Proza. Eerste bundel
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdEerste bundel
[pagina 124]
| |
IToen het gebeurde, was de Prins nog slechts het Prinsje; toen het gebeurde was het Prinsje negen jaar. *** Het gebeurde in de villa bij Tivoli. Het was de prachtige villa, wier tuinen en parken en bosschen af daalden als naar een afgrond toe, waar in bruischte de blanke rivier tusschen de òp stekende rotsen. Uit die bosschen, tusschen die parken, rees het zomerpaleis, met de tuinen er om heen en het waren breede trappen van travertijn, het waren breede, vierkante terrassen met balustraden, waar op de antieke beelden zich hieven: die vorstelijke aanleg was geschied in de zestiende eeuw en bevolen door den Paus, dien dit prinselijk geslacht aan Rome gegeven had. Achter een bosch van zonschermpijnen, die de grauw groene koepelen rondden tegen de groote luchten aan, lag de vijver, vierkant, tusschen tal van donkere cypressen. De cypressen, dikwijls zwart, sloegen hun ernstig stil spiegelbeeld neêr, bijna zwart ook, in het eindeloos diep schijnende water: in die diepte dreven de zelfde wolken, die dreven aan de groote luchten. En over het water zelve dreven, over de neêr geslagen, zwarte cypressebeelden, de witte zwanen, iedere zwaan op zijn eigen beeld. En het was een groote schoonheid en een groote rust. Bij den vijver, op een steenen bank, zat het Prinsje... toen het | |
[pagina 125]
| |
gebeurde. Het Prinsje, in een matrozen-pakje, zat met den ouden priester, die hem leerde en met wien hij las een Gouden Legende met heiligen-levens, voor kinderen geschreven maar in het Latijn. En terwijl het Prinsje spelde de Latijnsche zinnen en de priester hem de eerste beginselen der grammatica aan wees uit een gemakkelijke spraakkunst, hoorden zij beiden plots de stemmen, op het terras van het villa-paleis, hoorden zij de jammerende stemmen, en den langen gilschreeuw van de Prinses met het angstige, haastige geloop heen en weêr der tallooze ondergeschikten en bedienden en haastte zich de oude priester daar heen, na het Prinsje bevolen te hebben zich niet van de bank te verwijderen... Het Prinsje, gehoorzaam, bleef zitten, bevende en heel bleek. En nooit vergat hij de omhuivering, de kilkoude omhuivering van rouw, die hem om het hart was geslagen, om de ziel, om geheel zijn wezen, terwijl hij, verlaten, daar was blijven zitten, in de kille schaduw der zwarte cypressen, die hunne stille schaduwbeelden neêr sloegen in den vierkanten vijver, in wiens hemeldiepe diepte de wolken dreven, terwijl de witte zwanen, onberoerd, langzaam, langzaam drijven bleven, iedere zwaan op zijn eigen spiegelbeeld... *** Toen zij het Prinsje halen kwamen - de priester, de gouvernante, en een oude knecht - was het Prinsje de Prins geworden. Want zijn vader was dood. Eerst een paar maanden later wist het kind, dat zijn vader zich had voor het voorhoofd geschoten. Niemand zeide het hem maar hij begreep het. Om den doek, die over 's vaders gelaat was gespreid, toen hij gelegen had in statie, tusschen tal van brandende kaarsen. Om een woord, nu en dan overhoord, van zijne moeder, de Prinses, van de bloedverwanten, en de ondergeschikten, en de bedienden. En begreep het kind nòg meer, zonder dat iemand hem ooit iets zeide. Om de tranen zijner moeder, om hare wanhoop, om de eindelooze gesprekken der bloedverwanten, - andere prinsen, en markiezen, uit Rome - en eindelijk ook om | |
[pagina 126]
| |
het verlaten van de villa bij Tivoli en het terug gaan naar Rome, in het groote paleis, terwijl het nog de brandende dagen van zomer waren. En vooral om het trotsche woord zijner moeder - overhoord door zijn angstig gespitste kinderooren - dat zij niet meer blijven wilde in een woning, die niet meer de hare was, noch die van haar kind. En het Prinsje had begrepen, omdat zijne moeder dit woord ge-uit had tegen hun neef, den markies, dat de villa bij Tivoli nu aan den markies behoorde, en dat zijne moeder weigerde de gastvrijheid, die deze neef er haar bood... Om dit alles werd de knaap heel ernstig, hoewel niemand ooit met hem sprak. En lette hij op en begreep... Begreep hij toen de paarden en jachthonden werden verkocht en de rijtuigen en vele bedienden afscheid namen van zijne moeder en van hem, met een eerbiedigen kus op zijne kleine hand en een blik van medelij, waar onder hij zijn bleek kindergezicht hóog en trotsch verhief. Om het stadspaleis, was de groote, sombere tuin, waar in de bemoste sarkofagen neêr zongen de eentonige waterstralen uit de antieke maskers. Het Prinsje begreep, dat het paleis nog aan hèm en zijne moeder behoorde en niet