Proza. Eerste bundel
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdEerste bundel
[pagina 213]
| |
INiets is mij liever en belangwekkender dan oude, kleine stadjes, stil doode stadjes vòl grauw verleden, stadjes vòl oude paleizen en kerken, stadjes van verteederend antieke silhouet, tusschen verbrokkelde wallen, instortende poorten, stadjes vòl verborgene kunst, stadjes, waarover nog stuivelt of onbewogen neêrligt het stof van Middeneeuw en Renaissance, òver het gruis en de ruïne der Oudheid, te doorkruisen met eerbiedigen pelgrimsvoet, naar historie en schoonheid zoekend oog, en van weemoedige blijdschap en aandoening trillende ziel. Zoo een stadje dacht mij Avignon, en ik ben er eindelijk een week geweest, en heb er die weemoedige blijdschap en aandoening mijn ziel o, zoo gelukkig voelen doortrillen... Wij kwamen des avonds laat aan, in een automobiel. Het was wèl vreemd, dat gesnor en gedraai van de brutale auto door de kleine, nauwe, stille straatjes, iets als heiligschennis, die mij pijnlijk aandeed om mijn eigen modernisme, zoo vreemd en rauw, in den stillen avond, de zwarte nacht van het stille stadje. Zeker, er was wel éen oogenblik, in de groote straat, elektriesch licht; er waren soldaten, plots druk in hèlle café's... Maar toen werden de straatjes weêr nauw en hoog, donker en somber, alle oogen van ramen geloken; geen enkele deur, open, glimlachte ons toe; de nacht was nauw en zwart tusschen oude paleizen en zwarte kerken en wij hielden stil voor een hôtel. Een ouderwetsche cour, | |
[pagina 214]
| |
met zware plataan en waterloos fonteintje; een muffige, oude eetzaal; muffige, oude kamers, die uitzagen op den cour, waar de auto nu stond, zoo vreemd... En de nacht was heel stil, met geluideloos weêrlicht over donkere huizen, of het Verleden zelve drukte over het stadje en oplichtte met telkens een snellen weêrschijn van licht... zoo als de doode eeuwen kunnen oplichten, plotseling, als wij op hen staren, met oogen vol aandoening en liefde... Een hond blaft; er naderen soldaten, zij zingen - er zijn manoeuvres vlak bij -; zij gaan zingende voorbij: in hunne dronkemansstemmen trilt iets joviaals van vroolijk kameraadschap met een ondertoon van weemoed om het soldaat-zijn dat moèt en niet anders kan; hunne stappen verdreunen; de hond blaft hen na. Het wordt alles stil; de nacht spreidt zich, fluweelig donker, over de stad, over het oude hôtel, over mij... | |
IIAvignon! Ik zie de stad voor het eerst, maar zij was mij niet vreemd. ‘Ge voert mij geen mij vreemde wereld binnen’, waag ik Potgieter na te zeggen, nu de zon mij des morgens opgaat over het oude, dierbare stadje. Avignon! Ik zag het al voor mij, toen ik nog heel jong was, een jong dichtertje, dat cizeleerde zijn eerste verzen, en zijn eerste verbeeldingen van oude tijden, blij, vóor zich zag rijzen in de gloeiend weelderige glansen en kleuren van Middeneeuwsch romantisme, in de fijnere teederheden van eerste Renaissance-tint en geur van Humanisme. Petrarca! Petrarca, jong student te Avignon! Waarom zag ik hèm het eerst, in mijn jeugdige verbeeldingen, waarin de gestalten, de figuren begonnen uit te klaren? Ik weet het wel! Petrarca is mij dadelijk, toen ik hem vóor mij zag, na wat Voigt en Geiger over hem schreven, belangwekkend en daarom dierbaar geworden, omdat ik hem zag, als mensch in de laatste Middeneeuwsche somberheid, die oplichtte; omdat | |
[pagina 215]
| |
ik hem dadelijk menschelijk zag, met een ziel vol menschelijkheid, zwakheid, ijdelheid, grootheid, kracht, genie... omdat hij dadelijk voor mij léefde, omdat ik hem dadelijk begreep en ‘mooi’ vond: die zwakke, geniale mensch, die schim uit het Verleden, die vorm aannam en kleur... Petrarca is mij geweest de eerste ‘mensch’, uit het Verleden, die voor mij leefde. En misschien was in die jaren mijn jong talent niet krachtig genoeg, noch om in verzen, noch om in ietwat ouderwetsch romantiesch getinte novelle den ‘mensch’, dien ik voor mij zag, af te beelden; zoo wel de verzen, als de novelleGa naar voetnoot1 ontbloeiden niet anders dan uit de liefde en verrukte verwondering om dien eersten ‘mensch’, die ik uit den wemelenden achtergrond van diep Verleden naar mij toe zag treden, bijna met open armen, bijna met een glimlach van vriendschappelijke herkenning en wederzien! | |
IIIAvignon! Daar zie ik in den zachten Septemberzonneschijn - aan de zwoele lucht wolkjes gedonsd, als op een schilderij van Corot -, de oude stad om mij liggen! Wij zijn gewandeld door de lieve, groene tuinen van den Rocher des Doms: hoe fijn looveren de tamarisken tegen den zacht blauwen hemel, tegen het donzig gewolk, en hoe teêr is de atmosfeer getint in hare zwoelte na het vage onweêr van gisteren; hoe fijn en zacht en teêr is de ijlte van nevel, die daar spreidt over de breede Rhône, waarover de beroemde brug, met de kapel van St. Benezet, plotseling afbreekt, voor de helft verdwenen: de brug, waarover men dànste, als de Pausen niet waren ter stad, omdat tijdens hunne aanwezigheid de brug niet mocht worden gebruikt: ‘Sur le pont d'Avignon On danse en rond...’ Het blijft in die vaag blauwe, teêr grauwe, gedoezeld groene en | |
[pagina 216]
| |
zacht donzige tinten steeds als een landschap van Corot, en even als in zulk een natuurstemming van den dichterlijken schilder soms fijne figuren, schimmevaag, nauw te onderscheiden òf landlui, òf saters en nymfen zich gebaren in wemele beweging van landelijken dans, zoo gebaren voor mijn verbeelding de rustieke schimmen daar blijde uit over en onder de brug, dansende in boersche idylle: uitgelatene, blijde vazalleschaar - omdat de Paus niet op het Paleis toeft! Neen de Paus toeft niet meer op het Paleis; het Pauslijke Hof heeft het Paleis verlaten, en het Paleis zelve... het rijst daar nu voor ons ontzaglijk, immens, forteresachtig, onverdelgbare steenen schim van het Verleden, onverdelgbaar niettegenstaande de eeuwen, de Revolutie, die deze Pauslijke Bastille slopen wilde - niettegenstaande het Wandalisme allerlaatster tijden, dat heerlijke Gothische zalen in chambrées herschiep, en een Pauslijk paleis... in een kazerne! Aan den overkant van de Rhône, Villeneuve, en de Toren van Philippe le Bel, tot waar de brug zich strekte, en de zware torens van het gekanteelde fort St. André... In den morgennevel, door welken de zon zwoel zeeft, in een wijde uitspreiding van vaag blauw, teêr grauw, doezelig groen en donzig vaal wit, klaart het Middeneeuwsch landschap op, de silhouet van fort en toren en brug en stad afgestompt in een droom van atmosfeer, de rivier breed en idylliesch, met hare wilgen, er onder aan vloeiende, en ik zie mijn eigene jeugdverzen voor mij herleven: de gondel, van welken tapijt slierde in het water, vol muzikanten en blijden zang, en Laura en Petrarca, die zich het eerste teedere gevoel werden bewust:
O zoete Rhône, voere uw stroom ons mede...
Er was meer zon in mijn verzen, er ligt meer nevel nu over de werkelijkheid, maar trots dat verschil van atmosfeer - onbewust zag ik die te Italiaansch - vloeit de zoete Rhône daar voor mij, onder mij, zóo als ik hem vloeien zag in mijn verbeelding, jaren geleden... en zié ik den gulden gondel: | |
[pagina 217]
| |
De gondel, langs de boorden afgegleden, Zoek' thans het ruime van uw klaren vloed!
