediaevale, als met grauwe spinnewebben over grauwe spinnewebben, als met grijze tinten en groene schaduwen en vale schemering, die neêr valt langs klein kerkje en oude begijnenhuisjes. Want dit pleintje van een zuidelijk stadje was als een oproeping van Brugge; de kerk ging uit en de vrouwen kwamen te voorschijn en zij droegen het stemmige, smaakvolle kleed van de Arlezische vrouwen; zwarte rok, zwarte châle over wit kanten halsdoek geplooid en het mutsje, dat niet meer is dan een breed lint om den haarwrong geslagen, en zij gingen, de | |
[pagina 256]
| |
oude vrouwen, bescheiden, en huissleutel ter hand, de bijna Hollandsche stoepjes op harer begijnenhuisjes... maar eéne enkele, jong, beeldschoon, en ter zijde na gekeken door de anderen, zij verwijderde zich... hand aan hand met een jongen man, ter zijde van de Arena... Zij waren samen de liefde, die mij voorbij ging en zij, de jonge vrouw, zij was de beroemde, beeldschoone Arlésienne... Ja, ik heb haar gezien; zij was niet meer dan eéne, eene ènkele... maar ik hèb haar gezien, met haar Griekschen neus, hare kalme, fiere en toch zachte godinne-oogen, haar rythmischen en tòch statigen gang... en zeker deed de godin Venus zelve, de Venus van Arelas, haar langs mij voorbij gaan om mij te troosten voor de weinige sporen, die ik hier ter stede van ‘de Oudheid’ aantrof, want de goden gunnen u dikwijls de verwerkelijking der blijde legende van Schoonheid, als ge maar aan de goden en de Schoonheid gelóoft... En daarom zeker zag ik, op de kleine, bijna Brugsche Place Ste. Marie la Major... de beroemde, zéer schoone Arlésienne. | |
VDien middag staat de auto voor, en de lucht is zacht goud van weeken Septemberschijn en wij rijden langs de wallen der stad en het groene kanaal, de Craponne, onder groene boomen, in een gedoezel van groen en van goud naar de Alyscamps - de Elyzeeische Velden - het oude kerkhof. Het was wel eenmaal het heidensche kerkhof, maar wat daarvan over is, wij hebben het reeds in het muzeum gezien, en sedert de H. Trofime hier begraven werd, zijn de Alyscamps het oud-Christelijke kerkhof. Ja, zelfs zegt de legende, dat O.L.H. Jezus Christus in eigene persoon hier gekomen is, met de H. Trofime en de bisschoppen van Gallië en dat Hijzelve het kerkhof heeft gewijd en dat, waar hij knielde, de indruk is zijner knieën gebleven, nu nog zichtbaar bij de kapel der ‘Genouillade’... Hier hebben vrome nonnen een klooster gesticht en zij zijn door de Sarracenen ontwijd en vermoord; hier | |
[pagina 257]
| |
zijn paladijnen van Charlemagne ter aarde besteld, de bisschop Turpijn en misschien wel de dappere Roland zelve! En in de eeuwen van ‘Het Koninkrijk Arles’ was dit kerkhof een zoo heilige plaats dat wie er begraven werd, zekerlijk het Paradijs deelachtig werd... De dooden werden in hunne doodkisten, open, ten water van den Rhône gelaten en deze sombere doodsbarken gleden in de nacht, in den bleeken maneschijn den stroom af, tot aan het gezegende kerkhof. Daar vonden de priesters in de hand van den doode het begrafenisgeld, de penning van de ‘mortellage’, zonder welke geen in de gewijde aarde mocht rusten... Vreemde allee van opene, vierkante, marmeren of grauw steenen doodeskisten. Deze weg, de Via Aureliana, is een oud-Christelijke Via Appia en toch heeft het niets oud Romeinsch; toch hebben deze vierkante, effen steenen sarkofagen, sommigen in den rotssteen zelven gehouwen, een bizondere eigenheid, een grootere Noordelijke somberheid en meer huiverige doodsidee dan de Romeinsche sarkofagen ooit bij ons opwekten, ook al doen alle sarkofagen ons meer huiverig en somberder aan dan de antieke urnen... Deze bevatteden de asschen der verbrande dooden; gene, sedert Antonius Pius de