verkocht was aan hun neef, den markies, en zijn vreugde was er hevig om maar stil, verborgen in zijn zwijgend kinderhart. Ook met zijn moeder sprak hij niet over die hevige vreugde, nadat hij zoo vele angsten had door gestaan, dat zij en hijzelve ook het paleis zouden gaan verlaten... Nu vòelde hij, dat het paleis hun bleef. En was hij dien warmen zomer veel in den somberen tuin. Bij de bemoste sarkofagen ging de priester - hij scheen héel oud geworden - voort hem de heiligen-levens te leeren lezen uit de Gouden Legende en met den bevenden vinger in de spraakkunst aan te wijzen de taalregels van het Latijn. Zijne gouvernante, die een Fransche was en reeds twee jaren hem onderwees, werd vervangen door eene Engelsche. *** Het Prinsje groeide stil op, zonder meer te spelen, met zijn groote blokkendoos en zijn tinnen soldaten, die hij héel lang had lief gehad en waarmeê hij ‘kasteel’ speelde en ‘beleg’. | |
[pagina 127]
| |
Maar de oude priester vertelde, in de geschiedenis-les, veel aan het Prinsje van zijne voorouders, die af stamden van een daperen, beroemden Romein, of die in de eerste Christen-eeuwen Rome hadden verdedigd tegen de Barbaren, of die ter kruistocht waren getogen... De priester vertelde het Prinsje van zijn voorvader den grooten Paus, en ook van zijne latere voorvaders en ook van zijn grootvader, zonder hem te zeggen, dat deze een libertijn en verkwister geweest was, evenmin als hij het Prinsje vertelde, dat zijn vader zich had dood geschoten, omdat hij, na beurs-speculaties, in handen van woekeraars gevallen, een oogenblik der wanhoop nabij was geweest. Om wat het Prinsje van den priester hoorde, wist hij nu wat hij altijd gevoeld had: dat hij van een groot geslacht af stamde en had hij heel lief al wat het Verleden was van zijn geslacht en betreurde hij het, dat de villa, door den Paus gebouwd, en aangelegd, hun niet meer toe behoorde. En was hij des te gelukkiger, dat het paleis nog het hunne was. - De groote zalen waren gesloten en ook de schilderijengalerij. Maar eenmaal geleidde de oude priester er het Prinsje heen, opende een paar luiken, trok een paar witte zijden gordijnen weg en wees hem een schilderij. Het stelde voor een jongen man in rood fluweelen wambuis, die een luit bespeelde. - Kijk, zeide de oude priester. Dat is onze ‘Jonge-man, die de luit bespeelt’. Dat is héel beroemd. En héel kostbaar. Het kind keek bekoord naar den jongen man, die, al spelende, hem scheen toe te lachen. - Wie heeft dat geschilderd? vroeg het Prinsje. - Een héel beroemde schilder, zeide de priester. Raffaële Sanzio. Zwijgend keek het kind, vòl geluk. In een zonnestraal, die binnen viel langs het witte zijden gordijn, glimlachte de jonge Luitspeler het Prinsje toe... *** Een paar jaren later - de dagen waren vervloeid in rouw en sombere eentonigheid - toen het Prinsje een knaap was geworden, werd hij ter school gedaan bij de Jezuïten en ontmoette in het | |
[pagina 128]
| |
Instituut knapen van zijn leeftijd en rang, wien de geestelijke onderwijzers leerden mannen-van-de-wereld te worden, met volgens hun oordeel, genoegzame kennis en met vooral manieren en tact. De kleine Prins leerde er vooral geschiedenis en daarbij te zwijgen of anders te zeggen dan hij dacht. Het was of hij een nauwen cirkel trok om zijn eigen kinderziel, om zijn intiemste knape-leven en in de vacantie's der feestdagen, als hij thuis kwam in het paleis, in zijn strenge, donkere schooluniform, was hij een bleeke, zwijgzame, lang uit gegroeide knaap, die koud van oogen blikte en zelden glimlachte. De Engelsche gouvernante was natuurlijk weg, maar de oude priester leefde nog, en met dezen zat de kleine Prins dikwijls bij de murmelende maskerfonteinen en vertelde hem, wat hij leerde bij de Jezuïten, terwijl de oude priester bewonderend schudde het grijs omvlokte hoofd. *** Het was in de Kerstmis-dagen toen de Prins, die alleen wandelde in den somberen tuin, plotseling tot zijn groote verwondering een anderen knaap op merkte, die, op een rijwiel, rond reed op de achterplaats van het paleis, tusschen het waterwerk en de antieke busten en vazen op piedestals, die omgroeid waren van klimop. De Prins naderde den wielerenden knaap en vroeg hem, hoog en met groote oogen: - Wie is u? - Ik ben de zoon van den advokaat, die bij de Prinses nu is, sprak de andere knaap, die van zijn rijwiel sprong; en u is zeker de Prins, niet waar? De advokaatszoon was een jongen, iets ouder, en sterker en grooter dan de Prins en zijn stem en zijn blik waren dezen zoo sympathiek als nimmer hem had getroffen uit zijne medescholieren. - Ik ben de Prins, zeide hij. - Mijn vader zeide mij hier te wachten, tot hij de Prinses, uw moeder, gesproken heeft. De Prins wist, dat zijne moeder een advokaat dikwijls raad- | |