Aandoenlijk vizioen! Er zwelt mij een weemoed om in het hart, want het is, heel even, door de wazige teederheden heen van Corot... een koloriet-prachtig tafereel van Veronese, en deze vreemde mengeling, die misschien mishaagt... ze is wellicht gehéel mijn ziel; ze was ten minste de ziel mijner jeugd, toen een verlangen naar de schitterende Renaissance begon door te bloeien door mijne eigene, donswolkige, melancholieën heen... Dit zijn héel vreemde dingen, vreemder dan ik ze zeg. Dit zijn de dingen, die nauwlijks te zeggen zijn; dit zijn de onbewuste bloesems van het getwijgte en het getakte, dat ontsproot aan den stam die diep wortelt in vreemd atavisme, in het nooit door te ziene geheime van wat wij eenmaal, misschien, zijn geweest, vóor wij waren wat wij zijn; dit zijn de vreemde, lieve dingen, die ons vòl mijmerij achterlaten over onszelve en over de tijden, die zijn geweest, en die wij ons herinneren in snelle glimpen, om welke glansen wij, verrast, glimlachen... ons daarna weêr verliezende in de nevelen van ons gedroom... | |
IVOnbewust zag ik, tòen, de atmosfeer van Avignon té Italiaansch. En toch, er was dàt goede in mijn vizie... dat zij Avignon en de Rhône eenigermate Italiaansch zag. Want de stad en het landschap zijn, bijna, Italiaansch. Ik kan mij wanen in een oud, Italiaansch stadje, zoo als ik er zoo velen ken en lief heb; ik kan mij denken, dat deze stroom de Arno is, de Po, of de Tiber. Dat alleen het licht aan de lucht door een zwoelen nevel zinkt, en meer zilverachtig hangen blijft op dezen gefloersden morgen aan pijnen, cypressen, olijven, aan de boomen van bemind Italië... dan in Italië zelve... Hoe zoû het ook anders kunnen... Italiaansche geesten en zielen | |
[pagina 218]
| |
woonden hier, bouwden hier, heerschten hier; Italiaansche kunstenaars schilderden hier: een Italiaansche dichter dichtte hier: de teederste sonnetten zijn hier, in allerlieflijkst Italiaansch, als zilveren lelies ontbloeid; over en weêr weefden iets van atmosfeer en iets van Italiaansche ziel zich hier samen tot innige onafscheidelijkheid en de ziel laat indruk na op landschap en lucht, zoo als lucht en landschap zich afdrukken op de ziel, die zij omwemelen... | |
VIn den groenen tuin van den Rocher des Doms, onder fijne tamarisken, lees ik van de geschiedenis van dit dierbare stadje... Avignon, Avenio, gesticht door de Foeniciërs, die in Marseille waren geland (539 v. Chr.), langen tijd de zetel der Cavaren. In het Romeinsche Rijk maakt de stad deel uit van Gallia Narbonensis (Narbo, Narbonne). Gondebald, de koning der Bourgondiërs... de Gothen... de Franken; onder Charlemagne behoort de stad aan het koninkrijk Arles, dan aan de graven van Provence en van Toulouse... Wat is er al niet geleefd, op iedere plek, waar wij onzen voet durven zetten... Wat wekt voor geheimzinnig Verleden de klank dier namen niet op... Wat is er niet gestreden, geleden, op iedere plek! Het koninkrijk Arles... de graven van Toulouse en Provence... Dat waren heerschers, van wie wij zoo bijna niets weten, en toch... en toch... zij hebben hier geleefd en gestreden, geleden misschien: zij hadden hier hunne eerzuchten en hoogmoedigheden... Er is niets van hen over... Nauwhjks een datum, bijna geen naam... Het koninkrijk Arles... Ik wist niet, dat het bestaan had! Ik kijk op... Daàr, bij de hooge wallen, kijkende over het landschap, zie ik gestalten van wie mèt mij zijn, en mij lief zijn... En plotseling komt over mij een angst, een vreemde duizeling, iets huiveringwekkends... omdat wij... wij allen, later ook... misschien zóo... vaag... zullen herdacht worden... met een paar algemeene namen, die niets meer zeggen zullen, aan wie ze dan, om | |
[pagina 219]
| |
toch iets van ons verleden te weten, lezen... Het koninkrijk Arles...! Ik wist niet, dat het bestaan had... En klinkt het niet als een sprookje? De koningen van Arles... Het is alles, alles weg, van hen, weg van die sprookjeskoningen... En zoo zal het later zijn... weg, alles weg!... van ònze koningen, en van ons,... van ons sprookje, verzonken... als wat stof... in diepe, diepe putten... - Kom! zeg ik daarop... en zij daar ginds, hooren mij; willen wij het Paleis van de Pausen gaan zien? Mijn eigen stem klinkt mij vreemd toe, als trillende uit een diepe put... | |
VI‘De Pausen te Avignon... GuelfenGa naar voetnoot1 en Gibelijnen: pausgezinden en keizersgezinden, de eersten willende de opperheerschappij der kerk en nationale onafhankelijkheid der volkeren; de anderen de keizerlijke oppermacht en de feodale hierarchie: Duitschland en Italië, vier eeuwen lang, bewogen door deze twisten. De Paus, dikwijls als de Gibelijnsche partij zegevierde, niet meer dan een gevangene te Rome...’ Ik lees in mijn opschrijfboekje die historische potloodkrabbels over, en vind verder: Clementius v, de eerste Paus, die Rome ontvlucht, zwerft rond door Frankrijk, - er heerscht Philippe le Bel - vindt gastvrijheid bij de Dominikanen te Avignon... Na hem volgt Johannes xxii (1316), de tweede Paus te Avignon. Hij bestrijdt de elektie van Lodewijk van Beieren tot keizer, en biedt de keizerlijke kroon aan Johannes van Luxemburg, Boheemsch Koning. Lodewijk wreekt zich, en doet een tegenpaus kiezen: Pierre de Corbière (Nikolaas v); Johannes maakt zich meester van zijn tegenstrijder en werpt hem in het gevang. Een | |
[pagina 220]
| |
geleerde Paus, in rechtswetenschap en medicijnen... Een trotsche Paus: hij is het, die de derde kroon voegt aan de tiara, en dus de pauslijke driekroon sticht. Na Johannes xxii Benediktus xii, een bakkerszoon... Dan Clementius vi (Pierre Roger), Benediktijn, aartsbisschop van Rouaan en Bordeaux, kardinaal... koopt Avignon in 1348 van Jehanne van Provence en Sicilië, weigert terug te komen in Rome, hoewel Rienzi het hem komt vragen... Het zijn deze Pausen, die ons interesseeren, nu wij het Paleis binnen treden. Die na hen komen, hebben geen sporen nagelaten van hun verblijf, van hunne heerschappij... nauwlijks hun namen: Innocentius vi, Urbanus v, Gregorius xi... Geheel hun verleden als uitgewischt van de plaats, waar zij woonden... De zwerveling Clementius, de strijdbare Johannes, de eenvoudige Benediktus, en de latere Clementius, de gróote Paus... Hunne namen zijn mij nu silhouetten geworden, hoe vaag ook, toch méer dan namen... | |
VIIHet Paleis rijst breed en immens voor ons op. Meer een forteres dan een paleis: de Pausen versterkten zich voor de Groote Compagnieën der roovers, die gedurende de 14e eeuw Frankrijk afliepen, afstroopten, afbrandden, uitplunderden. Maar zagen zij de wallen van Avignon, zagen zij de onneembaarheid dier pauslijke vesting, dan vergenoegden zij zich met een schatting der stad, met de absolutie van Zijne Heiligheid en... trokken verder... Dit paleis, deze forteres rijst op uit de rots zelve, die haar eerste bazis was. Van een der hoogste torens, waar ik mij dadelijk laat voeren, la Tour de Trouillas - Rienzi verzuchtte hier in gevangenschap - zie ik het plan van het paleis duidelijk voor mij liggen: het paleis zelve als vervat in de vesting; het paleis, als een immens dubbel klooster, met twee groote kloosterhoven, waarop statiezalen, kapellen, tribunaal, arsenaal en woonkameren uitzagen, | |
[pagina 221]
| |
