Proza. Eerste bundel
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdEerste bundel
[pagina 190]
| |
IEr worden soms te midden van ons, meer of minder gezegende schepselen, de gelukskinderen geboren. Of het is een star boven hun wieg, of willig Noodlot of gunstig Toeval, ik weet het niet, maar te loochenen zijn de gelukskinderen niet. En zoo zag in Juni 1599, te Sevilla, Don Diego Rodriguez de Silva y Velasquez, als gelukskind, het daglicht. Het gelukskind werd geboren uit een oud, ridderlijk geslacht, de Silva's, nakomelingen van een koning van Leon, en in Spanje is hidalgo - dat is zoon van iemand - zijn, een voordeel. De moeder van het gelukskind was eene Velasquez en de gelukkige Diego werd beroemd onder dien ook adellijken, moederlijken naam, die, volgens de prijsbare, Spaansche gewoonte, zoo goed gedragen wordt als den vaderlijke. De ouders waren bemiddeld. Zij kantten zich niet tegen de kunstneigingen van hun zoon. Het gelukskind kende natuurlijk een gelukkige, glimlachende jeugd. Niet alleen de Muzen, ook de feeën hadden zich om zijn wieg verdrongen. Zij hadden, de feeën, hem gegeven niet alleen het edele bloed, het goudene geld, zij gaven hem ook het schitterende talent en daarbij verstandige ouders. Zij gaven hem, hun gelukskind, ook nog de goede kansen, zonder welke, zelfs met hare andere geschenken, niets in de wereld is aan te vangen. Zij gaven hem op den koop toe een gunstig uiterlijk: een interessant, echt Spaansch donkeren kop, bleek en zwart. Zij overstelpten hem | |
[pagina 191]
| |
met ‘veine’. Want zij gaven hem met alle hare schoone gaven, ook het bloempje van takt en het madeliefje van zelfkennis meê. Aan zijn ziel schonken zij dan genoegzaam wijde wieken van eerzucht. En alle hare gaven vervolmaakten het gelukskind Diego Velasquez tot een beminnelijk artiest, die niet anders zoû kùnnen dan slagen. Het madeliefje en het andere geestesbloempje, weêrhielden den begaafden jonkman te trotsch te zijn de leering te aanvaarden van Francisco Pacheco, knap leeraar hoewel te eenzijdig dwepende met alléen de Italiaansche meesters. Diego bedwong zijne originaliteit, waarmeê de feeën ook al niet na gelaten hadden hem te versieren, en hield het vijf jaren uit bij zijn meester. Vermoedelijk leerde de oude dweper-met-Rafaël zijn leerling wel eenige beheersching van een reeds spoedig zéer durvend talent, dat anders misschien tot brutalen overmoed had kunnen uitslaan, maar, hoe het ook ware, in allen gevalle werd Diego verliefd op zijns leeraars dochter. Eene ongelukkige liefde was voor Diego uit gesloten: hij huwde natuurlijk wie hij beminde en zijn huwelijksgeluk is aan te nemen. Nauwlijks twintig jaren schilderde de jonge Velasquez - na reeds zich ge-uit te hebben in realistische studiën van boeren en volkstypen - zijn eerste kerkstukken: een Italiaansch of Spaansch schilder, die nóoit voor de kerk zoû schilderen, was dier dagen een onmogelijkheid. Maar Diego verlangde naar Madrid en, om geboorte en eerzucht, naar het Hof. Filips iv, nauwlijks zestien jaren, had in 1621 den troon bestegen en de graaf van Olivares, de almachtige minister, heerschte voor hem. Zijn zakken vol recommandaties, toog Diego naar Madrid en had er die teleurstelling - zijn eerste - nièt dadelijk door den Koning ontvangen te worden. Maar vermoedelijk bleef deze teleurstelling het enkele tegenwichtje, dat de gelukschaal even deed wiegelen. Twee jaren later noodigt Olivares hem zelve uit in Madrid te komen en doet hem reisgeld toe komen van vijftig dukaten. Velasquez, die de portretten schildert van een prelaat uit Sevilla, aan het Hof een eereambt bekleedend en van een kamerheer | |
[pagina 192]
| |
van den broeder des konings, is, als deze portretten ten Hove worden vertoond... in éen uur er bekend en beroemd. De feeën bleven het gelukskind getrouw. Filips iv, géen gelukskind geboren, zonder feeën om zijn vorstelijken wieg, die gedurende zijne regeering Portugal verloor, zijne Fransche bezittingen, de Nederlanden, was een troost gegeven in zijn zwakke vorstenziel, die, wat de politiek betrof, steeds naar Olivares' machtigen wil zich voegde: hij waardeerde kunst, hij genoot en beschermde Calderons dramatiesch talent en had even lief de schilderkunst. Hij ziet dadelijk in Velasquez een buitengewoon talent en bestelt hem zijn ruiterportret. Velasquez wordt officieel aangesteld als ‘hofschilder’ en heeft sedert den koning op verschillende leeftijden en de leden der koninklijke familie en ook den graaf Olivares in een prachtige portrettenreeks uit gebeeld. Aan het Spaansche Hof, dat wij ons voorstellen als streng naar de etiquette geregeld in een bijna onadembare atmosfeer van stijfheid en vormelijkheid, moet onze tactvolle en eerzuchtige, maar toch wel dùrvende en geniale, Diego een bizondere pozitie hebben bekleed: edelman en bemiddeld kreeg hij er zelfs een rang van ‘kamerwachter’, vermoedelijk eene sinecure, die hem veroorloofde bij Hofpartijen een passend gewaad te dragen, maar tevens ook dorst zijn penseel, zonder te flatteeren, weêr te geven wie hij schilderen moest en vond zijn realistiesch geneigd talent vol-op verlustiging in de onverbiddelijk natuurlijke weêrgave van de vele narren, komiek en gedrochtelijk, die geduld werden, ja gezocht in de anders onkreukbare deftigheid der Castiliaansche hof-atmosfeer. En Velasquez, hoewel vroom opgevoed door de verstandige ouders, hoewel als jongeling schilder van enkele Aanbiddingen en Onbevlekte Ontvangenissen, heeft zich toch niet zeer voelen aangetrokken door godsdienstige onderwerpen: zijn talent zocht vooral het portret, het deftig sereene, naast het komisch gedrochtelijke of, voor zijne samengestelder compozitie's, de uitbeeldingen van steeds wereldlijke, landlijke of militaire ensemble-stukken. Hij vond vermoedelijk, dat de Hemel reeds te veel door de schilders was voor gesteld en de aarde te weinig en | |
[pagina 193]
| |