[pagina 129]
| |
pleegde over vele geldzaken en moeilijkheden en schulden, die nog dateerden van het leven zijns vaders. - Wil u niet met mij den tuin door wandelen? vroeg de Prins beleefd, als tegen een gast. De andere knaap nam gaarne aan en leunde zijn wiel tegen een boom. De knapen wandelden aan elkanders zijde en de Prins vroeg zijn nieuwen makker of hij veel van wiel-rijden hield, en bekende, dat hij meer van paard-rijden hield. Maar het niet veel deed... En hij voegde er niet aan toe, dat de groote stal slechts éen paard thans bevatte, dat voor de coupé zijner moeder liep. En de advokaatszoon bekende, toen de Prins hem vertelde van het adellijke Jezuïten-instituut, dat hij zelve een liberale school te Rome bezocht en bestemd was voor de rechterlijke studie, aan de Universiteit te Bologna. De beide knapen waren in vertrouwelijk gesprek, toen de dof goud gegalonneerde portier kwam waarschuwen, dat meneer de advokaat zijn zoon wachtte. De Prins begeleidde zijn nieuwen vriend naar diens vader. En de advokaat boog voor den Prins, dien hij ‘Excellentie’ noemde, wat zijn zoon niet gedaan had. En toen de Prins zijne hand in de hand van den advokaat voelde, had hij gaarne willen vragen of de moeilijkheden en de schulden gróote waren... Maar hij vroeg niets en zeide alleen hoffelijk, dat hij met genoegen kennis had gemaakt van 's advokaten zoon en hoopte hem nu en dan eens te zien. Ook toen de Prins aan tafel zat bij zijne moeder vroeg hij niets. En omdat zijne moeder, najaren lang zwart te hebben gedragen, dezen avond een lang sleepend wit gewaad droeg, zag de Prins eensklaps, dat zijne moeder een jonge, schoone, blonde vrouw was, met groote, donkere oogen. Hoewel er steeds een diepe, sombere rimpel groefde, dwars tusschen hare wenkbrauwen heen. Aan tafel zat ook de oude geestelijke en een oude dienaar diende. En rondom de anders leêge, lange tafel breidde zich de lange eetzaal, en om deze ènkele menschen stond het immense, histori- | |
[pagina 130]
| |
sche paleis op, met tal van geschilderde zalen en met de schil derijengalerij, die twee malen in de week door de vreemdelingen mocht worden bezichtigd... En waar de ‘Jonge-man, die de luit bespeelt’, de kostbare schilderij van den beroemden schilder, glimlachte, in den morgenzonnestraal. *** Den avond, dat de kleine Prins terug ging naar het Instituut, omhelsde hij zijne moeder inniger, maar zij gevoelde het niet. Hij had haar gaarne willen vragen of zij, met hulp van den advokaat hoopte te komen tot eene regeling harer moeilijkheden, moeilijkheden, die hij wist, dat zij vooral had met zijn eigen voogd, den markies, die nu eigenaar hunner vroegere villa bij Tivoli was. Maar hij wist niet hoe het haar te vragen en vertrok, zijn kinderhart zwaar van zorg. In dien zorg was echter een nieuwe vreugde en deze was om zijn nieuwen vriend, en die vreugde gevoelde hij te gelijken op het zelfde geluk, dat hij zich had voelen door golven, toen hij den glimlachenden ‘Luitspeler’ van den beroemden schilder, in hunne galerij, voor het éerst, met bewustzijn, gezièn had... | |
IIToen de Prins op groeide tot een jongen man, studeerde hij twee jaren lang te Bologna aan de universiteit, in de rechten, te gelijker tijd met zijn vriend, de advokaatszoon, maar hij mengde zich niet in het leven der studenten, bij wie zijn vriend zich toch aan sloot en hij studeerde ook niet met een doel, om zich een werkkring te kiezen. Hij reisde met zijn vriend naar Zwitserland, naar Parijs en deze reizen lieten hem voor zijn geheele leven een lieve herinnering achter. En toen hij na zijn studietijd thuis kwam, terug in het paleis, bij zijne moeder, en zij nauwlijks scheen ouder geworden, bespeurde hij, dat iederen dag, ten paleize, verscheen een jonge | |
[pagina 131]
| |