zich verbergen achter de hooge, gekanteelde muren van de forteres... Vroeger was dit alles èen massief geheel van impozante Gothiek... Na de Revolutie, die bijna het Paleis slechtte, sloopte, werd deze Gothiek omgebouwd tot letterlijk een stijllooze kazerne: de genie vulde de hooge arkaden en ogivale bogen met metselwerk, waarin vierkante ramen... Het is moeilijk zich te verbeelden, zoo als het geweest is in de pauselijke eeuwen. Het Paleis der Pausen was een kazernenog... vier jaren geleden! En nu, nu herstelt men, herbouwt men; metselaars zijn bezig, steenhouwers zagen met groote zagen vierkante witte zandige steenblokken door: de reuzenkanteelen worden bijgemetseld: er is een geur van versche kalk, er nevelt een witte poeder van steen... Is dit alles noodig? Het is wel heel Fransch. Het is het eene uiterste na het andere. Na een voorbeeldelooze verwaarloozing, minachting, slooping, vernieling, verdelging... het plotse bewustzijn, dat dit paleis toch is ‘monument national’ (het geen niet weg neemt, dat tal van zalen nog gebruikt worden voor entrepôt van allerlei, waarmeê de municipaliteit geen raad weet!). En staat en stad dragen bij, millioenen bij, om het ongelukkige Paleis te restaureeren! Is dit noodig? Zal die versche kalk en nieuwe steen ons ooit weêrgeven dat wat de eenige bekoring is van zulke vervallenheden: de stemming? Misschien... over twee eeuwen... als een zekere patine zich gespreid zal hebben over dat nieuwe metselwerk... Misschien zullen onze kindskinderen toch nog gestemd worden door deze mij antipathieke restauratie. Mij, in dit oogenblik, is zij te veel. Onderhoud, bouw bij, opdat een toren of muur niet in zal storten... en het is genoeg. Zoo werd ons in Rome de ruïne van het Colosseum bewaard, maar niemand had ooit het geheel ‘stemming’-looze idee, het Colosseum in zijn geheel weêr op te bouwen. Dat behoeft niet, dat zoû overdrijven zijn, zoo als de restauratie | |
[pagina 222]
| |
van het Paleis der Pausen een overdrijving is. Onderhoud, bouw bij wat in één stort... maar hoû dan op, en laat ons den weemoed om het Verleden. Maar de Franschman weet weinig van ‘stemming’ af... Toch wil ik niet alles afkeuren wat hij doet, in het Paleis der Pausen. In de Pontificale Kapel, in de Audiëntie-zaal - twee kathedraalachtige Gothische ruimten - en die elk door boven-el-kaârsche houten vloeren in drie verdiepingen chambrées werden omgezet, hebben de architecten der restauratie goed en met zorg gewerkt. De houten vloeren verdwenen... en de Gothische arkaden rijzen weêr in hare plechtige harmonie van buigende lijnen omhoog: de edele welvingen ontmoeten elkander weêr zonder hindernis en reiken elkander toe en raken elkaâr als strevende verlangens zuiverlijk aan, en de lijnen en welvingen zingen er weêr de majestueuze glorie harer volmaakte schoonheid: een naakte schoonheid van niets dan lijnen en welvingen, van streving en van zwelling in ideale afmeting, naar zuiver berekende maat en foutloos getal. | |
VIIIJohannes xxii was de eerste Paus, die bouwde. Bisschop van Avignon, toen hij tot Paus gekozen werd, vergrootte hij, versterkte hij zijn bisschoppelijk paleis op den Rocher des Doms (Rupes Dominis). Maar na hem zijn Benediktus xii en Clementius vi de bouwmeesters van het Paleis, voor zoo ver wij het nog zien. Benediktus bouwde vèel, maar Clementius was de somptueuze bouwheer van de twee heerlijke Gothische zalen: de Audiëntiezaal of Zaal der Feesten en der Ontvangsten van Vorsten, en de Pontifikale Kapel. Wij gaan door een breede, prachtige poort; zij was onder kalk en pleister verborgen; beeldhouwwerk van welving, tympan en stijlen zijn als met een moker afgeslagen: toch heeft de poort een grandeur, die indruk maakt. Wij treden de | |
[pagina 223]
| |
Audiëntie-zaal binnen; zij was eenmaal geheel met fresco's versierd, door Italiaansche meesters. Helaas, hare Gothische pracht, nu, is naakt. Hare schoonheid is nu alleen om hare lijnen, om hare welvingen, om hare sobere majesteit. Maar zij is naakt. Of bijna. Zie, daar in een hoek zijn onder de dikke lagen van kalk te voorschijn geklaard de Profeten, op een goudgestarden, blauwen grond. Men schrijft ze toe aan Simone Martini, Memmi genaamd, den heerlijken Sieneeschen schilder. Hunne enkele figuren, daar ginds op dien hemelhoek van blauw, goudgestard, zijn als verloren in de immense, naakte zaal. Rondom de grijslokkige, witbaardige figuren, die hunne voorspellingen, op lange rollen geschreven, uitplooien tot hunne voeten toe, stijgen de naakte, Gothische lijnen der immense zaal, en zingen, en zwellen, en streven. Daar, in dat hoekje, die enkele Profeten... Ik tel er zeven... Dat is alles... over van de duizende figuren, die deze wanden en bogen versierden. Toch niet... nog even, daar de vaagte van een Kruiziging, en de wanhoop van Maria Magdalena... Dat is alles. Alles. Vernield, overkalkt, geminacht, geheel die vroegere, verdwenen kleurenpracht, die Italiaansche meesters te voorschijn hadden getooverd... Neen, toch niet geminacht alleen: ook verkocht. In 1816 was een Corsiesch regiment gehuisvest in het Paleis. De soldaten, Italianen, met ingeboren gevoel voor schoonheid, maar zonder eerbied voor de plaats waar die schoonheid ontbloeide en tuk op winstbejag... mokerden voorzichtig geheele figuren, koppen, uit, zoo dat zij plakjes fresco konden oplichten, en verkochten die aan de liefhebbers. De kolonel van het regiment, die een kollektie had van primitieven, deed meê!! Het is ongelooflijk. Wij moeten echter Mérimée gelooven, die het vertelt... Er zijn nog wat fresco's over, in twee kapellen, die van de H. Martial en Johannes... Zij treffen mij niet, maar des te blijder ben ik, als men mij binnen voert in de vroegere pauslijke woonvertrekken! Dit is de Garde-Robe, en heeft, wat wij zagen, ons vervuld met weemoed, de aanblik van deze vierkante zaal vervult ons met vreugde, want, onder een kalklaag, nu weg genomen, bleef | |
[pagina 224]
| |
onaangetast een kleurige blijdschap voor de oogen! O, wat is dit aardig en lief, verrassend aardig en lief: alles, wat wij hier om ons zien, in deze pauslijke vestiaire! Ik zal niet zeggen, dat wij fresco's zien, die kunstwerken zijn van eersten rang, maar wij zien een goed behouden (misschien wat veel gerestaureerde) dekoratie, die aardig is en lief, en een vreugde voor de oogen. Kijk, in de Garde-Robe der Pausen heeft de schilder, die er de wanden versierde, eene verluchting uitgedacht, die weêrgaf alle genoegens van jacht en vischvangst te dier dagen. Verrassend, aardig, onschuldig wereldsch tafereel bij tafereel in het vertrek, waar men den Paus zijn kleederen bewaarde. Het bewijs, dat de geestelijke heeren zekere sport bëoefenden. Het is charmant. Om een vierkanten vischvijver in een tuin van citroenboomen en laurieren, fijne mediaevale ridderfiguren, in hozen, surcoet en kaproen, zoo aardig om de mode ervan: zij zijn gewapend met vischnet en hengel; éen ridderfiguur schijnt de visschen te voederen; ter zijmuur een groote zwaan tegen gelooverte. Zij zijn fijn, en aardig en lief, die vier figuren aan den vierkanten vijver: misschien geestelijke heeren in ridderlijk gewaad, die zich vermaken met te visschen op een zonnigen morgen onder laurier en oranjeboomen. Dan daar de jacht: de jacht op den ever met honden; de jacht met de valk, de jacht met de fret: steeds ridderfiguren, en knapenfiguren in welig, groenend landschap. Dan de vogelaars in de boomen; de vogelaars, die hoog in de boomen geklommen zijn: ze lokken, ze, fluiten misschien, ze doen de vogelen na en verleiden ze, en de arme vogelen vliegen den vogelaar in de handen: ik heb medelij met de vogelen, maar ik vind die middeneeuwsche vogelaars alleraardigst en ik wist niet, dat ze zoo hoog in de boomen klommen om als met tooverij en gezang en gelok de arme vogelen te vangen. Dan nog het plukken van fruit, éen plukker in den pereboom, een ander er onder, terwijl slanke, blanke hazewinden rennen, en dan: la Baignade, het bad; in het park een waterval, een stroom, een plas, en naakte figuren, die plassen, zwemmen, kannen ophouden, een douche nemen onder den waterval! Het naakt is niet meer antiek, de houdingen zijn naïef maar het geheel is toch | |
[pagina 225]
| |
zoo aardig in die linksheid en de onbekende schilder, al was hij geen gróot artiest, was toch een vroolijke, blijde geest, om in de pauslijke vestiaire zulke aardige, vroolijke, levensblijde tafereelen te schilderen van onschuldige wereldschheid: wereldschheid, die natuurlijk geduld wel werd en gekweekt aan het schitterende, pauslijke hof; wereldschheid, die wel uitgebeeld mocht worden, vooral in een vertrek, dat kleedkamer was. Een houten zoldering, stijlvol versierde balken over steenen kraaien, overdekt deze aardige kamer, die toegang geeft tot de eigenlijke pauslijke slaapkamer. Welke heerlijke afmetingen voor een slaapvertrek met de twee uitgebouwde ramen. Een nu dicht gemetselde deur gaf dadelijk toegang tot de bastions, waarop de pauslijke tuin was aangelegd. Men noemde dien het ‘viridarium’ en ten tijde van Urbanus v, waren er achttien pauwen: xviii pavones tam antiqui jam juvenes, quorum sex sunt albi...