schilderde hij ook een Kruiziging, hij is toch meer naturalist en realist: aan mysticisme, zelfs Katholiek, vergreep zijne wereldsche ziel zich niet. Wij mogen ons hem voorstellen als beminnende het kleurrijke, aardsche leven rondom zich heen, en dat gezien door een vizie van oprechte waarheid en niets verbloemende, wat wreede humor. Hij idealizeert nooit, trots zijn hovelingschap. Hij is zonder erbarmen voor zijne modellen, en het schijnt, dat hij ze minder uit beeldt omdat zij hem zijn portret bestelden, dan wel om hunne eigene persoonlijkheden en menschelijkheden, die hem troffen in de kleur hunner omgeving. En ook deze kleur idealizeerde hij nooit: het zijn steeds de diepe maar sombere, de rijke maar gedempte schakeeringen, zeer voornaam gehouden in halflicht van paleizezalen: weinig zon, hoewel dikwijls wondere lichtval. Velasquez juicht nooit uitbundig, in zijne kunst, maar hij glimlacht des te meer en zijn glimlach is zeer te waardeeren in de drukkende, Madrileensche paleislucht. Het kan niet anders of als Filips iv de portretten heeft gezien zijner narren in het atelier zijns hofschilders Velasquez, moet hijzelve nog meer gëamuzeerd zijn geworden dan door de grappen dier narren zelve. Wij zièn hem staan naast Velasquez en beiden er pret in hebben. En vooral de artistieke ‘maat’, die Velasquez gehouden heeft in deze narreportretten, is te waardeeren en getuigt hoe zeer de kunstenaar, trots zijn jeugd, reeds beheerschte den te grooten durf van zijn penseel. Het konterfeitsel van El Primo - de oppernar? - toont, bij voorbeeld, het groote, ernstige, peinzende hoofd van een dwerg, wiens tors gedrongen, beenen dun en schraal, armen kort en plompe kinderhanden eene te kort gedane menschelijke figuur weêr geven, in wie een even melancholieke en intelligente ziel moet huizen en in de sombere fluweeltinten van grooten hoed en vleugelmouwig wambuis zit de zot daar te peinzen over het velijnen boek, waarin hij bladert en gaat schrijven - de inkpot aan zijn voet - met eene uitdrukking, die ons roert. Velasquez moet zich wel zeer geïnteresseerd hebben gevoeld in de menschelijkheid, die zich openbaart door den menschelijken vorm heen, om zulke schijnbaar eenvoudige, sober kleurige, ziel- | |
[pagina 194]
| |
volle beeltenissen te hebben kunnen scheppen, zonder een zweem van overdrijving in den even triestigen humor, die bij zulk een onderwerp zoo spoedig tot groteskheid zoû kunnen worden met een even talentvol maar minder maathoudend artiest. De Bobo (Sukkel) de Coria is een ander narportret: hij hurkt neêr; hij glimlacht, handen saâm gevouwen, hij houdt zich simpel en onnoozel; uit de donkere tinten is alleen zijn bleek gelaat, in de bleeke kleur van zijn tulle kraag, de bijna spokige opdoeming van een grijnzende klaarte door den schemer, die zijn figuur onthult en zijn brein heet te omhullen en wij wachten ieder oogenblik, dat hij schateren zal gaan, driest dan plotseling en durvend en beleedigend de hovelingen, die hij eerst vermaken moest met zijn dom gehouden clownerie's. Don Sebastian de Morra: sterk lijkt die dwerg, zittend op den grond, voetzool toonend en de vuisten ballend in zijn schoot, en ik weet niets van hem af, maar ik zie hem minder dan el Primo en el Bobo geestig zijn en scherp; meer zie ik hem buitelen en gymnastiesch dolle dingen doen met zijn korte, sterke ledematen, en als de beide anderen de hovelingen al te veel geërgerd hebben met hun scherpe tongen, weêr het evenwicht herstellen door goedluimsche boert en snakerij. Maar ook ‘Don Juan de Austria’ - wel, waarom heette deze zot oneerbiedig naar Filips des Tweeden halfbroeder en dapperen veldheer en verwinnaar bij den slag van Lépanto?? - ‘Don Juan de Austria’ moet óok niet gemakkelijk zijn geweest aan des Vierden Filips' deftig en baroque-stijlhof: edelman en ridder doet hij zeker na, mimeert hij zelve ondeugend met sarcasme en satire; rijker zijn de kleuren van zijn ouderwetsch ridderpak, en het onbetrouwbaarste is ons zijn schijnbaar goedig oog en luimig lachje om den baard. Onbetwijfelbaar heeft Velasquez kunstpleizier en luimgenot in zich voelen mengelen bij de schildering dezer types, zoo als hij ook gevoeld heeft bij den onnoozel en knaap van Vallecas en bij den Aezopus en den Menippos, die hij, in lompen, pleizier had te schilderen in zijn hof-atelier. De beide laatsten, fabeldichter en cynische wijsgeer-leerling van Diogenes, als schooiers getypeerd, zijn allermerkwaardigst van uiterst sobere faktuur, vaalbruin en | |
[pagina 195]
| |
vaalgrauw, groezelig in schakeering gehouden en verwonderen bijna als het werk van een ‘hofschilder’, van een artiest uit toch somptueuzen baroque-tijd, maar op wien de baroque-stijl niet reageert en die zich, trots zijn hovelingschap, geheel onafhankelijk houdt zoodra hij het penseel in de hand had. *** Deze onafhankelijkheid echter werd hem niet moeilijk gemaakt. Noch Filips, die weldra met Velasquez dweepte, noch de koningin, Maria-Anna van Oostenrijk, die Velasquez vele malen schilderde in de curieuze hoepelrok-dracht des tijds, noch de almachtige minister Olivares dwongen den kunstenaar zich geweld aan te doen. Het bewijst voor hun kunstzin en tevens, dat de Spaansche hofetiquette toch wel toe liet, aan een groot schilder ook andere dan hoffähige onderwerpen te schilderen. Ten minste, de koning had als lievelingsstuk van Velasquez in zijn slaapkamer hangen dat nog door hem als jongeling geschilderde, heerlijke stuk, dat wij in de Velasquez-zaal van het Prado bewonderen, en, als Filips iv, beminnen. Het zijn die bekorende Borrachos: de Drinkers, om niet te zeggen: de Zuipers. Neen, Velasquez leerde hen wèl aan het Hof van Madrid eens te kijken naar niet altijd deftige menschen en dingen. Stel u voor een soort Bacchus-feest onder boeren, maar een feest, dat een grap en een maskerade blijft. Spaansche landlui, die van Bacchus hebben gehoord, hebben een hunner, maar dan ook een hunner mooiste en jeugdigste knapen als Bacchus zich doen ontdoen van zijn herderskleederen: een prachtige, forsche en mollige, rustieke knaap met jolig, lieflijk gelaat zit op een ton, den schoot alleen in karmijnen lap gedrapeerd en schittert met zijn goudig naakt uit tusschen prachtig gedempte rosse en groene vaalheid van anderer boerenkleêren. Hij is om zijn lokkigen kop vertuit met zwaar druivelof en hij bindt een knielenden herder - zeker overwinnaar in zijn zuipen - eveneens een lofkrans om; twee saterachtige jongens zijn ter eene zijde hem bezig, de een in wingerdschemer met een fijnen roemer ter hand, de ander in voorgrondschaduw zich bëijverend een beker aan de ton | |