Rus, met wien zijne moeder zich vertoonde, in rijtuig of auto, op den Pincio, of in de opera, in tea-room en zelfs in de salons harer kennissen. Niemand sprak den Prins over den Rus en hij vroeg ook niemand wie de Rus was. Maar toen hij bespeurde, dat de Rus bijna iederen dag kwam dineeren aan hunne lange, verlaten tafel in de lange, sombere eetzaal, bleef hij weg onder een voorwendsel van met vrienden te eten en nam meestal alleen zijn maal in een kleine restauratie, waar niemand hem kende. Toen hij eenmaal, op een dag, dat het publiek geen toegang had in de schilderijengalerij, aan zijne moeder de sleutels vroeg, aarzelde zij een oogenblik... en gaf hem toen de bos, die zij in de brandkast bewaarde. En in de galerij trof het hem dadelijk, dat drie, vier schilderijen ontbraken en dat de ontstane leêgte onhandig gevuld was door een onoordeelkundige verhanging. Het waren schilderijen niet van eerste meesters en tot zijn vreugde en herademing bespeurde hij, dat de Luitspeler, met het gloeiend roode wambuis, er hing, op de oude plaats. Hij had dien middag een gesprek met zijn moeder. Zij bekende hem, dat zij genoodzaakt was geweest, door geldzorg, die schilderijen te verkoopen, maar dat zij, om de wet, verkocht waren aan den Staat... Dat de markies, zijn voogd, er van wist... Dat weinig bekendheid aan die verkoop was gegeven, zoo dat nauwlijks er bericht van had gestaan in de couranten... Dat zij vergeten had het hem naar Parijs te schrijven, en dat eigenlijk toch de vier schilderijen geen meesterwerken waren en vooral nièt van eerste meesters. Hare mededeelingen deed zij hem met een nerveuze, schokkende stem... Hij antwoordde beleefd en kalm, dat het hem speet niet geraadpleegd te zijn geworden in deze zaak en hoopte - nu hij over eenjaar meerderjarig zoû zijn en meester in het paleis - dat er voortaan niets meer zoû gebeuren, waarvan hij onkundig gelaten werd. Na zijne woorden had hij eene impulsie haar te omhelzen met innigheid, maar hij liet het na en nam afscheid en zag zijne moeder sedert dagen niet. Zijn vriend, in Rome terug, vestigde zich als advokaat, wierp | |
[pagina 132]
| |
zich heftig in de politiek. Hij zag zijn vriend zeer weinig en leefde zijn eigen, stil, eenzaam leven, waar over een schaduw bleef hangen. Hij vertoonde zich niet in de salons, waar zijne moeder zich vertoonde; hij vertoonde zich niet in den aristokratischen club, waar grof gespeeld werd; hij zocht zich niet te vermaken in den cosmopolitischen kring. Toen hij meerderjarig was en meester in huis en zijn voogd, de markies, hem rekening en verantwoording voor legde, bespeurde hij, dat hij armer was dan hij dacht. Hij vermeerderde toch uit zichzelve het jaargeld zijner moeder, meenende, dat zij niet met wat haar toe kwam, leven kon volgens hare eischen. Het was in deze dagen, dat een bloedverwant, een hertog, die aan het Koninklijke Hof eene hooge waardigheid bekleedde, hem de intime boodschap over bracht, dat de koning hem wenschte te spreken. Hij ging tot den koning, die hem zeer beminnelijk en welwillend ontving en hem vroeg welke zijne plannen waren en of zijn groote naam en de herinnering aan zijn grootvader, die, trots zijn geldverspilling, een trouw strijder was geweest voor het Huis van Savoie en Italië's Eénheid, hèm geen aanleiding zoû zijn een waardigheid aan het Quirinaal te bekleeden. De Prins was zeer geroerd door de woorden van den koning, maar weigerde, zeggende, dat hij door den zelfmoord van zijn vader en de moeilijke levensomstandigheden, daar uit voort gevloeid, met een zekere onmacht geslagen was, die hem belette in te gaan op het vereerende voorstel van zijn souverein. Kort daarop werd den Prins van uit het Vatikaan te kennen gegeven, dat een audiëntie-aanvrage aan den Paus, Zijne Heiligheid niet onwelkom zoû zijn. Hij vroeg de audiëntie aan en de Paus meende, dat zijn vrome zoon, wiens voorvaderen in de achttiende eeuw steunpilaren der Heilige Kerk waren geweest, een missie te vervullen had in deze voor den Heiligen Stoel zoo moeilijke dagen... De jonge Prins kuste vroom de hand Zijner Heiligheid en vroeg bedenktijd, maar bleef het antwoord daarna schuldig en verkocht zijn naam niet aan het clericalisme, waar hij te liberaal voor was, terwijl hij te geloovig gebleven was, om de ideeën van zijn vriend aan te hangen. En in den strijd bleef hij de | |
[pagina 133]
| |
nuttelooze, de noodelooze, de neutrale, die zich besluiteloos houdt in het midden... Er waren velen als hij, in familiën voornaam als de zijne, maar zij, zij waren daarbij nog levensgenieters, zij waren de elegante vossejagers in rooden rok, zij waren de cotillon-geleiders; zij waren daarbij zonder fortuin, de geldspillende viveurs der hoogere demi-monde. Hij, was niets van dit alles. Hij was alleen de minnaar van het Verleden, het machtelooze kind zijner machtige voorouders. En in zijne zwakte was alleen deze kracht: de wil te behouden wat hij had. Te behouden, zoo ongeschonden mogelijk, zijn oude familie-traditie's, te behouden zijn oud familie-paleis, te behouden zijne onschatbare schilderijengalerij. In zijne armoede behield hij die ongelooflijke rijkdom: een galerij vol schilderijen, die enkele millioenen vertegenwoordigden. Waren onder de voogdijschap van den markies en zijne moeder ook de familie-juweelen