Ziet gij daar tusschen de laurier- en oranje-boomen, de laatste vol gouden vruchten gespikkeld, de pauwen hunne juweelen staarten slepen; ziet gij de zes witte pauwen, en hoort gij hun schellen kreet, terwijl de silhouet van den Paus in de doezelige somberheid van slaapvertrek opklaart, en zijn dienaren hem uit de aardige garde-robe brengen zijn wit fluweelen soutane...? | |
IXDe avond valt. Ik sta voor de poort van Notre-Dame-des-Doms en de portierster zal mij rond leiden, hoewel zij beweert, dat het reeds donker zal zijn. Maar ik hoû van donkere kerken en nu licht haar koperen olie-lampje mij voor. De H. Martha stichtte deze kerk, de H. Rufus heeft haar gewijd; keizer Constantinus vergrootte haar; zij werd door de Sarracenen bijna vernietigd, maar Karel Martel behoedde haar en Charlemagne herstelde haar en toen is onze Heere Jezus Christus in eigene persoon de kerk zijner Moeder komen wijden, zoo als | |
[pagina 226]
| |
dit te lezen is in de Instellingen der Pausen Johannes xxii en Sixtus iv... Ik kan niet zeggen de curieuze charme, die zulke woorden voor mij hebben, zelfs uit den mond eener eenvoudige vrouw, wier taak het is mij bij te lichten. De bekoring is ditmaal te grooter wijl de kerk heel somber is, en het koperen lampje hier vreemden weêrschijn oproept, als lichtende geesten, die zich losmaken uit duisternis, daar zware schaduwen opgehoopt liggen laat, als een massa gestapeld verleden, te dicht en te zwaar om het ten eenen maal te beglanzen... De H. Martha zoû deze kerk gesticht hebben: zij, de goede huisvrouw, die na Jezus' dood in extaze de wereld inging, om de Heidenen te bekeeren... De H. Rufus, de Martelaar, wijdde de kerk, die zij stichtte... Toén heerschten nog de oude goden, en het kerkje werd door de Heidenen niet meer dan geduld... Maar Constantinus, de eerste Christenkeizer, vergrootte haar; de ongeloovigen kwamen haar vernielen; Karel Martel behoedde haar... En toen is onze H. Heere Jezus Christus haar komen wijden, in eigen persoon... Er is niet aan te twijfelen, want het is te lezen in de pauslijke Instellingen... Neen, ik kan het niet zeggen. Ik kan niet zeggen hoe vreemd het mij bekoort zulke dingen te hooren in een sombere kerk, die ik bezoek... Eeuwen, in een snellen glans, zie ik voor mij... Figuren spoken op, verglijden, zijn heen... Een vrouw, heilig, omdat ze Hem diende; een martelaar, een keizer, een Christen-heros, en dan... Hijzelve... De Overwinnaar der oude goden... Hij heeft overal, overal gezegevierd... Er is overal voor Hem gestreden, en overal heeft Hij overwonnen... ook hier, in Avignon... Hij heeft hier zelve Zijner Moeder kerk gewijd... Gij vindt dat alles bijgeloof? Het is mogelijk. Maar mij treft het vooral om het geloof aan dat alles; geloof, dat mij geheel vreemd is, maar dat mij vol eerbied treft, waar ik het overàl op mijn weg ontmoette, in oude kerken, in Italië vooral, nu in dit Italiaansch-Fransche stadje... Wat hebben de menschen al niet geloòfd, wat gelooven er millioenen nòg... aan vreemde, poëtische legende... | |
[pagina 227]
| |
Wat hebben zij niet altijd en altijd behoéfte gehad zich legende, poëtisch en vreemd, te scheppen en er dan aan te gelooven... Voor de menschen moeten de wonderen bloeien aan hun levensweg als rozen, natuurlijkweg. Er is voor hen niets zonderlings en ongelooflijks aan, dat Jezus zelve neder daalt en de kerk Zijner Moeder inwijdt... Het is een historiesch feit, en de vermelding is na te slaan in pauslijke archieven... En het wonder bloeit niet eenig, de wonderen bloeien als de rozen in Mei, niet te tellen, zoo velen. Het is heèl bekoorlijk zulke dingen stellig zeker te hooren verklaren, in een donkere kerk, in den vallenden avond... Kijk, daar de Romeinsche pausenzetel, nu den bisschop dienstig. Een marmeren troon met den leeuw van St. Markus en den stier van St. Lukas... En kijk, daar het graf van Johannes xxii, als een kleine, marmeren, Gothische kathedraal... Kijk daar boven, die prachtige tribune... Het is in der daad te donker om de altaarschilderijen te zien... Zij doen niet meer dan vreemd weifelen voor mijne oogen of vaag opschemeren en spoken... Maar ik heb mijn indruk gehad... geheel bij toeval... om enkele woorden, die de portierster plechtig kalm gezegd heeft... en die zij aan iederen bezoeker herhaalt... Zij weèt niet, hoe hare woorden mij hebben getroffen. Buiten is het de nacht, en de maan schijnt over Avignon... De maan!... Zij is ook zoo vreemd en zoo wonderlijk... Zij is oòk als een legende, die met heilige leliën bloeit... Zij is oòk als een witte schim, een verglijdend spook... Ik hoû van hare vreemd stille glijdingen over vervallen paleizen en stille wateren... Zie, zij glijdt langs de hooge muren van het Paleis der Pausen... Er treden, uit heel hooge duistere nissen, witte theorieën, als van nonnen... Over de Rhône, daar ginds, beneden, gaan breede, blanke wateringen... En ik zoek Petrarca's gondel, die in mijn eigene jeugdverzen terug gleed over maanwitte wateren na een Dag van Weelde... Maar wat is mijn eigen verleden? Het is de dag van gisteren... na de diepte der eeuwen, in welke ik schouwde... | |
[pagina 228]
| |
En wat beduidt bij de eindelooze Legende dier Eeuwen mijn eigen poëzie...? | |
XNeen, ik wil niet met de automobiel naar Vaucluse... Ik weet al van te voren, dat ik toch weinig ‘stemming’ in Vaucluse vinden zal, maar als ik ga met een automobiel, dan kan ik heelemaal aan Petrarca niet denken... Waarom zouden wij van avond niet gaan, met dien goeden, braven koetsier, die ons daar toewenkt met zijn zweep? Hij heeft een goed paard. Hij heeft een goed karretje. En hij heeft een braaf gezicht. In den maneschijn rijden wij langs den Rhône, en het witte nachtlicht weeft een droomerige middeneeuwsche atmosfeer om ons heen. Dit is de veertiende eeuw... In den blauwigen schemer teekent de oude stad, met het massief reusachtige, steile paleis zich af, als met een mediaevale werkelijkheid. Wij rijden langs de wallen der stad... Daar zijn woonwagens van Zigeuners; over een vuur hangt een groote ketel; bruine mannen, donkere vrouwen, naakte kinderen, een oude heks en een oude profeet, lachen en eten en rusten tegen die wallen aan... Eeuwen lang reizen zij, trekken zij, krioelen zij, moorden en stelen zij en doen zij de ketellapperij: zij zijn de zelfde Zigeuners, die vroeger, eeuwen geleden, hier gekampeerd hebben onder de wallen... De pauslijke soudeniers en hellebaardiers lieten zich waarzeggen door de oude heksen en omhelsden de jonge heksen; er werden dolken getrokken, er vloeide daar bloed: dat romantisme zie ik heel duidelijk in den laaienden gloed van het ketelvuur, in den blauwenden glans van de maan... De derde akte van den Trovatore... Nu wordt het stiller... Hier vloeit de Sorgue, en weeft zich de idylle der maanlichtbeglansde boorden... Petrarca dwaalde hier, en dichtte, en parelde sonnet aan sonnet en verzon zich Het Eenzame Leven... Even misschien door zijn kluizenaars-stemming de | |
[pagina 229]
| |
aesthetische poze, dat het goéd staat aan een dichter zich af te zonderen van de grootheid der wereld, die hij toch bemint... Het is juist dat aardig gewoon-menschelijke in zijn geniale natuur... Maar gehéel poze is zijn afzondering niet geweest, vermoed ik. In de ziel mengelt zich het groote en het kleine, het echte en het valsche: wij zijn als de goden ons schiepen. En een dichter kan niet anders dan de idylle der Sorgue waardeeren. Overal ruischt het water... Dit is het Eiland, het Eiland der Sorgue... Lange lanen, kanalen, en de Notre-Dame-des-Anges... Hooge rotsen rijzen, donkere spleten en diepe spelonken groeven zich, dàar ruischt de fontein van Vaucluse, daar glanst het groenige meer... En... er rijzen de schoorsteenen der papierfabrieken!... Het is, zelfs zonder automobiel, en met dezen braven koetsier, niet goed mogelijk... De stemming in Vaucluse is niet meer... Petrarca's poëtisch Vaucluse bestaat niet meer... Er bestaat alleen een klein, nijverig industrie-plaatsje; en er is het Café de Petrarque et Laure!! Kom, laat ons tòch uitstappen... Of wij soupeeren willen met forel of met paling? Waarom niet, daar we toch eigenlijk niet gedineerd hebben... Paling is mij wat zwaar; ik kies liever forel... Wij zetten ons neêr, en de waard dekt ons tafeltje; er is elektriesch licht. Daar waar wij zitten te wachten op ons vischsouper, stond eenmaal de burcht der bisschoppen van Cavaillon, en Pierre de Cabassol, Petrarca's vriend, vertoefde hier, en Petrarca zelve schreef van deze plek: ‘Ik heb mij twee tuinen geschapen, die mij innig bekoren. Er is ter wereld niets, met mijn tuinen te vergelijken. Ik heet hen mijn Parnassus-over-de-Alpen. De eene is belommerd, en lokt uit tot studie, en ik wijdde dien aan Apollo. Deze tuin ligt ter helling van de wellende Sorgue en stuit op rotsen en onbereikbare hoogten: de vogelen alleen wieken daar heen. Mijn andere tuin is dichter bij huis, niet zoo verlaten, en zoû Dionyzos bekoren. De ligging er van is meer grillig; die tuin strekt zich uit, met een kleine brug over snel vlietend water, tot een grot, een koele grot...’ | |
[pagina 230]
| |
En onze waard dient ons glimlachend forellen en een dun, vriendelijk, wit wijntje op, ter zelfder plaatse, waar, eeuwen geleden, Petrarca zich wijdde aan studie van antieke schrijvers en zijn 129e sonnet dichtte: Lieflijk geloovert, teeder groen getwijgte,
Zacht bleeke en beminlijke viooltjes...
Lommerrijk woud, waardoor de zonnestralen
Heen schieten, en 't hoog en trotschelijk doen rijzen...
Golvende dreven! O zuivere stroom,
Die baadde haar schoon aanschijn en klare oogen,
En klaarder werd door dat levende licht...
Hoe b'nijd ik u, gij, die haar zaagt en hoordet...