[pagina 196]
| |
te vullen. Ter andere zijde dan van den rustieken god en wie hij kroont, is een groep van vijf ‘zuipers’, kalm, heerlijk rustig zalig genietende de gave des gods. De een houdt zijn hoed op om uit te zwelgen, en de ander, naast Bacchus de hoofdpersoon der compozitie, is die verrukkelijke kerel met zijn breeden, lekkeren grijns om alle zijn tanden bloot, met zijn flaphoed schuin op zijn dronken bol, met zijn schaal vol wijn nog in zijn boereknuisten en die uit zacht gloeiend bruin van open hangend buis zoo leuk met bloote borst naar voren komt, tevens om zijn prachtige vulgariteit contrast gevend met den mooi naakten herdersknaap, die voor god fungeeren kon. Alleen een zeer groot schilder kon deze verrukkelijkheid hebben gezien en gegeven en zoo alleen dit doek van Velasquez bewaard ware gebleven, zoû het genoeg zijn geweest voor zijn roem. De roode en groene dieptinten verbinden zich met het vuilige ledergeel van het buis van den voor Bacchus knielenden vent tot een wonderschoone harmonie: er is een spel van licht en schaduw, van bruin en goud, er is een heerlijk brutaal contrast van gekleed en naakt, er ligt een weêrschijn van wijn en zon over geheel deze schilderij; er is daarbij ook in dit jolijtige onderwerp een maat en gedistingeerdheid gehouden, die alléen des grooten Meesters zijn en ik aarzel niet Velasquez' Borrachos, voor mij, hèt mooiste doek te noemen, dat ik in het Prado, tusschen honderde andere heerlijkheden, gezien heb en daarom voel ik voor Filips iv, die deze ‘Zuipers’ in zijn vorstelijk slaapvertrek hing, om het dadelijk te zien als hij ontwaakte, een sympathie, die niet grooter wordt door het feit (ik schaam mij er wèl wat voor) dat hij den Vrede van Münster onderteekende! | |
IIMaar niet altijd was het Velasquez mogelijk zijn modellen te kiezen tusschen arme lummels, boerenkinkels, hofnarren en idioten, hoe zeer die opgaven ook aantrokken zijne naturalistische natuur. Tusschen zoo schilderachtige opgaven was hij ook gedwongen de | |
[pagina 197]
| |
portretten der koninklijke familie te schilderen. Hij heeft Filips iv dikwijls geschilderd, eenvoudig staande, in donker huislijk kostuum; in harnas; biddende geknield op den zwaar gedrapeerden bidstoel; te paard, en zeer officieel; of in elegant hofgewaad met kanten Almaviva-kraag. Het is steeds, zonder dat het verschil in leeftijd zeer merkbaar wordt, het lange, bleeke, fijne, wel even goedmoedige, niet mooie maar beminnelijk aristocratische uiterlijk, dat even herinnert aan dat van den huidigen koning, Don Alfonso xiii; het staande portret, met een brief in de hand, is zoo eenvoudig, dat het om dien eenvoud interesseert: het kon het portret zijn van iedereen en het is dat van een koning - en ook de broeder des konings, Don Carlos, is even eens geschilderd door Velasquez in die sobere, voorname manier, waarbij alles wat ‘effect’ maken kan - kleurtegenstelling, hofdracht, gordijn-achtergrond - is versmaad om niets anders te geven dan een bleeken jongman in daagsch, sombertintig, zeventiend'-eeuwsch gewaad, dat even goed door een Amsterdamschen regentenzoon als door een Spaanschen prins werd gedragen en waarbij alleen het stijve, schotelachtige, linnen kraagje - reactie na breede, gepijpte kanten kragen - de aandacht trekt. Zoo eenvoudig is ook de koning, als hij bidt: de bidstoel zelve frappeert om het breede, gekwaste kussen, waar op de handen - nièt gevouwen en éene, den hoed nog houdend - rusten, om het zware kleed, dat neêr sleept over den vloer; ook het borstbeeld in harnas is zoo eenvoudig sober als maar mogelijk is, met weinig lichteffect op het staal; alléen treft het lokje aan 's konings oor, krullende naar zijn bleeke wang; een portret in harnas ten voeten uit is niet samengestelder; en zelfs het officieelste, dat te paard met den maarschalkstaf, wordt niet anders opgevat dan een getrouw, sober konterfeitsel, zonder dat houding, blik, gebaar van den ruiter iets theatralers verkrijgen. Het ruiterportret van den minister, graaf Olivares, is effektvoller gedaan - achteromsche blik, de hand, die hoog den veldheerstaf heft -; de kleuren van het kostuum zijn rijker, de lucht is stormachtiger bewolkt, het ros steigert. De paarden der Velasquez-ruiterportretten, zij schijnen het minst geslaagd, het minst met | |
[pagina 198]
| |
liefde geschilderd; dat van den koning gelijkt een hobbelpaard, dat van den minister wordt niet meer dan een allerconventioneelst, op commando steigerend ‘strijdros’; de dikke poney var het prinsje Don Balthazar Carlos - des konings kleinen zoon uit zijn eerste huwelijk - draaft even Pegasusachtig de lucht in. Maar het prinsje zelve, dat er te paard zit, is iets prachtigs van rijken, soberen kleurgloed, een koloristiesch juweel, getuigend, dat de schilder het doet naar zijn wil en zijn gril en altijd artistiek blijft en altijd voornaam of hij het buitenlicht over kleur laat glanzen of de eentonigheid in schaduw laat van paleiszaal. Dan zijn het de vrouweportretten. Zij treffen, die portretten van koning Filips' tweede vrouw, Maria Anna van OostenrijkGa naar voetnoot1 die zijne zuster, de Infante Doña Maria, en die van zijn dochtertje Doña Maria Teresa, vooral om de weêrgave der mode van dien tijd, der afschuwelijke Spaansche mode van pl.m. 1640, die Velasquez heeft weêr gegeven in zijn vrouweportretten met zulk een genialiteit van dapperen penseelstreek en meesterschap van tintverdeeling, dat het leelijke is geworden kurieuze karakteristiek. Niemand, die in het Prado geweest is, zal ze vergeten, die twee portretten van de jeugdige koningin, staande en biddende neêr geknield. Het arme koninginnetje kon zich niet dan met de grootste moeite gewennen aan de Spaansche hof-etiquette en Spaanschen hofdracht: als Oostenrijksch aartshertoginnetje was het haar in Weenen nooit zoo moeilijk gemaakt. Het bleeke gezichtje, bleek, trots het karmijnen tintje opgelegd, is treurig en teekent een onoverkomelijke spleen. Het is de baroque-tijd: het is de tijd, dat groote feesten worden gegeven in de villa bij Madrid, Buen-Retiro; het is de tijd der mosselschelpfonteinen en geschoren palmhagen; de tijd der wansmaak na die der oversmaak der Renaissance; de tijd, dat ‘Circe’ van Calderon op een vlot in grooten vijver gegeven wordt; tijd van luxe en vermaak, tijd ook van oorlog, iets van staatsbankroet en moeilijke dagen. In dien tijd | |