en veel antiek zilver en meubelen verdwenen, na de ènkele schilderijen, die zij hadden verkocht, verdween geen stuk meer uit de galerij, die de vreemdelingen steeds twee maal in de week mochten bezichtigen... *** Zijn vriend kwam hem eenmaal bezoeken, zeggende gewichtige mededeelingen te hebben te doen. De Prins was altijd weêr gelukkig als zijn vriend hem bezoeken kwam, als zijn smalle, koude hand een oogenblik lag in de warme, forsche hand van dien forschen, energieken man van het Heden. Maar toen zijn vriend hem de mededeelingen deed, trok des Prinsen gelaat koel en strak. De eerste verdieping van het paleis, rondom den mooien Renaissance-hof, verhuren aan een nieuw, zéer liberaal dagblad voor zijne kantoren...! De Prins schudde het hoofd van neen. Had hij niet reeds de piano-nobile van zijn paleis geweigerd te verhuren aan de Argentijnsche legatie! Hoewel toch alle prinsen van het verarmde Romeinsche patriciaat appartementen in hunne paleizen verhuurden, zoo hun dit mogelijk was, en hoewel hij zelve met zijne moeder slechts enkele vertrekken bewoonde, op de tweede ver- | |
[pagina 134]
| |
dieping, en alle die wijde zalen leêg stonden, zonder meubels bijna en immer gesloten. Maar een dagblad, een zeer liberaal dagblad ingericht op de eerste verdieping van zijn paleis! Hij weigerde beslist, als of hij een schande weigerde. De vriend bleef zacht glimlachen als of hij verstond, maar toen hij vertrokken was, begreep de Prins, dat zijn vriend hem waanzinnig vond. Letterlijk armoede te lijden in een paleis, dat voor duizenden te verhuren was, tusschen schilderijen, die millioenen waard waren. Dàt was het wat de Prins deed en dan nog een leven van weemoedige contemplatie alleen, een leven zonder daad, zonder doel; een leven van langzaam jeugdig versterven... Terwijl toch zoo velen zijner gelijken, praktiescher, begrepen de eischen des modernen levens en verkochten en verhuurden en tòch bleven wie zij waren: de dragers, de erfgenamen der oude, beroemde, Romeinsche namen. Alleen hij, hij bleef eenig en eenzaam; alleen hij bleef de excentrieke trotscheling, niet voor rede vatbaar. Begreep hij niet, dat iedereen zoo over hem dacht? Zijn vriend, zijne moeder, de markies... Begreep hij niet, dat vooral de Rus zoo over hem dacht, als zij elkaâr met haat blikkende oogen tegen kwamen op de monumentale trap en de amant zijner moeder hem diep groette, met den geheimen wrok, dat de Prinses niet meer kon doen voor wie de trouwe vriend was van haar tanenden herfst... niet meer kon doen, omdat die jonge dwaas geen schilderij meer wilde verkoopen en alléen, zonder familie, vrienden, bedienden wonen wilde in een immens paleis? Rondom zich voelde de Prins den tegenstand, de intrigue. En het was zijn eenige kracht, de kracht zijner zwakte, sterk te staan tegen die vijandschap, hoogmoedig te staan tegen lagen en listen. *** Dien morgen vroeg de intendant belet bij den Prins en deelde hem mede, dat de bekende, Amerikaansche milliardair de schilderijen-galerij had bezichtigd... En dat de Amerikaan den Prins spreken wilde. De Prins wierp het kaartje van den milliardair neêr en liet antwoorden, dat hij geen tijd had. Maar tegen het middag- | |
[pagina 135]
| |
uur, dat de Prins de trap af kwam om te gaan ontbijten in zijne kleine restauratie, zag hij de automobiel van den Amerikaan stil staan voor het paleis, en de Amerikaan haastig het rijtuig verlaten en hem naderen, den hoed in den hand. De Prins, beleefd, groette. En de Amerikaan, zelve nu, herhaalde zijn dringend verzoek den Prins te mogen spreken. De jonge, slanke man met het koele, olijfbleeke gelaat, glimlachte, even spotachtig vermaakt, maar wilde niet onbeleefd zijn tegen den even dikbuikigen milliardair met de energieke, sterk, als uit steen, gegroefde trekken. En in de hooge, wat kille kamer van den Prins, waar als de adem van het Verleden neêr viel van het fresco-plafond, zeide de milliardair: - Excellentie, ik wil u niet lang op houden. Ik ben praktiesch en kort. Zoo u mij den Luitspeler wilt af staan, doe ik u de belofte gedurende uw leven geen ruchtbaarheid te geven aan dien afstand en kan eene goede kopie in de plaats worden gesteld. Ik bied u voor den Rafaël twee-en-een-half millioen aan. De Prins glimlachte steeds. En hij zeide: - Ik zoû niet gaarne de wetten van mijn land ontduiken. Maar zelfs zoo de wet mij niet verbood een schilderij te verkoopen om het naar het buitenland te doen vervoeren, zoû ik uw aanbod moeten weigeren. En hij voegde er, even heviger, aan toe: - Zoû u meenen, dat mijn Luitspeler in uw land de zelfde zoû zijn als in mijn land? In