--------------------------------------- Er waren geen viooltjes, en er was geen woud, trotschelijk hoog in zon... Maar er was maneschijn over rotsen... Er waren de schimmen onzer verbeelding... En in het restaurant, dat draagt des dichters naam en dien zijner hooge, zuivere liefde... waren de forellen lang niet kwaad. | |
IX- Dat is misschien wel de hoogste berg van Frankrijk, toont met zijn zweep mij onze brave koetsier, als wij in den klaren nacht terug rijden naar Avignon. En hij wijst mij, tegen den droomerigen hemel, den Mont-Ventoux. De Mont-Ventoux! Ik had hem bijna vergeten, dien bijna hoogsten berg van Frankrijk! En plotseling... plotseling komt in mij op de herinnering aan wat Georg Voigt (Die Wiederbelebung des Classischen Alterthums oder das erste Jahrhundert des Humanismus) vertelt van Petrarca en den Mont-Ventoux. Dat is zóo mooi, dat is zoo treffend ‘menschelijk’, dat heeft in der tijd mij zóo getroffen, toen ik het las voor het eerst... En dat heeft | |
[pagina 231]
| |
een dichter, een ‘mensch’ kunnen voelen... in de veertiende eeuw! En plotseling... plotseling is, in deze klare nacht, terwijl de brave koetsier daar wijst met zijn zweep, de herinnering aan die treffende schoonheid van menschlijke ziel weêr òp bij mij gerezen...! Petrarca, in zijn Biechten en Bekentenissen, vertelt ons het zelve. Hij was twee-en-dertig jaar, en met zijn jongeren broeder Gerardo, besteeg hij den Mont-Ventoux. De zon brak door wolken; beneden, aan zijne voeten golfden de zwaar witte wolken als een schuimende zee. En terwijl hij staarde, en terwijl hij bewonderde, ging zijn leven aan hem voorbij... Tien jaren geleden had hij de hoogeschool van Bologna verlaten, waar hij op zijns vaders wrensch zich wijdde aan de studie der rechtswetenschap. Maar zijn liefde was de studie der antieke schrijvers; zijn liefde was Cicero en Vergilius... Nù had hij zich geheel aan zijn liefsten wensch overgegeven; nu leefde hij meer in de Oudheid dan in zijn eigenen tijd: nu leefde hij in zijn antieke handschriften en zijn medaillen- en muntenverzameling. De rechtswetenschap was voor hem een doode; de studie der Oudheid was voor hem het leven. Maar nog geen drie jaren geleden... was hij zich bewust geworden den in zijn ziel opdoemenden strijd tusschen den vleeschlijken mensch en den geestelijken mensch; strijd met alles wat in hem laag, klein, ijdel, wereldsch, hoogmoedig, zinnelijk, huichelachtig - voor zichzelven vooral - de vlucht verhinderde van zijn reinere wezen, zijn antiek-deugdvolle, naar wijde sfeer smachtende ziel, zijn geniale intellektualiteit: de strijd van wat in hem, zijn ziel neêr trok naar laagte, met dat reine verlangen, welks wieken steeds te zwak bleken voor den vlucht naar het zonnehooge... Hoe zoû het nu worden en wie zoû overwinnen? Vóor zich zag hij het prachtige schouwspel: de wolkenzee; ginds de toppenschakeling der Cevennen, de blinkende meander van den Rhône, en daar, heel ver, de Middellandsche blauwte... En toen, toen voelde hij als een heimwee naar het reine en het hooge en het wijde en het zonnestralende... en besloot het kleine deeltje van Augustinus' Bekentenissen, dat hij steeds bij zich droeg, op te slaan, en als een | |
[pagina 232]
| |
wenk van hooger hand te beschouwen wat hij daarin zoû lezen. En hij nam het boekje, sloeg het op en las: ‘De menschen gaan heen, om te bewonderen de hoogten van bergen, den breeden loop van stroomen en de onoverzienbare vlakten van zeeën, de cirkels der oceanen en de banen der sterren. Maar zij achten niet zichzelven, en voor zichzelven blijven zij zonder blik en bewondering...’ Hij sprak geen woord tot zijn broeder meer, tot hij den berg was afgedaald. Eène groote gedachte bezielde hem... Sedert was zijn eigen ik hem zijn gróotste studie... Sedert huiverde hij van zijn eigene ziel en had haar toch lief, maar wilde hij vooral haar doorgronden, haar kennen, haar toeblikken en haar bewonderen, omdat zij raadselachtiger en te gelijker tijd alomvattender was dan bergketenen en oceane-kimmen... Van dit oogenblik af dateeren zijn filozofische geschriften: Over der Wereld Kleinachting (De contemptu mundi), Over het Eenzame Leven; het zijn vooral zelfbiechten en bekentenissen... ‘Gij zult mijn geheimenis zijn en heeten’, zegt Petrarca tot deze geschriften, in welke hij, in dialogenvorm, zijn geheele ziel, met al hare ijdelheid en waan, opensluit aan den H. Augustinus, als ware die hem zijn biechtvader... En het heeft mij diep getroffen, dat in de veertiende eeuw, in een eeuw van sombere wereldwoeling, waarin een nevel van duisternis zich scheen op te hoopen over den menschelijken geest... er een Geest uitklaarde en een Mensch verrees, wiens blik in zichzelven schouwde met martelende eerlijkheid, poogde tot klaarheid te komen met zijn eigen geweten, poogde tot reinheid en hoogheid te raken, trots zijn zoo vele, hem wél bewuste zwakheden en lage instincten... Zoo dat hij toen, in de jaren mijner eigene jeugd, toen voor mijzelven open ging een leven van zien, òm mij, de schoonheid der dingen en der natuur en in mij het raadsel en de duizele diepte van onszelve, voor mij treffend geweest is: De eerste Mensch, die tot mij trad uit de diepe diepte van het Verleden... | |
[pagina 233]
| |
En dien ik beminde en bewonderde, als een van Genie en menschelijkheid stralenden medemensch... | |
XIIWat aardig nu, des morgens, door dit oude stadje te dwalen! Overal oude gevels, oude paleizen, oude kerken: vooral St. Pierre is een allerliefst, Gothisch kerkje, met zoo een mooie façade van steenen kantwerk: een fijne, rechte balustrade tusschen twee klokketorens: spitsen en flitsen; guirlandes, bloemen en bladeren van à-jour steen, en de mooie houten deuren, die de schrijnwerker Antoine Volard - artiesten waren werklui en werklieden waren artiesten - beeldhouwde met Gothische gedrochten, half sater, half karyatide... Van binnen ook die aardige Gothische preêkstoel: kleine heiligen, onder marmeren Gothische hemeltjes en à-jour baldakijntjes, rijen zich er rond... - St. Pierre? vraag ik. Maar wélken St. Pierre? Het kerkje is niet gewijd aan den Apostel. Het kerkje is gewijd aan St. Pierre de Luxembourg, die op zijn negende jaar kanunnikje was, op zijn vijftiende jaar bisschop en kardinaal, en op zijn zeventiende jaar aan het Pauslijk Hof kwam te Avignon, bij Clementius vii. Hij leefde nog éen jaar, een jaar van extaze en wonderen... En hij stierf: in extaze ontgleed zijn kinderlichaam zijn heilige-ziel. Hij streed niet, als Petrarca; hij had dadelijk, als kind, begrepen wat voor hém het hoogste zijn zoû. Zijn leven was geen strijd: zijn leven was gebed en vervoering... Als hij de hand hief, ontbloeide het wonder, genas hij zieken, riep hij dooden op tot nieuw leven... Hij deed het glimlachend en gewoon-weg natuurlijk; hij deed het beminnelijk en zacht. In de Gothische somberheden en duistere intrigue-hoeken van het Pauslijk Paleis te Avignon, bloeide zijn ziel als een pure lelie en lachte er als een engelkind, onbewust aanbiddelijk, stralend van zuivere vroomheid te midden van een webbe van leugen... Hij was geen ‘mensch’, het kind-kardinaaltje: hij was heilige geboren... | |
[pagina 234]
| |
En zijn lelie-ziel bloeide ter aarde nauwlijks langer dan het voor haar noodig was om te herbloeien in het Paradijs, dat zij reeds dadelijk had voorgevoeld. Toen hij gegleden was uit het leven en begraven in marmeren sepulker, waarop zijn liggende beeltenis met bisschopsmijter, vernielde, schond het begeerige volk zijn graf, om zijn weldoende relikwieën toch te bemachtigen. Clementius vii, dankbaar den Hemel, dat aan zijn Hof had getoefd een kardinaal, wien het wonder ontbloeide aan zijn enkel gebaar, riep luide uit, dat St. Pierre de Luxembourg het bewijs was van zijn goed recht. Want er was een tegenpaus, die te Rome heerschte: Urbanus vi. En Clementius vii stichtte op het in vroomheid geschonden graf van het heiligje eerst een kapel, toen een Celestijnen-klooster... Dáar was het, dat destijds ook getoond werd het portret van het heiligje (door wie?), nu in het Muzeum: een allerliefst portret: zoet monnikje in kardinale-gewaad, de aureool om zijn tonsuur en het recht afgesneden haar over zijn kindervoorhoofd, mooi van kleur tegen het fond van Corduaansch goudleêr, de fijne vingers vroom tegen elkaâr, geknield voor crucifix en missaal, en de mond en de oogen zoo lief, tevreden, jong, zalig, kuisch, gelukkig, in het gebed en de extaze, die waren zijn dagelijksch brood en leven van iederen dag... Ik vraag in de fotografie-winkels van Avignon: - Kan ik ook krijgen een fotografie van het kleine heiligje? - Van wien, meneer? - Une photographie du petit saint d'Avignon? Du patron de votre ville? De St. Pierre de Luxembourg? Zij weten zelfs niet meer, dat hij bestaan heeft, nog minder dat het wonder zijn gewone levensdaad was... En zij hebben geen fotografie naar zijn aanbiddelijk portret... Er komen hier nog zoo weinig vreemdelingen: de meesten gaan door, van Lyon naar Marseille... Als ikzelve honderd maal heb gedaan, in zonde tegen Avignon. | |