[pagina 199]
| |
blijft Filips iv de vorst, die, voor zoo ver zijn ingeboren goede smaak kan overheerschen, kunst en schoonheid waardeert. Maar wie kan tegen den drang van zijn tijd? Zelfs een koning van Spanje niet. De wansmaak met de etiquette heerschen boven hem aan zijn hof. Het is na dien heerlijken mode-tijd der Renaissance (denk eens aan de toiletten van Lucrezia Borgia, de hertogin van Urbino; denk eens aan dat aanbiddelijk elegante portret van Doña Isabel van Portugal, Karel des Vijfdens vrouw, van Titiaan en in dit zelfde Prado) de tijd van den vertugadin. De Spaansche vertugado of deugdbewaker, een soort rolkussen, omgeeft de heupen der Spaansche vrouwen van rang en zelfs om haar hoofd herhaalt zich die hoepelvorm in een soort van crêpé! Wij zien dus de jonge, treurige, bleeke, koningin van Spanje vòl ingehoudene spleen en verveling en stille ergernis, voor ons staan, gesloten in lang, eng keurslijf, puntvormig en in monsterlijk wijden hoepelrok. Wat onze grootmoeders droegen ten tijde van keizerin Eugénie is maar een bagatel van een crinoline bij den Spaanschen hoepelrok. Die van Doña Maria-Anna - of Marianna - kan zelfs niet heelemaal zich uit ronden op Velasquez' portret. De groentintig zwart fluweelen hoepel heeft grootere diameter dan des schilders doek breedte heeft. Ter eene zijde verliest zich de spanning in het onbekende. Als uit een bakermand rijst het fijne koninginnetje op. Acht stijve galonnen omzoomen den rand van den rok. Drie stijve galonnen omzoomen den breeden schoot van het keurslijf, die als een tuniek, maar horizontaal, over den vertugadin ligt uitgebreid. Het keurslijf zelve is als een vaas, waaruit steekt dat fijne, bleeke, in trots geslotene gezichtje, als een witte bloem. Arm bloemetje: ook haar kopje is gevangen in étiquette, hofdracht en een immense crêpé. Als van een blonden keizerpoedel hangen de regelmatige kruifsels rechts en links uit en herhalen den vorm der hoepelrok. Ter eene zijde verbreedt een neêrhangende struisveêr de crinolinevorm dezer pruik, terwijl regelmatige karmozijnroode strikjes links en rechts de kleur van het roode vlakje op de witte wangen herhalen als een ironie. Stijve kant, op en neêr, omrondt de zeer hooge décolletage en uit de zwaar met stijf galon | |
[pagina 200]
| |
bezette mouw, wier vorm nog éven de gratie van Renaissancemouwen herinnert, ligt het eene handje op den rug van een stoel en kwijnt het andere neêr langs den fluweelen hoepel, met tusschen de vingers een immense, kanten zakdoek, die wel een châle gelijkt. Het portret der biddende koningin, vertoont, half zichtbaar achter den rijk gekussenden en omdrapeerden bidstoel, dit zelfde gala-toilet. Het is leelijk, als misschien nooit de mode iets uit vond. Het is smakeloos en stijf, een spot met de schoonheid van het vrouwelijk lichaam; het is een kooi en een gevangenis, het is een ergernis en een onding, het is een baroque-hofjapon van pl.m. 1640 en als mijn herinneringen van student in de Nederlandsche Litteratuurgeschiedenis mij niet in den steek laten, kunt ge er van lezen in Constantijn Huygens' Costelyck Mal, hoewel ik niet geloof, dat deze dracht veel in de op het punt van zich van Spanje te bevrijden Nederlanden werd gedragen: onze schilders getuigen er niet van. Het was dan ook enkel Madridsche hofdracht. En hoe is deze martyre van het arme, etiquette-achtig aangedane koninginnetje door Velasquez weêr gegeven? Meesterlijk, ja geniaal. De martyre is bij den schilder geworden een voornaam, aristocratiesch portret van eene wel lijdende maar ongenaakbaar jonge vorstelijke vrouw. Een gevangene, die, trotsch, niet beklaagd wil worden. Zoo gelijkt ons Doña Marianna in haar monsterlijk hoftoilet. Zij zal het dragen als een zwaar pak van leed, dit vreeslijke galakostuum maar geen klacht zal dat kleine, gesloten mondje ontsnappen. Zij zal er voor ons in staan, de eeuwen door, vereeuwigd door Velasquez; zij zal er voor ons in knielen, op haar somptueuzen bidstoel, de eeuwen door, vereeuwigd door den zelfden hofschilder, die de dronken Borrachos en de idiote hofnarren schilderde met onbedwingbaar naturalistische humor en trouw. Ook in dit officieele portret van het in haar hoepelrok gekerkerde koninginnetje die zelfde naturalistische trouw en, bijna, die zelfde humor, hoe anders ook. De persoonlijkheid des schilders is de zelfde, of hij dronken kinkels ons geeft of zijne Spaansche | |
[pagina 201]
| |