verassching afschafte, bevatteden het doode lichaam zelve: en de Christelijke idee, onbewust, had zich reeds vóor zij geheel Christelijk was, van den antieken geest meester gemaakt... Maar zóo Christelijk somber als deze geheel aan elkander gelijke rotssteenen vierkanten schrijnen, deden de Romeinsche sarkofagen nooit ons aan... Trouwens, de eenvoudige symbolen op deze sarkofagen gebeiteld, zij zijn reeds de vroeg Christelijke en zij vertoonen den maagdensluier - flammeum virginale; de duif, die aan een druiventros nipt: symbool van de H. Communie; of een bijbelsch tafereel, of het labarum, Constantijns standaard, die herinnert, dat de eerste Christelijke keizer vaak te Arles vertoefde en men er nóg meent te herkennen de ruïnes van het paleis, waar hij woonde... Maar wat mij het meeste aandoet is te zien in de kerk van St. Honorat, naar welke deze gravenallee geleidt, de onderaardsche krypt, waarin nòg het water opborrelt uit de aarde, en welke | |
[pagina 258]
| |
krypt het oude doopvont was van de eerste Christenen van Arelas... In den halfschemer, die weifelt over dit groote bassin, vol water nog, zie ik den Doop: zie ik de eerste Christenen, die, als op de oude mozaïeken, tot aan het middel staan in de gewijde wateren, terwijl wie hen doopt uit de nap den gewijden straal hen uitgiet over de hoofden en het tooneel evokeert zich hier, deze enkele treden omlaag, waar het water nog als in een groen meer uitkrinkelt, nu onze voet er een steentje in doet vallen, zoo als het moet zijn gebeurd eerst in de tijden der geheime doopingen, later, na Constantijn, in de eerste jaren van de zege des nieuwen Gods, Jezus Christus: Hij, die hier zelve getreden heeft en gebeden heeft tot zijn Vader, dat hem de overwinning over de oude goden en het volk van Arelas wierd toegestaan... | |
VINu rolt onze wagen de effen wegen langs als in een gladden, gladden droom en Montmajour, plotseling, rijst voor ons... Het is eerstens de ruïne van de abdij, wier bouw om het uitbreken der Revolutie niet werd voltooid; het is dan de groote kloosterkerk zelve, die daar rijst, eenzaam, op een heuvel aan den grooten wee. De zacht gouden September-atmosfeer is gezwijmd achter een grauw floers van wolken. In dat floers beurt de oude kerk den weemoed harer silhouet omhoog. Een oude man, met zware sleutelbos, tinkelende in de bevende hand, leidt ons rond. Het zijn de holle ruimten van kerk en kapellen, nog geheel bewaard trots hare verlatenheid. Twee kerken zijn gebouwd de een op de andere; de onderaardsche kerk heeft haar hoogaltaar in het midden van een krypt en de zijkapellen, allen, zijn in het rond om die hoofdkapel heen gebouwd. Het is een stille zang van Romaansche booglijnen, die allen buigen en wegsterven naar de heiligheid toe van het middenaltaar en er is niets dan deze lijnenzang, deze hymne van klare welvingen, en er drijft zoo iets kalms van rustige zielen hier rond, dat men wel hier zoû willen blijven droomen, in | |
[pagina 259]
| |
het twijfellicht... zoo niet de sleutelbos van den geleider reeds ginds aan de trap weêr zacht klonk en tinkelde en riep. Er is ook de Romaansche kloosterhof, en deze galerij is over uit de elfde eeuw. Het zijn de eerwaarde arkaden, onder welke de kalme, geleerde Benediktijnen zachtekens hebben op en neêr gewandeld, lezende hun brevier, langs de eenvoudige steenen, onder welke hunne abten rustten. Het zacht grijze licht der nu zonnelooze atmosfeer weeft hier de effenheid der onberoerde stemming, de kalmte der passielooze meditatiën. De diepe waterput in het vierkante grasveld des kloosters toont geen kalmer spiegel dan de ziel van wie hier in oude eeuwen de blanke pij deed wèg schimmen, deze rustige bogen langs. Toch, de tijden