[pagina 235]
| |
En er zijn niet veel fotografieën te krijgen... en ik moet het doen zonder mijn heiligje... Lief, klein, jong heiligje, zacht kind van mirakelen, jeugdig bisschopje en kardinaaltje... bid daarboven voor mij! Want mijn verteederde aandoening heeft éen oogenblik in je geloofd! | |
XIIIWij zijn in Villeneuve, òver Avignon, aan den anderen boord van den Rhône en ik sta voor de trotschelijke poort van het paleis van mijn kleinen heilige... Hier woonde hij, te midden van zijn vorstelijken stoet van geestelijken, hijzelve als onbewust aan de prachten der kerk, die hem omringden, hijzelve slechts levende in den droom, die hem vervoerde... Villeneuve ligt in Languedoc, de Rhône trekt den grens tusschen Languedoc en Provence; Villeneuve behoorde nooit aan de Pausen, hoewel een beroemde brug voldoende was haar te vereenigen aan Avignon, maar toch is het landschap Avignon-Villeneuve éen geheel, den stroom in het midden, breed tusschen de twee nog zoo mediaevale steden. Langs de wilgen wandelen wij tot aan den Toren van Philippe le Bel, waar eertijds de brug op stuitte. Gewelfde zalen en wachtertorens, de eene vierkant, de andere rond. Verder, op rotsige verhevenheid, - vroeger vermoedelijk een eiland in de rivier - de impozante massa van het Fort St. André. Vooral de twee immense torens treffen dadelijk, rond, zwaar, als onneembaar, reuzensteenmassa's overheerschende de geheele stadsilhouet. Ten einde der zesde eeuw rees daar een Benediktijner-abdij bij het graf der H. Cazaria; ter wille der pelgrimstochten ontstond het gehucht Villeneuve -; een koning van Frankrijk bouwde naast het klooster het fort. Van de breede terrassen zien wij aan den overkant van den Rhône Avignon liggen, en het Paleis der Pausen gloort in den | |
[pagina 236]
| |
weêrschijn der zinkende zon als met scharlakene glansen over zijn verweerde steen. Een paleis als met robijnroode muren, tooverhoog, een paleis, gecreneleerd met vlamroode tinnen, een paleis uit een helsche stad; een Satanspaleis uit Dis, de vlammende stad der Hel... Slechts enkele sekonden, die infernale prachtschijn over het Paleis der Pausen... Het purpert, het wordt donker violet, een onmiddellijke nevel blauwt als een lichte smook, stompt af, doezelt in waas, veronduidelijkt in schaduw en vallende nacht... En de blauwig schemerende muren rijzen, geheimzinnig, trotsch en toch weemoedig... De bewaarder van het Fort, oud-militair, grauwe snorbaard, gemedailleerd, leidt ons door de zalen, die jaren lang tot gevangenis dienden... Zie de immense ijzeren haken, aan welke met kettingen de ijzeren valpoort neêr werd gelaten... Op de vloersteenen hebben gevangenen namen, data, opschriften, teekeningen gegraveerd... Droevige geduldwerken, waaraan zij de jaren van hun kerkerschap besteedden... Donkere burchtverliezen, en kerkers... En bòven, buiten, nieuw metselwerk, frissche kanteelen, geur van kalk en ironie van restauratie... ‘Le Monument National’ wordt gerestaureerd na eeuwen verwaarloosd te zijn... Het is zòo gek, die kalkgeurige, frissche reuzenkanteelen in ònze dagen... En heusch, ik geloof niet, dat de architekten er iets nuttigs meê doen... en vooral niet iets schoons door bereiken... Bewaar wat over is van het Verleden... maar bouw het Verleden niet op... Dat is nuttelooze schennis, van het zoo heilige Verleden! | |
XIVWij dalen in de schemering de hoogte af van het Fort, en gaan door aardige kronkelstraatjes en wij staan voor de poort van de Chartreuse du Val de Bénédiction. Een prachtige, monumentale poort van zuilen, die torsen driehoekig fronton, bekroond met | |
[pagina 237]
| |
vaas en vier gebeeldhouwde pijnappelen. Smaakvol en majestueus, deftig en sierlijk, die poort van de latere Renaissance der zeventiende eeuw; indrukwekkende ingang van wat eenmaal een beroemd en zeer rijk Karthuizer-klooster was, gesticht door Innocentius vi. De muur, die het omgaf, had 1500 meter ommegang. Ten tijde der Revolutie, die in Avignon en Villeneuve woedde als te Parijs zelve, waren er nog vijftig geestelijken. In het jaar 11 werd de Chartreuse verdeeld in zeventien perceelen, en de vernieling duurde tot onze dagen... Nu is het ‘Monument National’... Nu wil men, zich plotseling bewust van de schoonheid en het interest van oude gebouwen, van het Verleden, restaureeren, ja, de Chartreuse opbouwen, als eenmaal zij was! Overdrijving, geldverspilling, wansmaak, ik kan het niet anders noemen... De avond valt. Er zinkt een grauwe schemer over deze wijde ruïne... Maar de wijde ruïne is bewoond... Terwijl wij rond geleid worden, komen uit antieke poortjes en boogramen tal van nieuwsgierigen naar ons zien. Meer dan tweehonderd werkliedengezinnen wonen hier nog, want de Staat koopt slechts perceel bij perceel aan - het is een kwestie van een paar millioenen - en onderwijl verhuren de praktische bezitters van de Chartreuse nog stukken oud klooster, brokken kapel en overwelfde zalen aan tweehonderd gezinnen... Daar is de ronde Fontein van St. Jan, een antieke tempel gelijk, niet al te vernield, sierlijke rotonde te midden van den heel grooten kloosterhof, waarover de laatste kinderen en kippen krioelen, voor zij naar bed en naar stok gaan... Een varken huist onder een verwulfsel met gebeeldhouwde pilasters. Buffel en ezel staan bij een kribbe! Onder een entablement met Latijnsch opschrift: Domus Sanctae Mariae Vallis Benedictionis... raad ik meer dan ik ontcijfer! Het is tòch allerliefst, in dezen vallenden avond, door de lantaren van onzen geleider voor gelicht: er is dadelijk bij buffel en ezel, onder die geruïneerde architraaf, een Madonna te denken, die het Kindje aanbidt... Maar wat een vernieling, die als pijn doet, zoo de ‘schilderachtigheid’ ons een oogenblik niet al te zeer boeit. | |
[pagina 238]
| |
Vergeten wij niet, dat de Revolutie-moker hier heeft gezwaaid en flambouw gezwierd! Zie, deze kleinere, stillere kloosterhof, ouder, intiemer dan de groote met de fontein, Gothiesch, al vòl schaduw tusschen de arkaden en vol wilde bloemen, die geuren... Plekje om te mijmeren en te peinzen... Dan de kapel... maar muren zijn dwars door de kapel gebouwd, omdat er een straatje door heen was getrokken! Wat vreemd hebben de menschen toch soms gedacht en gedaan, ongelooflijk vreemd, onbedenkbaar vreemd! Een ‘ruelle’ vlak door een kerkgroote kloosterkapel! Waarom? Konden ze niet buiten omgaan? Raadsel! De ‘ruelle’ wordt afgebroken: de ‘restauratie’ is heusch dikwijls wèl te prijzen. Als zij maar niet zoo veel werkte met nieuwe witte steen en versche kalk... Maar dit is goed... Overkalkte, ingemuurde fresco's komen bloot... Bij de lantaren zie ik ze... Salome, die danst: verrassend, dat bevallige, gracelijk figuurtje, daar plòts, in de hoogte, dansende voor Herodes, die nog half onder een dikke laag kalk zich bergt... Het is toch vòl belang, hier om te dwalen, in deze Chartreuse, waar nog twee honderd gezinnen huizen... Daar voert onze geleider ons een groote verwulfde zaal binnen... Nog kort geleden was zij in vieren verdeeld, dat wil zeggen met een kruis, dus er waren twee kamers boven en twee beneden, en er woonden vier heel arme gezinnen: de zwarte roetsporen van hunne schoorsteenen, die vermoedelijk niet àltijd rookten, smeren echter toch duidelijk naar boven en verliezen zich over Gothiesche welving! De arme gezinnen, die boven huisden, waren overwelfd met Gothiek! Deze zaal is slechts onlangs ontruimd, om haar vroeger aanschijn terug te erlangen. Hoopen puin liggen nog in de hoeken. En plotseling, in een hoek, zie ik een spin. Een monsterspin in een webbe, zoo dik als doek. Een jarenoude spin, een misschien wel eeuwenoude spin... Door welk toeval is zij niet verstoord? Noch die hier huisden, noch de metselaars, die de binnenmuur en schoorsteenen afbraken, hebben haar aangeroerd. Zij zit er als een symbool, zij zit er als een heilige spin. Zij is immens en onbewegelijk, en zij heeft twee knoestige, roerlooze voorpooten uitgestoken. Op welke | |
[pagina 239]
| |
vlieg loert zij hier, in dezen hoek, in haar webbe, dat geweven is draad over draad, in haar lijnwaaddikke webbe? Neen, zij loert niet: geen vlieg wordt hier haar tot buit. Zij moet sedert jaren geen vlieg hebben gevangen. Zij denkt ook niet aan vliegen, de heilige spin. Waaraan zij denkt, is het Verleden. Het Verleden, dat zij bewaart, als stof, achter haar webbe, dat zij weefde als lijnwaad. Het Verleden, dat niets meer is dan een weinig stof, achter haar webbe. En dat nog door niemand verstoord werd... Dat zij vreest eindelijk verstoord te zien, de heilige spin... Er is vrees in haar starre houding... Maar er is ook een zekere kracht, een verwering, een afwering in het strakke gebaar van haar vooruitgestoken, knoestige pooten, in de afzichtelijke zwelling haars achterlijfs... Ik voel een lust met mijn stok... niet haar te steken... maar wèl haar eerbiedwaardige web te verstoren, het wandaalsch àf te scheuren van het stof des Verledens, dat zij behoedt, waarover zij hieratiesch droomt, waarover zij in ontzagwekkende mijmering broedt... En ik licht mijn stok op... Maar doe het niet... verstoor niet haar web, dat mij ontzag inboezemde... en laat haar... eerbiedwaardig en afzichtelijk, afschuwelijk... en toch treffend van met huiver aandoende schoonheid... | |