koningin, die doet als haar camerera-mayor haar voor schrijft. Hij flatteert zijn vorstelijk model niet. Zij is niet mooi, met hare kleine, trotsche oogjes, bijna zonder schaduw van brauwen, die de etiquette vermoedelijk nièt wilde, hoewel zij het karmijn-tikje eischte. Het gedrochtelijke kostuum is evenmin ge-idealizeerd; het is na te maken als een modeplaat is na te maken, eene, die niet door een al te artistieke teekenaar werd ontworpen. Het is, om dat naturalisme, humoristiesch. Het is om te lachen en om medelijden te hebben met de arme draagster, al verwerpt zij dat medelijden. En zij is zoo suggestief, deze magistraal geschilderde leelijkheid - ik meen niet het portret maar het kostuum - dat de moderne Duitsche industrie, die met baroque dweept, u te München thans tea-cosies doet zien, die zijn... de evenbeeldjes van Velasquez' koninginne-portret: porceleinen Marianne-beeldjes met vertugadin-hoepelrokken, waar onder het theepotje wàrm blijft... Als onze brave Germanen nièt muziek maken, faalt het hun wel eens aan smaak. En niet alleen de moeder, ook het jeugdige dochtertje Doña Teresa - de latere koningin van Frankrijk en vrouw van Louis xiv - zien wij gedost door Velasquez in zulk een pavillioen van een hoftoilet; de hoepel is misschien nog wijder dan bij de moeder, maar het kopje der kleine Infante werd verschoond van den keizerpoedelpruik en het kleintje gelijkt in haar japon, waarin geen kinderbeweging haar mogelijk is, waarachtig niet àl te ongelukkig, misschien wel omdat haar zakdoek, trots haar kleine gestalte en jeugd, een niet minder omvangrijk kanten laken is als die harer moeder! | |
IIIMaar de schilder der realistische humorportretten en die der statige baroque-stijl-portretten is ook geweest, hoewel misschien niet zoo geheel van harte, de schilder der groote en grootsch gecomponeerde doeken, wier serie hij reeds was aan gevangen met zijn | |
[pagina 202]
| |
heerlijke Borrachos. Gedurende een reis in Italië ontwerpt Velasquez zijne Broeders van Jozef, die Jakob den bloedigen, bonten rok komen brengen. In het Escorial gelaten en niet naar het Prado overgebracht, treft dit van kleur verschotene stuk aldaar meer om knapheid van portretweêrgave der verschillende figuren dan om grootsche opvatting van een Oud-Testamentiesch motief. Interessanter is de Smidse van Vulcanus (in het Prado), ook in Italië geschilderd; interessant vooral om de kleur: het verroeste grauw en groezelige grijs der realistiesch geziene werkplaats, die beter die van een Spaanschen smid dan van den god van het vuur ons voorstelt, terwijl ook de gebruind naakte gestalten van Vulcanus en zijn drie Cyklopen te veel werklui uit het dichtst bij zijne slop zijn gebleven, ordinaire modellen, niet treffend van mooi, herkuliesch naakt en tusschen wie Apollo, die nijdig den goddelijken smid komt vertellen van de ontrouw der gade, van Venus en Mars, een meer verbijsterenden dan harmonischen indruk maakt. Klaarblijkelijk had Velasquez in Rome, trots de aanschouwing der antieke marmers, trots de antieke atmosfeer der Villa Medici, waar hij werkte en wier landschap hij een paar keeren in poëtische kleuren wist weêr te geven, niet tot zich voelen door dringen de bekoring der antieke goden en miste hij de aandoening om hunne schoonheid, waarheid en werkelijk bestaan, bleef hij ze als mythefiguren beschouwen, die hij nu eens dacht uit te beelden in een half komische, ietwat sober humoristische manier, die hunne verhevenheid geen glans van goddelijkheid leent: zijn de onsterflijke smid en zijne gezellen niet meer dan allergewoonste werklui gebleven, Apollo is nòg minder geworden om wat de vermomming gelijkt van een allergewoonsten jongen met lauwerkrans, aureool en gelige draperie: zoo iets als een minderwaardig akteur, die voor zonnegod spelen zoû. Deze de goden naar omlaag trekkende opvatting kàn - Offenbach heeft het bewezen - wel eens amuzant en geestig worden, en Velasquez zelve, in zijne Borrachos, heeft schitterend bewezen, dat een dronken grapje met Dionyzos door een mooien herdersknaap wel eens aanleiding kan geven tot het schilderen van kleurprachtig blij-levend typen-doek. Maar in | |
[pagina 203]
| |
zijn cyklopische werkplaats is, om de weinig bezielde opvatting, niet meer bereikt dan mooi kleurcontrast: grijs tegen geel, grauw tegen goud, contrast, dat even goed door den schilder ware bereikt, zoo, bij voorbeeld, een blonde vrouw in zonnekleurige rok ware verschenen in de opene deur eener donkere Madrileensche smidse. Ik geloof ook niet, dat Velasquez zich sedert meer heeft vergrepen noch aan Bijbelsche noch aan mythologische onderwerpen. Zij waren nièt voor hem, den hoveling-realist. Zij waren niet voor den laag bij den grond blijvenden geluksschilder, wiens takt wèl zijn realisme in evenwicht wist te houden met zijn hovelingschap, maar niet zijn ziel van wereldmensch wist te doen dalen naar de geheimzinnige afgronden van het Verleden, wist te verheffen naar de hooge toppen, waar de goden tronen. En eigenlijk, trots zijn grootere doeken, bleef Velasquez toch altijd portrettist. Zijn prachtigste portret - een der prachtigste portretten ter wereld - is in Rome door hem geschilderd: dat van den Paus Innocentius x, den Doria, nog steeds te bewonderen in het palazzo Doria-Pamfili. Symfonie in purper: gordijn, zetel, pelerine en kalot gloeien allen van purper boven roomwitte kant en mousseline van koorgewaad - is dit portret eene overweldiging, voor wie het plòts aanschouwt in het kleine boudoir ter zijde der lange galerij. Maar ook een groot ensemble-doek als de Meninas of ‘Hofdames’ (Prado) is toch eigenlijk niet anders dan een familiestuk. Verbeelding was nu eenmaal nièt door de feeën aan het gelukskind geschonken. Zijne andere gaven waren te groot, dan dat hij het gemis voelen zoû. De Meninas zijn geworden een der interessantste stukken des schilders. De kunst, hier gegeven in vele steeds donker gehouden tinten, die samen stemmen met het zachte grauw, dat de voornaamste kleurstemming blijft, de kleùrkunst doet vergeten de wel zeer oorspronkelijke maar toch weinig bekoorlijke compozitie van het geheel. Want de Meninas stellen voor een scène in het atelier van den schilder zelven. In het grauwe licht van dat atelier, dat tusschen grauw-witte kalkmuren - waaraan donkere, niet te onderscheiden schilderstukken - wèg | |
[pagina 204]
| |