waren niet altijd rust, studie en peinzing gewijd... Soms gordden deze monniken het zwaard aan, en dan schaarden zij zich rondom hun strijdbaren abt op dien hoogen verdedigingstoren, wier tinne uitrijst ter andere zijde des kloosterhofs, en zoo wachtten zij aldaar de Sarracenen af, van wier nadering zij waren verwittigd door het achter hunne muren gevluchte volk... In deze verdedigingstoren der abdij van Montmajour staren wij nu in de diepten der oubliettes... Stortten de monniken hier de gevangene Sarracenen omlaag naar het gruwbare in-pace?? Buiten de toren is nog de groote schaapskooi, vòl schapen, die blaten... Behoort die kudde aan onzen geleider? Hij stamelt iets onverstaanbaars...; een fox-je springt tegen hèm op eerst en dan tegen de muren, en weêr tegen de muren, en altijd tegen de muren... - Wat springt je hondje toch zoo op? vraag ik den ouden man. - Hij springt naar de vleêrmuizen... er zijn er duizenden, die slapen nu in de voegen, tusschen de steenen, zegt onze geleider. Wij dalen trapjes af, steeds trapjes af en hier is de, in het rotssteen gehouwen, kapel van St. Pierre en van St. Trophime... En terwijl het fox-je zenuwachtig en jankend opspringt naar de onzichtbare vleêrmuizen, die zijn snuivend neusje ruikt in de voegen der steenen, treft ons het curieuze biechtgestoelte van den H. Trofime, in rotssteen gehouwen: de bank van den biechteling, de stoel voor den biechtvader, en het vierkante venstertje tusschen beiden... | |
[pagina 260]
| |
VIIWij zien daarna, enkele passen verder, de Chapelle de Ste Croix, gebouwd als een klaverblad van vieren... Er om heen zijn in het rotssteen gehouwen de graven, de vierkante sarkofagen, graf naast graf, sarkofaag bij sarkofaag: het rotssteen wordt de materie, gebruikt zoo wel voor kerken als huizen als kapellen en graven, voor het leven als voor den dood... - En zoo is de gehéele stad van les Baux, die u nu gaat zien... zegt de oude man, met zijn bleeken lach en zijn hèl tinkelende sleutelbos... Hij gaat onze auto roepen en... Wij glijden den weg op naar les Baux... Ja, wij naderen nù eindelijk werkelijk... dat wat over is van: Het Koninkrijk Arles... Misschien meer dan in Arles zelve is de rotssteenruïne van deze wonderbaarlijke bergstad: dat wat over is van: Het Koninkrijk Arles... Hier versterkten zich zij, die waren graven van Provence, koningen van Arles, keizers van Constantinopel en... prinsen van Oranje... Stamt ons koningshuis van hen af... van deze koning-keizers, wier naamklank mij heeft getroffen als met den vreemden klank van een sprookje? In het vaderland zelve, o lezer, zal men u dit misschien beter kunnen zeggen, dan ik het kan, die nu, na de auto verlaten te hebben, met mijne reisgenooten zachtkens-aan opklim de rotsige straten van de ruïne der bergstad op... Ik kan u alleen herhalen: zij, die waren in de twaalfde en veertiende eeuw graven van Provence, prinsen van Oranje, koningen van Arles, en keizers van Constantinopel... zij vertoefden hier, in les Baux, als de tijden de sombere van den oorlog waren... Zie, de eerste goudene atmosfeer van den week zachten Septemberdag heeft zich geheel gefloersd, heeft zich geheel overhuifd met zware, zwart grauwe wolken... Lugubere wind waait om ons, als een ziel in nood, die klaagt... En wij loopen een lange straat af: ter zijde, in het rotssteen de onverdelgbare ruïnes van huis aan huis... Deze stad was een stad van rotssteen... Deze huizen waren gehouwen in den rots... Wij klimmen | |
[pagina 261]
| |