XVIn de kathedraal van Villeneuve, ‘la Collégiale’ genaamd, gesticht in 1333 door Arnaud de Via, neef van Paus Johannes xxii, wijst mij de sakristein, onder de outertafel van het hoogaltaar, een beeldhouwwerk: een marmeren Christus, dood, in verwrongen houding, realistiesch en meesterlijk, om die uitdrukking van onduldbare lichaamssmart vóor sterven. - Deze Christus is van Michelangelo, zegt de sakristein, die zijn ‘Collégiale’, zijn kerk bemint. Ik glimlach en geloof het niet. Zeer zeker, deze Christus is treffend, om de fyzieke smart, die het gemarteld lichaam vóor den weldoenden dood onderging, en de armen en beenen zijn, terwijl | |
[pagina 240]
| |
het hoofd voorover geknakt ligt, verwrongen als had Michelangelo den beeldhouwer een moeilijke opgaaf gesteld van verwringing en raccourci, maar toch... - U gelooft het niet? zegt de sakristein meêlijdend. Dàn verdient u ook niet, dat ik u het mooiste toon van mijn kerk! - De ivoren Madonna! zeg ik. Waar is zij? - Ik ben edelmoedig, schertst de sakristein, en hij gaat mij voor in de sakristie. En hij ontsluit, in de muur, een ijzeren deur als van een brandkast, en hij toont... hij toont de ivoren Madonna! Arnaud de Via schonk haar in der tijd aan de kerk, en zij was steeds dier grootste schat. Wat is zij mooi, wat is zij mooi! Zij is zóo mooi en teêr gesneden, dat ik niet moê word haar aan te zien. Zij is met zachte tinten geschilderd en Haar gelaat en dat van het Kind zijn als even oriëntaliesch donker, zoo als een Syrische vrouw is, met haar Syriesch knaapje! Die plooien van haar gewaad en mantel, en van het kinderhemdje! In ieder vouwtje schuilt de liefde van den kunstenaar, een liefde zoo eerbiedig als een gebed... En het is niet veeltintig ivoor; het ivoor is, om des kunstenaars kunst en zijn liefde, verworden tot een spiritueeler materie, eene materie, niet te noemen, zoo als men ook niet zeggen kan de veeltintige materie van een bloemblad of een vlinderwiek, die geen fluweel zijn of satijn en geen émail of cloisoné, maar die iets zijn als die allen te samen en dan léven, omdat wie ze schiep, lief had èn vlinder èn bloem... Zoo léeft ook de zacht bonte, niet te noemen materie van dit aanbiddelijk beeldje; de oriëntalische gezichtjes van Kind en Maagd lachen en glansen elkander toe, en de plooitjes van hemdje en langen mantel schijnen bijna te verschikken en uit te vallen, als de sakristein het beeldje omme en omme draait. Tot hij het handvat van het voetstukje loslaat en mij aanziet... En zoo iets heerlijks, ach, kan je niet langer toestaren en liefhebben dan enkele minuten, een kwartier, als je talmen blijft! Voorzichtig, eerbiedig, liefdevol sluit de sakristein zijn schat weêr achter de ijzeren brandkastdeur. En in een winkeltje vlak bij vraag ik een paar briefkaarten, | |
[pagina 241]
| |
waarop het aanbiddelijke Maagdje... en die briefkaarten, mét mijn herinnering, is nu alles wat mij rest van dat kwartier... van die schoonheid, die mij daar tegenblonk en -glansde, met het immaterieel juweel van de ziel eens onbekenden kunstenaars, met de heilige bloem van zijn lieve, vrome extaze, in welke polychroom ivoor zich herschiep tot glimlach en moederliefde van wondermaagd, tot roerende onschuld van hemelkind... | |
XVIHier is het Muzeum-Hospitaal, onder hoede van geestelijke zusters wie ziekenverpleging werd toegestaan, nadat haar school haar ontnomen werd. - On nous a pris nos enfants, on nous a laissé nos malades, zegt de supérieure, die ons ontvangt, en zij wijst ons den tuin. Onder dichte platanenschaduw dommelt een kreupele; een zuster geleidt er een blinde. Een paar bleeke kindertjes spelen over een zandhoop... En de supérieure geleidt ons naar boven om het graf te zien van Innocentius vi, eertijds in een der kapellen van de Chartreuse. Toen de Revolutie haar mokers zwaaide, metselden de monniken, beducht voor des Pausen graf en zijn stoffelijk overschot, dat graf in die kapel geheel dicht. Het werd onzichtbaar en was gered. Eerst in '35 werd het ontdekt, geheel intakt, als een kleine Gothische kathedraal, te midden der ruïne van de Chartreuse, waar arme gezinnen woonden, kippen en konijnen rondliepen. Het graf werd over gebracht in de kapel van het Hospitaal, waar wij het nu zien en bewonderen van een hooge tribune neêr. Een andere glorie van het Muzeum is een kroning van de Maagd van Enguerrand Charonton (15e eeuw), curieus, omdat het is als een gróot miniatuur. Den schilder werd opgedragen door een priester, Jean de Montagnac, een kroning te schilderen en het is curieus in hun kontrakt na te gaan hoe weinig vrijheid den artiest werd toegestaan: | |
[pagina 242]
| |
‘Eerstelijk behoort er te zijn de afbeelding van het Paradijs, en in dit Paradijs de H. Drievuldigheid, en tusschen Vader en Zoon zij geen verschil zichtbaar in de uitbeelding; de H. Geest worde gebeeld als een duif en Onze-Vrouwe, zoo als dit het beste toeschijnt aan meester Enguerrand. Aan welke Onze-Vrouwe de H. Drievuldigheid de kroon op het hoofd zal zetten.’ De schilder hield zich aan zijn kontrakt: tusschen Vader en Zoon, beiden gebaard, is nauwlijks verschil. Ter weêrszijde der H. Drievuldigheid verdringt zich een menigte van personages, die allen genoemd werden in het kontrakt; de nauwgezette schilder vergat er geen een, voegde ze allen bij groepen te zamen, schilderde hunne fijne portretten allen met zijn miniatuurkunst-in-het-groot. Onder het Paradijs moest Enguerrand schilderen ‘een deel van de stad Rome’, en de zee en ‘een deel van Jeruzalem’, en de Hel en het Vagevuur. Hij schilderde alles, hij vergat niets; en zijn nauwgezet werk, hem zóo voorgeschreven, is geworden een geheel van blindende kleur en email-fijn koloriet en, vooral, volmaakte compozitie. Hoe gehoorzaam en gewillig vroom waren zij toch, die groote, zich hunne grootheid niet eens bewuste artiesten van vroeger! Wij wandelen naar buiten. Het is onze derde dag te Avignon, en ik heb de zon zien ondergaan over den Rhône, en het Fort St. André; toen over het Paleis der Pausen... Het eene landschap was een met karmozijn doorstreept doezelig lucht- en water- en stadsgezicht; het andere was de silhouet van een immens paleis uit de Hel, heel kort opscharlakende in een felle, infernale glorie... Dezen dag, ten zuiden van Villeneuve, zie ik wijde, verlatene velden, even weggolvende heuvelen en op een heuvel, éen enkele Gothiesche boog... Niets dan éen doorzichtige, weemoedig statige, Gothische kloosterboog... De ruïne van Belle-Croix met ijzeren kruis, op steenen voetstuk. Door de beide geheven armen van den boog heen verijlt een teedere avondlucht. Er is als een zang in die lucht, van verre engelenstemmen. De zon, al gezonken, heeft de galmende klaarte van den hemel doen versmelten in een zangerig, zacht gloeiend | |
[pagina 243]
| |
roze, met een smalle, wreede bloedlijn boven den einder nog, als het laatste roode spoor eener groote smart, of er daar een Kruisiging plaats heeft gehad, en het afgetappelde bloed geronnen is langs de heuvelen; of er daar nog voortvloeit de bloedstroom van een eindeloos Offer; bloedstroom, waaruit een glàns zich verspreidde over heel den hemel, wijd en rond en de wereld omwelvend... Een zachte extaze, heel wijd en heel rond, als een sfeer, rondom het gebaar van dien Gothischen boog... Een landschapstemming als een vrome verrukking... En ik kan mij verbeelden, dat het zoete kind-heiligje, St. Pierre de Luxembourg, hier plotseling, neêr zoû zijn geknield, en de handen en groote oogen geheven zoû hebben en gelukzalig zoû hebben geglimlacht, omdat daar, boven het Offer, het Paradijs hem open glansde... | |
XVIIDit is onze laatste morgen in Avignon, en ik wil nòg eens in het muzeum, het Muzeum Calvet, gaan. Waarover ik nog niet sprak, maar het geen ik reeds dóor liep, en waar vooral het portret van mijn heiligje mij trof. Calvet was dokter, geleerde, oudheidkundige, verzamelaar; hij leefde zijn geheele leven te Avignon, hij stierf in 1810. Hij bestudeerde met den zelfden ijver en liefde vulkanen, fossielen, cameeën, munten, en alle kunst. Hij liet zijn bibliotheek en prachtige verzamelingen aan Avignon, en het stadsmuzeum is als opgelost in de ongelooflijke rijkdommen van het Musée Calvet. De cour reeds van het muzeum stemt. De vierkante cour, de mooie, kalme, stijlvolle façade, balustrade-bekroond, van het muzeum, en in den cour reeds Gothische en antieke brokstukken marmer. Wat een rijkdom dan als men binnentreedt! Het muzeum te Avignon is rijk als een muzeum in Florence, in Rome, in Parijs, in Londen; het muzeum van dit doode stadje is als een muzeum eener wereldstad! Romeinsche antiquiteiten, heerlijke | |