glanst over blank marmeren achtergrondtrap door opene deur naar buitenlucht, moet de toeschouwer zich verbeelden, dat ter zelfder plaatse waar hij staat, de koning en de koningin voor den schilder pozeeren... Zelve zijn zij dus nièt zichtbaar, maar zij reflecteeren zich toch voor òns oog in een spiegel aan den wand van het atelier, bij de open deur. In dien spiegel zien wij nog de gezichten van Filips iv en Doña Maria-Anna, pozeerende voor hun dubbelportret. Links rijst het groote raam van des schilders doek drie-kwart met den ruggekant naar ons toe en hijzelve is zichtbaar, met penseel, dat toe gaat naar het palet, terwijl hij aandachtig in ònze richting (dus naar zijne koninklijke modellen) staart en kleur of uitdrukking bestudeert. Zijne zwart fluweelen figuur, zijn interessante donkere kop, zijn een mooi zelf-portret geworden, in halflicht gehouden, zwart-zwart, glanzend zwart, een silhouet als van een ridder der nacht, die zwaard voor penseel verwisselde en ùit zwartend uit het grauwe licht, dat doezelt tusschen doek en wand, terwijl de dagschijn valt ter andere zijde door een venster op onzichtbare koning en koningin. Maar te gelijker tijd, dat koning en koningin pozeeren, is het atelier gevuld met het figuurtje van de kleine infante Maria-Teresa, die zeer blond, zéer rozig, in een hel grauw hoepelrokje, waarin het licht zilverig schuil gaat langs de stijve plooien, het lichtende middenpunt der compozitie vormt: compozitie, die voltooid wordt door twee hofdames (meninas), dwerg en dwergin, een hond en drie op den achtergrond zich uit vagende figuren. Het prinsesje, dat schijnt te glimlachen, speelsch trots haar baroque hofdracht, tegen hare (onzichtbare) pozeerende ouders, gloort het licht terug, dat zij op ving in dit atelier op een niet geheel onbewolkten dag, naar het olijvige groen en grijs harer hofdametjes: éene knielt tusschen schilder en prinses; de andere staat, veel plaats met hoepelrok innemend naast der dwergen groep met hond; hare gewaadstinten hebben iets onbestemds, dat van een allerliefste distinctie wordt in geheel de kleurgamma, die zoo zacht opzilvert met de teederste tusschentonen - een paar karmozijnen tikjes van strikjes aan borst en armen der prinses en der hofdametjes zijn als hoof- | |
[pagina 205]
| |
sche glansjes van voorgeschreven mode, herinneringetjes aan etiquette en galmen even hooger op in het zwart-grauw-grijs dezer stemmige kleurmuziek. De gewaadtint der dwergin gaat over in een blauwig overwaasd groen, dat vervloeit naar een geheel in de schaduw verdiept donkerscharlaken, waarmeê de dwerg is getooid: deze levendigere kleuren, maar gehéel in schaduw, houden de lichtere middentinten, het zilverige grijs, als in evenwicht met de gittige tint, die de schilder zijn eigene beeltenis voor behield: het is zoo voornaam en toch lieflijk, stemmig en toch nièt treurig geworden terwijl de figuren van den achtergrond - een in nonnegewaad gehulde edelvrouw, een kamerheer en nog een dienaar, die zich verwijdert, de trappen op, een dieper verschiet aan de compozitie geven, een lossere ontbinding der groep. Maar er is iets zonderlings in de Meninas; de onzichtbare hoofdpersonen, slechts in spiegel zichtbaar; de hoepelrokken (vier bakermanden, die de schilder niet aarzelt tegen elkaâr in lijn en tint te doen harmonieeren); de afschuwelijke dwergin, wier grove toch goedige kop in deze fijne hofatelier-atmosfeer van een obsedeerende afstuitenheid wordt: dit alles vertelt ons wel van Velasquez' durvende originaliteit, van zijn zich nooit verbloemend, niets verschoonend realisme en... te veel misschien op dit oogenblik. De Meninas zijn géene absolute schoonheid, als de Afrodite van Praxiteles of de Madonna del Gran-Duca van Rafaël is, maar zij zijn toch, hoe relatief ook, eene schoonheid als curieus tijdsbeeld, en dat gegeven met genialiteit van kleursentiment door een penseel, dat geen oogenblik aarzelde... *** Een groot werk, en met vaderlandsche herinnering, is in het Prado de Overgave van Breda (1625), die Velasquez enkele jaren later schilderde, sedert koning Filips iv, voor zijn buitenverblijf Buen-Retiro aan verschillende schilders had op gedragen de voornaamste en meest glorievolle gebeurtenissen van zijn (niet altijd glorievolle) regeering in beeld te brengen. Velasquez koos | |
[pagina 206]
| |
de overgave van Breda. De schilder kende persoonlijk den grooten veldheer, Markies van Spinola, wien, na een langdurig beleg, de kommandant der vesting, Justinus van Nassau gedwongen was de stad over te geven. De schilderij is een historie-stuk geworden van groote waarde: eenvoudig en smaakvol van te gelijk grootsche compozitie; rijk en kleurig om de militaire détails, die òp glanzen om dóor schietend licht door gewolkte. In het nevelig verschiet raadt men de silhouet der stad, in hare bewaterde vlakte gelegen, de reeds werkelijk zoo Nederlandsche wazige lucht nog waziger geworden door de rook der kampementen, die, droog grauw, zich mengelt met het vochtige grauw van de lucht, en tegen deze zoo goed geziene, zoo artistiek weêr gegeven achtergrond teekent zich uit het tafereel der beide bevelhebbers, tusschen hunne hoplui en vaandrigs en wachten. Justinus van Nassau is Spinola genaderd met, nu tot de overgave besloten is, een beslisten, wijden, toch hoffelijken stap; hij is niet meer in wapenrusting: fulpen wambuis, wijde broek, rijlaarzen, kanten kraag en manchetten, vederhoed - alles in kastanjebruine tinten gehouden met even wat goud aan tres en knoopen en oranje aan sjerp en pluimen - contrasteeren sierlijk tegen de fijne, vergulde, zilveren en stalen wapenrusting van Spinola, die met groote hoffelijkheid nader treedt en de hand bijna te gemeenzaam gelegd heeft, hoewel met groot courtoizie, op den schouder van den overwonnene, die de sleutels van Breda biedt. De groep der twee veldheeren, in het midden, vrij uit komende tegen het wazig verschiet, is van een zuiver en edel effect, met iets gevoelvols - melancholie in Justinus, bijna medelijden in Spinola - dat toch uit sluit alle sentimentaliteit en theatraliteit. De Nederlandsche en Spaansche officieren voltooien natuurlijk-weg links en rechts de samenstelling van het geheel en met een groote variatie in hunne beider gegevens. Vooral de Spaansche groep is een groote schoonheid: geheel op den voorgrond trappelt Spinola's machtig ros (ik vind Velasquez' paarden wel eens wat erg zwaar en dikwijls conventioneel massief) en keert aan des toeschouwers blik de glanzig bruine massa van zijn achterlijf toe als een breed rustpunt van donkere | |