hooger en hooger... rondom ons breidt de verlatenheid uit van rotsen, niets dan rotsen... wij zien even den Rhône schemeren, mat zilver, onder de zwart grauwe wolken; verder golft het rotssteenen gebergte met sombere deiningen verder en verder weg... Tot aan den horizon... Geen boom, geen heester, geen bloem: niets dan rotsen en nog meer rotsen... En boven en tusschen deze ongenaakbaarheden verhief zich eenzaam de sterke vestingstad dezer koningen, graven, prinsen en keizers... Deze koningen van Arles, deze prinsen van Oranje en keizers van Constantinopel... Worden zij ook voor ù nu geene vorsten uit een sproke? De strijdbare, ijzer-ommaliede vorsten der antieke riddersproke? Zij woonden hier, en heerschten hier; zij spiedden uit hunne torens, naar hunne Sarraceensche vijanden, wier legers òpdoemden tusschen de rotsen... Hunne zomers waren de schaduwlooze, boomen bloemlooze, barre seizoenen van zonnebrand... Hunne herfsten waren de zwartwolkige, wind-omloeide somberheden, als deze dag ons wèl stemmingsvol is... Hunne winters waren de steppen van sneeuw, die zich blindend en blinkend wit effenden over de grauwheid der rotsen... Hunne lentes...? Enkele magere grashalmen; een bleek blauw klokje hier, een geel boterbloempje daar... een ènkele, verdwaalde vlinder... Geen beken dan die van het smeltende ijs... Geen blijdschap van het uittrekkende vee: waar geene weiden zijn, is niet de loeiende vreugde der kudden... Geen vogelenzang: waar geene boomen ontlooveren, is niet de vreugde der gewiekte geluiden... En deze stad is de altijd vreugdelooze geweest, maar de sterke, maar de onneembare, en de spiedende, de altijd over den verren omtrek speurende naar de naderende vijanden... De harde zielen moeten gehuist hier hebben in de huizen, gehouwen in den rots zelven, dien alleen de smelting der ijzen vervormde in vreemde, chimerische vormen van duivelachtige monsterprofielen, waartusschen nauwe afgronden wèg schieten naar onpeilbare diepten heen. De natuur heeft hier een vreemde Gothiek gehouwen en de beschaving keerde terug tot de primitiefheid der Troglodieten... En tòch... niet alle zachtheid bleef verre van deze harde stad van rotsen... Zie, daar rijst | |
[pagina 262]
| |
omhoog de allerhoogste ruïne: die van het kasteel, waar deze koningen heerschten, op hunne het àl overziende trans... En onder deze koningen was een koningin, eene fabelachtige koningin... Deze koningin van Arles, deze prinses van Oranje en keizerin van Constantinopel was... de feeëschoone Jehanne van Provence... Zie, hier rijst de ruïne van haar getind en getorend kasteel... Zij was gevlucht uit haar ànder koninkrijk: dat van Napels... Zij was de wonderschoone feeëprinses, wier zachte glimlach om zich opriep zoo wel de liefde als het noodlot, de idylle als de tragedie... Haar eerste gemaal, haar neef Andreas van Hongarije... hij stierf, vermoord... en Jehanne huwde den moordenaar, dien zij lief had, Lodewijk van Tarente... Toen de koning van Hongarije, Andreas' broeder, den moord kwam wreken, vluchtte Jehanne naar haar rotssteenen stad: les Baux... Zij zag om zich rond: zeker, zij was veilig hier in de armen van wien zij beminde, en zij lachte, zij lachte als een fee... maar er waren geen bloemen, geen vogels... Het was hier somber en vreugdeloos... En Jehanne, de fee, om zich rond, riep, zoo niet vogels en bloemen, dan toch vinders en minnestreelen; haar paleis, haar onneembaar torenpaleis werd een tooverpaleis en weêrklonk weldra van leyze en van luit en weêrschitterde van gratie en van pracht. Bevallige feesten van poëzie wisselden af met de amuzante spitsvondigheden der cours-d'amour: Jehanne, te midden harer edelvrouwen, stelde haren ridderen de moeilijke vragen, de bijna onuitrafelbare enigma's der Middeneeuwsche psychologie... Zoo gingen de uren voorbij, de dagen, en spiedde Jehanne, onrustig, soms van in hare tinnen... Zij zag nièt de Hongaarsche troepen van den Wreker naderen: zij was veilig, en zij bleèf in les Baux, al waren er geen bloemen en vlinders... Er waren vinders, minnestreelen; er waren dichters: Boccaccio heeft de bekoorlijke, maar - onbewust - tragedie om zich verwekkende, vorstin hier zijn dartele Decamerone voor gelezen en haar doen vergeten den luguberen wind, die woei om de groote zaal, wier rotssteenen wanden verborgen waren onder kleurweelderige tapijten van het Noorden en van het Oosten: van Arras en van Constantinopel... | |