uw huis de zelfde als in mijn huis? Neen, meneer. Mijn Luitspeler zoû in uw land, in uw huis verbleeken van schaamte en zijn schoonheid verliezen. Onze kunstwerken ademen hun schóonste leven onder ònzen hemel, in ònze atmosfeer. Verre van hier zouden zij verkwijnen van nostalgie. En ik, ik zoû, zelfs met de beste kopie, mij gevoelen of ik een schande, méer, of ik een moord had bedreven, wàt u mij ook gaf, twee-en-een-half millioen of vijf millioen. Ik wensch arm te blijven maar mijn Luitspeler te bezitten. De milliardair boog en vertrok, even de breede schouders op halende om dien trots. Maar in zijn breeden rug voelde hij den hoogen spot van den glimlach van dezen jongen, slanken man | |
[pagina 136]
| |
met het koele, olijfbleeke gelaat... den hoogen spot van die ziel, die hij niet begreep, maar bewonderde. | |
IIIHet begon als een idylle, als een novelle, als een roman. Soms schijnt het leven er pleizier in te hebben te doen als een romanschrijver, zelfs wel eens als een dichter. Het was op een Meimorgen in het Forum te Rome. De zee van blauwe-regentrossen golfde onder aan den Baziliek van Constantijn; de irissen bloeiden blauw en blank aan het murmelende water; de klimrozen begonnen te ontluiken aan de voetstukken van de oude beelden der Vestalen... Eene vreemdelinge, elegant en eenvoudig, liep aan de zijde van een ouderen heer. Zij waren vermoedelijk vader en dochter en zij struikelde en gaf een gil. Een jong-mensch naderde en hielp met den vader de jonge vrouw, neen, het jonge meisje op. Hij deed haar zitten op een marmerblok en daar zij haar enkel verstuikt had, verzocht de vader hem voor een rijtuig te zorgen of automobiel... Maar het jonge meisje kon niet loopen en het jong-mensch zorgde tevens, dat twee custodi aan stokken een stoel bevestigden om de vreemdelinge naar den uitgang van het Forum te dragen, naar de auto, die het jong-mensch reeds besteld had... De oudere heer was een schatrijken Argentijn, het jonge meisje was in der daad zijne dochter en het jong-mensch was de Prins. De Argentijn wist het alleen door de beambten van het Forum want de Prins had zich, na zijne hulpvaardigheid, uit de voeten gemaakt. En de jeugdige Argentijnsche, liggende in de kussens van hare chaise-longue, in haar kamer van Excelsior, dacht, terwijl een dokter haar voet kwam masseeren, aan den Prins... *** Het kleine voorvalletje was bekend geworden en stond in de couranten. Dien avond zeide de oude Prinses - zij werd oud en de | |
[pagina 137]
| |
Rus was verdwenen, maar haar raadsman was nog steeds de zelfde, de vader van den vriend haars zoons: - Mijn zoon heeft een klein romantiesch voorval beleefd... Hij moest die Argentijnsche trouwen, als zij waarlijk zoo mooi en... rijk is, als de couranten zeggen... Hij moest al lang getrouwd zijn, met een rijke erfgename... Maar als ik hem sprak over een huwelijk, weerde hij altijd af... In der daad, de Prins had van geen huwelijk willen weten... En toen de oude advocaat met zijn zoon, den jongen advocaat, sprak over wat de Prinses had gezegd, glimlachte de jonge, de vriend van den Prins, en schudde betwijfelend het hoofd... *** Maar intusschen peinsde de mooie Argentijnsche, steeds met haar verstuikten enkel, liggende in hare kussens, over den Prins... *** Zij was werkelijk zeer mooi. Hare weelderige, Zuidelijke schoonheid van gitzwart haar en witte-roostint en droomerige, diep-donkere oogen, die gewoon zoû geweest zijn in velen, was in haar verfijnd door het bloed van een oud, edel Spaansch geslacht en werd in haar bizonder. Behalve dat zij mooi was, was zij verstandig van geest en ontwikkeld van opvoeding, om niet al te zeer Katholiek gehouden traditie. Haar vader was zeer rijk, een der grootste Argentijnsche fortuinen. Zij was eenige dochter en haar ziel van bedorven kind was veredeld geworden door de melancholie van te mooi te zijn en te rijk en te veel aanbeden om rijkdom en schoonheid. En als zij nu peinsde over den Prins, werd zij zich bewust, hem sympathiek te hebben gevonden, toen hij haar had geholpen, gesteund en doen zitten op het marmerblok - voor zij, de dochter van het oude Spaansche geslacht, geweten had, dat hij de Prins was, de bekende, arme Prins, de Prins van den onschatbaren Rafaël... Haar vader ging den Prins bedanken, maar het kaartje werd door een kaartje be-antwoord. Niet meer... | |
[pagina 138]
| |