[pagina 207]
| |
kleur; het paardehoofd teekent donker uit tegen het lichtere Spaansche vaandel; de Spaansche koppen wemelen tusschen ros en veldheer en achter deze zeer magistrale compozitie teekent, als een haag, als een staketsel zich uit de rechtlijnigheid der pieken en lansen der Spaansche piekeniers en lanseniers, mooi een dichteren achtergrond gevend dan de verdere wazigheid van horizon en zóo karakteristiek voor geheel de schilderij, dat de Overgave van Breda hierom ook dikwijls alleen maar genoemd wordt Las Lanzas. De Nederlandsche groep is eenigszins opgeofferd aan dit prachtige Spaansche effect, maar kon het ook anders verwacht worden van een schilder, die glorifieeren moest een heldendaad van Spaansche wapenen. En het voornaamste is, dat Velasquez met zijne Lansen een schitterend, militair groot stuk schiep en een nieuwe facet schitteren liet van zijn machtig, geniaal talent. | |
IVEen der schitterendste groote doeken van Velasquez is vooral zijne Hilanderas of Spinsters... Velasquez was werkelijk niet alléen schilder en het zoû hem misschien door een kunstbroeder, die alléen schilder was en niet meer, kunnen worden verweten, dat hij veel te veel hoveling was geweest en pleizier had genomen in de dingen van het Hof. In alle gevalle compliceert het voor ons de ziel van ons gelukskind, dat de artiest solliciteerde naar de vrij gekomen betrekking van Koninklijk Hofmaarschalk, een betrekking, die, toen zij aan Velasquez was toe bedeeld, niet meer als het eerste ambt een sinecure was, maar veel tijd en moeite vergde. De Hofmaarschalk aan het toenmalige Spaansche Hof droeg een sleutel, die alle vertrekken opende, regelde de diensten van kamerheeren en hofdames, regelde alle feestelijkheden en bemoeide zich met inrichting en versiering der paleisvertrekken. Wij mogen dus aannemen, dat Velasquez zijn artistieken, naturalistiesch gestemden smaak wel geweld aan moest doen om te kunnen blijven in den toon van het | |
[pagina 208]
| |
baroque, welke stijl bleef overheerschen. Hij zal vermoedelijk, onze Diego, genoeg takt hebben bezeten om steeds te zeilen tusschen zijne eigene overtuigingen en wat van hem gevraagd werd. Genoeg zelfstandigheid schijnt noch Filips iv noch Velasquez zelve te hebben gehad om tegen de mode in te gaan en, wie weet misschien dàchten zij er zelfs niet aan dit te doen, even min als wij er aan denken in een toga of in een Renaissance-gewaad te loopen in plaats van in een leelijk veston en een tailleur-pak en onze gasten te ontvangen met een antieke orgie in plaats van, gerokt, aan een modern diner. Vermoedelijk heeft Velasquez, ter versiering der paleisvertrekken, dikwijls de tapijtfabriek van Santa Isabel te Madrid moeten bezoeken; daar was de nationale industrie sedert jaren reeds bezig den invoer van vooral wandtapijten uit de beroemde fabrieken van Atrecht tegen te gaan. Neen, de ‘arrazzi’ uit Arras mochten niet worden ingevoerd sedert den opstand en oorlog en in Madrid was de nieuwe fabriek tot hoogen bloei gekomen. En aldaar, ongetwijfeld, trof Velasquez het heerlijk motief, dat hij leende aan zijne Spinsters, zijne Hilanderas. Aldaar trof den Hofmaarschalk, die tapijt kwam bestellen, een schoonheid van naturalistiesch gegeven, die de schilder niet aarzelde in kleur te brengen. Wij zijn in de werkplaats der spinsters: in het binnenduister dier werkplaats vallen de schampen licht uit een venster links, waarvoor eene vrouw den voorhang beurt en uit een (onzichtbaar) venster rechts en in dit van twee kanten kaatsende en terug kaatsende licht, dat goudachtig hel tikt hier en daar in het bruine atelier der spinsters, zijn de vijf vrouwen bezig en golft de lijn van haar groep rythmiesch natuurlijk van af het hoogtepunt der den venstervoorhang beurende vrouw over de oude spinster, die het warm heeft aan haar snorrend wiel, naar den groep van de in vòllen glans draad windende jonge en licht weêrschitterende spinster, wie eene korfdraagster nadert, terwijl de middelste vrouw, weggedonkerd, weggeschaduwd, met wolarbeid bezig, de twee zijdegroepen vereent. Maar achter deze vijf-spinstersgroep opent zich, enkele treden op, een opene ronde boog, die | |
[pagina 209]
| |
geleidt van werkplaats naar magazijn: in dit magazijn, zacht grauw gekalkt van wanden, valt een breed, schuin hellend vak van zonneglans, van zonnepoeïering binnen uit een links (onzichtbaar) venster en in deze glorie ten achtergrond, nòg glanzeneer om het schaduwige atelier van den voorgrond, zijn, even vagelijk overgloeid van den zonneschijn en omwemeld van het zonnegepoeïer, aanzienlijke vrouwen bezig het ten wand gehangen tapijt te bezichtigen. Tapijt, welks mythologische figuren - antiek gehelmde krijger en theatraal gedrapeerde godin, waar boven een vlucht van eroten - misschien wel Mars en Venus zijn, geweven ten weefstoel met de draden, die de spinsters daar vóor hebben gesponnen... Deze compozitie van voren naar achteren toe, van schaûwige werkplaats naar zonnewemelend magazijn en godenatmosfeer op wandtapijt, is zulk een schitterende climax, dat zij geen symbool van noode heeft, om ons alleén ook om haar zonnig verschiet, hare gloeiende diepte even te laten denken aan een apotheoze. Neen, waarlijk, ge behoeft niet te meenen, dat Velasquez u wilde leiden van de zwoegende spinsters tot de minnende goden toe, van de aarde naar den hemel... Hij heeft alléen u willen voor tooveren een prachtig oogenblik van schaduw in breedte (de werkplaats) en van glans in verschiet. Hij heeft u willen laten genieten van lichtval en vonkgespat in die zelfde schaduw en dan van overdadigen zonnegolf, gegoten dwars door het diepe perspectief heen. Maar toch, tegen dit licht aan, in die schaduw - de kleur wordt bijna iets ondergeschikts - krijgen, op den ateliervoorgrond, de voorwerpen van gereedschap eene onverwachte schoonheid, grooter dan zij anders hebben. Het spinnewiel der wit omhuifde, zwart gerokte, maar tot de knie opgeschorte oude vrouw, krijgt eene schoonheid van noodlotswiel; zij zelve wordt bijna een Norne. De vrouw, die den roodigen voorhang beurt, laat als meer licht binnen in aardsche duisternis. De geheel in glans op haar witten hemdrug overgloeide, jeugdige windster met haar afgewend gelaat in donker gelok, met haar prachtigen arm en blooten voet uit groen-blauwen rok, wordt, voor haren haspel | |