[pagina 263]
| |
Nog rijzen de arkaden voor ons omhoog... Kunstenaars hebben hier gehouwen en gebeiteld en steeds in de primitieve materie zelve, in het eigene rotssteen... Er was niets dan de rots en die is tot schoonheid geworden, omdat Jehanne de schoonheid lief had. Verzamelde zich haar weelderig hof om dat bevallige pavillioen, dat, nog zoo geheel intact, ons bekoort door zijne sierlijkheid? Ik durf het niet verzekeren. Wat men noemt: le pavillion de la reine Jehanne, is te zuiver Renaissance-architectuur, dan dat ik deze aardige, wel bekoorlijke vizie òp mag roepen. Maar ook al doen wij dit juweel van Ionische zuiltjes en zuiverronde bogen en gebeeldhouwde fries verrijzen nà het tragische einde der vorstin van liefde-sproke en drama van moord - zij zèlve stierf oud, maar verworgd door haar neef, Charles Duras, wiens heerschzucht niet wachten wilde om de kroon te grijpen dezer koningen van de legende - wat òver is van het feodale kasteel is genoeg Gothiesch Middeneeuwsch om ons haar beeld òp te roepen, en hare schimme, in dezen sombere, wind-omwaaide, zwart overwolkte atmosfeer rijst voor ons op tegen deze nog ogivale wanden: glimlachend, met den dolk in de hand, dien zij haar minnaar biedt om haar gemaal te treffen; glimlachend, haar minnaar en tweeden gemaal omhelzend in de veiligheid van den sterken burcht van les Baux; glimlachend steeds, voorzittende aan het bevallige gerechtshof der Cours-d'Amour, in een kring van bekoorlijke vrouwen, trouvères; glimlachende altijd, niettegenstaande het tragische noodlot haar blijft beloeren... | |
VIIIKort na den moord op de vorstin, verkoopt Barral des Baux, tot podesta gekozen, de Republiek van Arles - want het legendarische koninkrijk werd de Middeneeuwsche democratie - aan Karel van Anjou... En den rotssteenen, rotssterken fabelburcht worden zijn torens ontnomen; later beveelt Lodewijk xi geheel het kasteel te sloopen... Toch blijft de stad zelve nog bestaan, maar | |
[pagina 264]
| |
na de bekoorlijkheid van Jehanne's sproke van liefde en pracht en tragische poëzie, heeft geene bekoorlijkheid hier meer een dartelen schepter gezwaaid... De somberheid trok sedert de somberheid aan... Het Calvinisme meende hier, op zijne beurt, veilig te zijn. Want zie, hier rijzen muur en kruisraam met Renaissance-pilasters van een Protestanten-tempel en in het fronton is nog zichtbaar gegrift het hoogmoedige woord van den Paus van Genève:
- Post Tenebras Lux - | |
IXVreemde stad van rots! Rots gijzelve en rots om u heen, grauwe stad zonder wateren, zonder boomen en zonder bloemen, ruïnestad van rotssteen... ik heb nièt in u verder willen oproepen voor mijn droom de Somberheid, die meende het Licht te doen schijnen na de Duisternissen; ik heb nièt langs uw lugubere straten mij willen verbeelden den luguberen kerkgang der hier zich veilig wanende volgelingen van Calvijn... ik ben trouw gebleven aan mijn eerste vizioen: dat van de glimlachende, wonderschoone en tragische fee Jehanne, en rondomme hàre betooverende schimme van schoonheid, heeft zich voor mij geweven, dat waarvoor ik hier kwam: Dat wat over was van...: Het Koninkrijk Arles... Dat wat over was van: De koningen van Arles, prinsen van Oranje en keizers van Constantinopel... |