[pagina 244]
| |
oude amforen; dan vooral Gothiesche stukken beeldhouwwerk, vroom verzameld, omdat de kerken, waarbij zij behooren, in ruïne neêr stortten. Een heerlijke verzameling beelden van Charpentier, Simian, Espercieux, Brian: het bèste wat die kunstenaar wrochtten; Egyptiesche, Grieksche, Etruskiesche oudheden, àlle Middeneeuwen vertegenwoordigd, de Renaissance; een mun tenverzameling, vooral uit den Romeinschen keizertijd, maar ook uit alle Byzantijnsche perioden, die in Rome haar gelijke niet heeft. Het is eenvoudig ongelooflijk, overstelpend, verblindend van rijkdom! Dat is het muzeum... te Avignon! Nauwlijks komt hier éen vreemdeling in de drie maanden! Het zijn schatten van kunst en historie en verleden, opgestapeld, neen geschikt, met zekeren, onfeilbaren smaak. Een schilderijengalerij, vele primitieven, dan Vernet, Mignard (beiden geboortig uit Avignon). Het is ongelooflijk, het is ongelooflijk. De aardige bewaker van het muzeum - zijn vader voerde hier reeds het opzicht vol liefde en verstand - moet lachen om mijn verbazing, vooral als ik niet af ben te slaan van de Romeinsche keizers-munten. Stel u voor... een compléte verzameling medailles en munten van Septimius Severus tot Gordianus toe! En ik wist het niet, toen ik schreef De Berg van Licht, dat er enkele uren sporens af van mij deze numismatische schat geschikt lag, uit welken ik zoo veel had kunnen leeren! - U had maar uw oogen bedorven, meneer, zegt de aardige opzichter lachend; als ik heb gedaan, want ik heb de katalogus opgesteld van al die munten en het heeft me mijn oogen gekost! Uit de schilderijengalerij - naast St. Pierre de Luxembourg, éenig mooi portret vòl gevoel en innigheid - nog deze laatste impressie... La Mort de Joseph Bara, van David. Mèt het heilige-portret het allermooiste van de galerij. Het jonge heldje uit den Vendée-oorlog, naakt, meisjesmooi en zacht gemodelleerd zijn efebe-lichaam, stervend tegen een muur, de driekleurige kokarde zich drukkende aan de borst. Allerliefst, dat omkrulde kindergezicht | |
[pagina 245]
| |
van het jonge tamboertje, dat maagdmooie jongenslichaam, de fijne beenen, die kuische wegtrekking van den naakten schoot, zóo dat alle mannelijkheid onzichtbaar is. De schoonheid er van, niet om het melodramatiesch patriotische, dat gehéel is ge-effaceerd; ènkel om het pure modelé van een stervend kinderlichaam, de lijning er van als een caresse, de emotie er om een aanbiddelijk medelijden... als om hem zacht een kus te drukken op zijn omlokte voorhoofd, op zijn al veege oogen... Dàt is het muzeum van Avignon!! | |
XVIIIDit is onze laatste middag. Er is geen zon, er is een vage doezeling van grauwe regendreiging over de lucht en de oude stad; haar paleis, hare kerken, hare wallen staan grijs en grauw, verweerd en goudbruin òp in een afwachtende atmosfeer, waaronder de Rhône als een breede weemoed vloeit. Het Verleden is geweest; wat de Toekomst zal zijn is het aanstaande geheim... Wij wandelen voor het laatst langs de wallen, door de nauwe hooge straten. Hier is de Rue des Teinturiers... Een zijriviertje der Sorgue vloeit onder de wallen de stad in en golft langs dit curieuze straatje... Dikke, tronkige platanen, met dommen van heel dicht loof... Oude, grijze huizen, met onregelmatige gevellijnen... In den stroom de groote, houten waterwielen der ververijen; zij draaien, de langzame wielen, steeds door en langzaam door, en het water ruischt er zingende af... Door deze koele schaduw zeeft nog die vochtigheid. Er zijn muren, begroeid met klimop; er zijn antieke, gebeeldhouwde deurtjes: er is een Maagd onder Gothiesch hemeltje, er is een Gothiesch monster in steen uitgehouwen... Een brug, een poort, twee Korintiesche zuiltjes... Twee steenen boetelingen, in aanbidding voor het H. Sacrament. En wij betreden de oude, vochtige kapelle der Grijze Boetelingen. Een lange gang, een ovale vestibule, en het outer van Onze-Lieve-Vrouwe | |
[pagina 246]
| |
der Wijngaardeniers. Een rotonde, alles zwart en schaduwvol geheimzinnig, opgelicht met hier, daar, brandende koperen lampen. Een Gothische kapel en nòg een oratorium, laag verwulfsel. Vier heiligdommen dus. Er hangen banieren rondom, en in de zwarte, vochtig kille, mystieke atmosfeer ligt éene stokoude vrouw, midden in de rotonde, op hare knieën. Dit is de beroemde bedeplaats der Grijze Boetelingen van Avignon. Zij dateert van 1226. Lodewijk viii, de kardinaal de St. Ange stichtten haar en stichtten deze Confrérie. Om de stad te laten boeten voor verschillende herezieën en godslasteringen... De koning zelve, in grauwe zak gehuld, ging de boetelingen voor naar Sainte-Croix, buiten de stad. Ten tijde der Pausen genoot de Confrérie groote voorrechten. Zij deed werk van liefdadigheid en van boete. Het H. Sacrament bleef er ter kerke eeuwiglijk ten toon gesteld. In de xve eeuw dit wonder. De Rhône overstroomt, de Sorgue vloeit over. De meesters der Confrérie komen in boot het H. Sacrament redden... Maar de wateren, die reeds de kapel waren binnen gevloeid, schenen als aan de muren te hàngen; een droog pad tusschen hen was vrij, en het H. Sacrament bleef ongeschonden. Ter memorie van dit mirakel, een hoogmis ieder jaar: de boetelingen slepen zich dan, zak over hoofd, op de knieën van de poort tot het outer. Tot de Revolutie toe doorkruisen de processies der Grijze Boetelingen geheel Avignon. Deze processies waren de groote feestelijkheden der stad. Alle klokken luidden den dag vóor de processie; voor het Paleis gaf dien avond de Aartsbisschop zijn zegen terwijl donderde het geschut. Vuurwerken en verlichtingen. Binnen de kerk meer dan driehonderd luchters, geschaard en haie, naar den ingang heen, met er tusschen geurstandaarden, waarop veelkleurige kristallen globen, gevuld met liquide geuren... Duizende vreemdelingen stroomen naar Avignon. Den dag daarop - het is Zondag - fanfaren; de vreemdelingen van buiten de stad, de Witte Boetelingen, en eindelijk de Grijze Boetelingen stellen zich op. Allen met kaarsen ter hand van vier pond en | |
[pagina 247]
| |
brandende met vier vlammen. Meer dan achthonderd Boetelingen op twee rijen, met er tusschen koren en muziek. De seminaristen; de geestelijkheid in alba en groote goudenen gordel; koortinderen met wierookvaten en korven vol bloemen. Een ceremonie-meester werpt bloemen in de lucht, terwijl de wierook gezwaaid wordt... Een groep aanzienlijke jongelieden der stad, die fluit spelen en het garnizoen met hopman en tamboer. Kanunniken in wit pluviaal, torsende den baldakijn, waar onder schrijdt de Aartsbisschop, beurende het H. Sacrament. Dan de Vice-legaat-Kardinaal van den Paus met zijn Hof, elk dier priesters torsende een kaars van twee pond, in handvat van karmozijn fluweel en goudkant. De kavalerie, de Zwitsersche garde en de garde van Zijne Eminentie... Heel deze bonte pracht trok door de straten van Avignon in vroegere eeuwen, telken jaar... Wij treden uit de Grijze-Boetelingenkapelle naar buiten... Er is geen pracht: er is onder de grauwe regendreiging der afwachtende atmosfeer alleen een weemoedige, doode stad, een aandoenlijke ruïne van het Verleden en in het Verversstraatje, onder de dichte looverdommen der tronkige platanen, schaduwen somberder de onregelmatige gevels met de Gothische madonna's onder heur hemeltjes... En in het riviertje, dat zingt, steeds het zelfde lied, draaien de langzame wielen, steeds door en langzaam door en het water ruischt zingende af. Het is nacht geworden en de zon is onder gegaan, dezen dag, zonder goud en scharlaken, zonder vlam en rozerood. Er weeft zich over het straatje het geheim van wat de Toekomst zal zijn; er waast de Toekomst bijna als een angst... Wij zijn terug in het oude, dompige hôtel. Wij nemen ons laatste maal in de eetzaal. En ginds, in den ouden cour, bij het waterlooze fonteintje, staat de automobiel, te wachten. In den dicht grauwen avond verlaten wij het stadje... Het is mij dierbaar geworden. Ik heb er een schat van indrukken gezameld. En zéker kom ik terug, als nòg meer fresco ontkalkt is in het oude Paleis, als het geheim van de Toekomst mij welwillend geweest zal zijn... | |
[pagina 248]
| |
Vaarwel, lief, oud, dierbaar stadje! Avignon, dat ik van vroèger al kende, dat mij ‘geen vreemde wereld heeft binnengevoerd’! Stadje, dat ik al voor mij zag rijzen, in mijn verbeelding, toen ik nog een heel jong dichtertje was; vòor mij rijzen zag... om wèlk vreemd mysterie van atavisme... en vroeger leven, niet nader te zeggen, noch aan te duiden zelfs... Vaarwel, lief, middeneeuwsch stadje; vaarwel, breede Rhône, brug, toren van Philippe le Bel, en grauw, grijs, geheimnisvol Paleis der Pausen! Vaarwel! Tot weêrziens! De weg is vóor ons, het geheim is vóor ons, de Toekomst vóor ons! Wij gaan naar Arles... dat, wat òver is van de antieke stad Arles; dat, wat over is van wat eenmaal was: Het Koninkrijk Arles...! Wist ge, dat het bestaan had...?? |