[pagina 210]
| |
waarvan zij den draad af slaat, als eene sibylle, als eene kluwen windende, twéede Norne; de donkere middenvrouw schijnt ons de derde... Het is zeker niet Velasquez' schuld, dat wij zoo fantazeeren: het is alleen maar de schuld van zijn prachtig spelen met licht en donker. Glans en schaduw herscheppen menschen en dingen. De ladder in den hoek, de knoedel ruwe wol aan den wand: zij krijgen in die schaduw en glans zoo dan niet iets symboliesch', toch eene beduidenis, die óver hunne eigenlijke feitelijkheid stijgt. En het magazijn daar ginds, met den zonnelichtval en de aanzienlijke vrouwen, die het tapijt bewonderen - het tapijt, waarop de goden ùitstralen - het wordt ook - nièt om Velasquez, maar alléen om zijn scheppen van gloed en glans - bijna hemelsch, bijna Olympiesch. Het is maar een spinnerij en een tapijtfabriek - die van Santa Isabel in Madrid -; maar het hàd kunnen zijn een paradijs, een Eden, een Olympos. *** In 1629 - Velasquez was maar even 30 jaar en zoû spoedig zijn Borrachos schilderen - kwam Rubens naar Spanje. Rubens, in grooten gunst bij Aartshertog Albrecht en Isabella, werd door deze beiden gezonden met een diplomatischen opdracht naar Madrid. Rubens, zeer rijk, gëadeld, op-en-d'op aristocraat, was reeds met zulk een missie naar Londen gegaan, naar Jacobus i. Negen jaren geleden had hij in Parijs het Luxembourg versierd voor Maria de Medici met de bekende, in het Louvre te bewonderen, groote allegorische doeken. Hofatmosfeer was hem dus niet vreemd en op Buen-Retiro, waar hij Filips iv op zocht, om zich te kwijten van zijn taak, maakte de reeds 52-jarige Vlaamsche meester kennis met den zoo veel jongeren Spaansche. Een sympathie deed hen zich bij elkander aansluiten. De op zijn toppunt van roem staande Rubens behoefde niet jaloersch te zijn van den nog jongen Diego: deze laatste behoefde het niet te zijn van den schitterenden Nederlander. Want de Toekomst opende zich reeds voor hem in niets dan glans en geluk. Beiden artiest en aristocraat, boterde het tusschen hen, aan het Hof. Negen maanden toefde | |
[pagina 211]
| |
Rubens in Madrid, bekoord door het nieuwe land. Hij schilderde in dezen tijd, zeer snel, vele portretten; hij maakte vijf portretten van den koning. Dit getuigt wèl, dat de beide schilders vrienden waren, want Olivares, de almachtige, had Velasquez beloofd, dat nóoit een ander schilder dan hij Filips iv zoû konterfeiten. Voor den grooten Vlaamschen meester trad Velasquez echter hoffelijk ter zijde. Beiden bewonderden Titiaan. Beiden bewonderden de prachtige Titiaansche Venussen, die ook wij nog in het Prado bewonderen. Beiden - en misschien het meest de schilder van het bloeiende Vlaamsche naakt - bewonderden die Venetiaansche schoonheden, die goudnaakt, parelnaakt, placide, in een goddelijk licht van getemperden dagglans liggen in een open galerij, tusschen rood fulpen gordijnen, op rood fulpen kleeden over blanke bedden - een cypresselaan in ver verschiet zich borende naar den einder - terwijl zij luisteren naar het orgelspel van een in schaduw gedonkerden ridder, terwijl een fontein tevens nog murmelt aan hare ooren en zij, wèg in droom, zich koozen laten door een naakten knaap, dien wij Eros mogen denken. Wij mogen ons beide schilders-vrienden verbeelden voor die twee heerlijke, Titiaansche werken, die wij ook nog nu in het Prado zien; wij mogen ons verbeelden Rubens' appreciatie voor dat goudige parelnaakt tusschen de weêrglanzen van het fluweelige rood, waarover de getemperde glans gloort en schuil gaat in plooi van mollig vleesch, in plooi van mollig fulp... En wij weten, dat zij niet alleen voor de kunst van den Venetiaanschen meester verbroederden: wij weten, dat zij ook samen in de natuur sympathizeerden, dat zij bergwandelingen maakten in de Guadarrama, en samen het Escorial bezagen. Velasquez was een te sterke geest om invloed te ondervinden. Hij bewonderde met Rubens, hij sympathizeerde met hem maar daar bleef het bij. Rubens' sterk gevoel voor de goden der Mythe, voor hunne goddelijke lichamen, voor hunne menschelijke zielen, heeft hij - veronderstel, dat hij het gepoogd had - niet op Velasquez kunnen overbrengen. Velasquez schilderde in dezen tijd ongeveer zijne Borrachos: eene heerlijkheid, maar - een grapje | |
[pagina 212]
| |
met Dionyzos. Van Rubens bewonderen wij in het Prado - om éen uit veel te kiezen - zijne Hera, die Herakles zich legt aan de borst. Het verschil tusschen beide schilders, waar het hunne appreciatie van het Antieke betreft, ligt geheel in het verschil dezer beide stukken. Rubens' Hera is geen grapje: het is de Olympische, verhevene ernst, hoe ook gezien met een Vlaamsch temperament. De sterrenacht, de luchtkar, de wieken-spreidende pauwen, de uitgestegene godin, wier weelderige vleezen een aureool van glans verteedert en ver-etherizeert, zijn als de Vlaamsche vertolking-in-kleur van Homerische hexameters - met den stil-blijde toe kijkenden Zeus, die Hera nièt waarschuwt, dat zij zijn bastaard Alkaïos voedt, tot de melkstraal uitschiet aan den tepel en een regen van starren door het ruim zwiert... In den geest van den ouderen schilder léefden de Vizioenen: in dien van den jongeren - hoe veel aanrakingspunten ook beide geesten vonden in het iederen-daagsch leven - spiegelden zich meer de beelden der Werkelijkheid weêr, beelden, die zijn kunst weêrkaatste op het doek met tòch prachtige menschelijkheid, en vooral liefdevolle weêrgave van edele kleur. |
|