Toen de mooie Argentijnsche genezen was - het was reeds tijd Rome te verlaten - wenschte zij met haar vader de galerij van den Prins en zijn Rafaël weêr te zien. In het paleis vroegen zij naar den Prins. En hij liet weten, dat hij zijne gasten in de galerij hoopte te treffen. Het hart der Argentijnsche klopte van vreugde... De Prins kwam. Er waren nauwlijks vreemdelingen meer in Rome en er was dien morgen niemand anders in de galerij. Na het idyllische Forum-voorval zag de Prins voor het eerst de Argentijnsche terug. Hij had niet aan haar gepeinsd, als zij aan hem gepeinsd had. Maar hij vond haar héel mooi en daarbij bekorend en sympathiek. Zij stonden samen voor den Rafaël, voor den ‘Jongen-man, die de Luit bespeelt’. Hij trok de wit zijden gordijnen zóo, dat het licht gunstig, getemperd en teeder, viel. En hij zeide haar zijne liefde voor dit schilderij, voor deze galerij, voor zijn huis en voor het Verleden. Zij luisterde aandachtig toe en begreep en zij wist, dat hij arm was. Wat geweest was de plotselinge bliksemflits werd de staâge gloed. Zij gevoelde, dat zij hem lief had. Thuis, schreef zij hem een brief; hij kwam dineeren, in Excelsior. Zij zagen elkander nu dikwijls, sympathie voelende in kunstgevoel. Zij had geleden van te mooi te zijn en te rijk; hij leed van arm te zijn. Armoede, in zijn geval, werd meer dan gemis, werd leed, werd iets van de zièl. Hunne zielen voelden elkander aan. Maar hij werd zijn gevoel zich niet als liefde bewust... *** Soms zeide de Prinses tot haar advocaat, den vader van haar zoons vriend: - Ik geloof werkelijk, dat de Prins aan trouwen gaat denken! Is er achter te komen hoe groot de bruidsschat is der Argentijnsche en of die werkelijk voldoende zoû zijn om een Prins te huwen van ons Romeinsch patriciaat? Met die vreemdelingen weet men nooit... | |
[pagina 139]
| |
De advocaat sprak niet meer met zijn zoon, maar ging naar den Areentijnschen minister en den Spaanschen gezant... Waardeerend kwam hij terug bij de Prinses... De Argentijnsche kreeg een zeer aanzienlijken bruidsschat meê en hare vader was een Zuid-Amerikaansche milliardair en stamde daarbij af uit een adellijk geslacht van Spanje. Tegen een huwelijk zoû geen bezwaar zijn. De Prinses sprak met haar zoon. Ook de neef, de markies, ook de oude advocaat en de jonge, des Prinsen vriend, spraken met hem in een soort van familie-raad. Hij glimlachte moê en bitter en schudde het hoofd... Neen, liefde voelde hij niet. Maar liefde, dat was niet noodig; sympathie was reeds zoo veel. En zoo de glans van het Verleden terug kon worden gewonnen door den nieuwen rijkdom van het Heden, door een huwelijk... Een groote moedeloosheid omving den Prins, terwijl hij peinsde, en peinsde... Dien middag schreef hij, dat hij niet, volgens belofte, in Excelsior kwam dineeren... Hij kwam ook niet de volgende dagen. De Argentijnsche schreef hem, dat zij vertrok, met haar vader, over enkele dagen. De Prins kwam afscheid nemen, nadat hij eerst alleen bloemen had willen zenden. Toen hij alleen met haar samen zat, zeide zij: - Wij gaan weg... Ik ga weg, omdat ge niet van mij houdt... Hij schrikte op van hare openhartigheid... - En omdat ik veel van u hoû... voltooide zij, met een droeven glimlach. En hij verdedigde zich. Hij zeide, dat er te veel droevigs en bitters was in zijn ziel, om een leven als het zijne te binden... - Dat is het niet, antwoordde zij. Het is dit: dat ge te fier zijt... - Dat ik te arm ben, zeide de Prins. - En ik te rijk, antwoordde zij. En zij voegde er aan toe, dat zij nu wist, dat hare groote rijkdom haar ongeluk zoû zijn... Zij namen afscheid... Er was in hun laatsten handdruk een overmaat van bitterheid; van hare kant bijna wrok, van zijn kant bijna onmacht... | |
[pagina 140]
| |
En zij scheidden... Toen hij thuis was, bedacht hij, dat dit rijke huwelijk, zelfs met de sympathie, die er was, niet kon geven wat het beloofde: het nieuwe geluk, het nieuwe leven, den nieuwen glans. En dat hij zelfs dien nieuwen glans niet wilde en niet be-oogde. Dat zijne droefheid, zijne bitterheid, zijn onmacht te groot waren, om in moderne eeuw op te roepen wat in vroegere jaren vertaand was. De glorie van een groot geslacht... wat zoû het zijn, met veel geld terug geroepen, in dezen tijd? Een uiterlijke glorie alleen, eene ijdelheid, een glorie van enkel nieuw goud... Niet meer. Geen glorie, die uit een machtige ziel zoû stralen, naar buiten toe... Het Verleden, het was gedaan; de glorie der groote geslachten, zij was gedaan, en wat zoû hij kunnen doen, en wat zijn zoon...? *** Neen, het was beter zóo te blijven, dan dat op nieuw in het stervende, leêge paleis het geluid zoû klinken van nieuw leven, van nieuwe weelde, van de goud glanzende, nieuwe glorie... Behouden wat er nog was, maar niets meer bij voegen aan dien weemoed... Dien middag sprak hij met den intendant en tevens met de twee advokaten, vader en zoon. Uit de rekeningen bleek het, dat het personeel voor de schilderijen-galerij en dier onderhoud onevenredig groote kosten meê sleepten, die weldra niet meer zouden te voldoen zijn... Een maand later las men in de Romeinsche couranten, dat de Prins over de beroemde schilderijen verzameling met den Rafaël, den ‘Jongen man, die de Luit bespeelt’, beschikt had in dien zin, dat, als de Staat het onderhoud en alle andere kosten op zich nam tijdens des Prinsen leven, na zijn overlijden de Staat eigenaar zoû zijn der collectie. | |
[pagina 141]
| |
IVDe jaren gingen voorbij. Zoo als het water vloeit van een tragen, treurigen stroom, onder donker loover, waar de zon niet door heen schijnt, tusschen donkere rotsen, schijnbaar doelloos, nutteloos, naar het niets toe, dat is de onzichtbare, verre zee, vloeiden de jaren voorbij van den Prins. Oud was de Prinses geworden; de Rus was heen, en de bittere frons tusschen hare brauwen was dieper en dieper geworden en zij kwam niet meer van de kamer, die zij bewoonde en die boven de schilderijengalerij was gelegen. Sommige dagen hoorde zij beneden zich en op de trappen het licht gestommel van voetstappen: het waren de toeristen en vreemdelingen, die de galerij en vooral den Rafaël kwamen bezoeken. Zij lachte dan bitter en schokte met de schouders en dommelde in, in haar hoogen stoel. Haar zoon zag zij slechts enkele oogenblikken, iederen dag, als hij eerbiediglijk haar kwam begroeten des morgens en 's avonds goeden-nacht haar kwam zeggen. Soms wachtten de Engelsche dames, die de galerij hadden bezichtigd, hem op, bij de groote poort van het paleis, waar de zelfde portier steeds stond, het galon van zijn langen jas, hoogen hoed steeds doffer, hij zelve onwaarschijnlijk oud. En dan had hare nieuwsgierigheid deze voldoening, dat zij, over twaalven, den Prins de trap van het paleis zagen af komen, slank, olijfbleek, eenvoudig gekleed, reeds oud en even grijzend voor zijn veertig jaren. Zij groetten hem en hij groette beleefd terug, ging rustig door hare blikken, die, hongerig naar zijn vervallen grootheid, hem bestaarden en bestaarden, heen, groette even met een knik den portier, die laag den dof gegalonneerden hoed af nam en wachtte op den drempel. En zag uit naar een rijtuig. En als er een passeerde, het eerste het beste, een ellendige taximeter met een been-trekkend paard, dan hield de Prins met een korte heffing van zijn wandelstok het voertuig stil, steeg in, en gaf het adres van de kleine restauratie op, altijd de zelfde, waar men hem sedert jaren kende nu, maar deed of men hem niet kende... | |
[pagina 142]
| |
*** Nog wel eens ging de Prins op reis, ging hij naar Parijs, hoewel zonder zijn vriend, die het steeds zeer druk had, nauwlijks vacantie nam sedert hij lid van het Parlement was en eenmaal, plotseling, kreeg de oude Prinses, kreeg de neef, de markies, kregen de andere bloedverwanten het onverwachte bericht van den Prins, dat hij in het huwelijk zoû treden, in allen eenvoud en stilte, in Parijs. Het korte bericht ontstelde zeer, vooral toen des Prinsen moeder en bloedverwanten lazen den naam van de aanstaande jonge Prinses. Die naam was die van een zeer oud, maar geheel vervallen adellijk geslacht, dat in Frankrijk en Oostenrijk zijne vertakkingen had. Men wist er zoo weinig van af, dat de bloedverwanten en 's Prinsen moeder den Almanach de Gotha moesten raadplegen om te weten, dat de aanstaande jonge Prinses de eenige dochter was van den juist overleden prins-en-hertog. Men vond, dat zij nog jeugdig was, de jonge dochter van een reeds bejaarden, nu overleden vader; men vond hare namen en verder wist men niet van haar... *** Op een morgen kwamen de Prins en de jonge Prinses voor het paleis aan, in een huurrijtuig, van het station. Een kort telegram had hen aangekondigd. En de Prins voerde zijne Prinses binnen zijn oud, historiesch paleis, alleen verwelkomd door den stokouden portier, die eenige woorden murmelde en wien zijn meester de bevende hand drukte. De Prinses glimlachte en keek met groote, onschuldige, blauwe, zeer mooie en heldere oogen... Maar zij zeide niets, ook niet toen de oude Prinses, de neef, de andere verwanten haar verwelkomden, in de groote, leêge, meubellooze zaal, waar de spiegels spookachtig hun aller beelden vele malen weêr kaatsten. Zij glimlachte alleen haar bijna engelachtigen glimlach; zij keek alleen met hare zoo vreemd mooie, waterheldere, onschuldig blauwe oogen en bood hare smalle hand en zij zagen onder haar reissluier, dat zij zéer blond was. En toen zij zich | |
[pagina 143]
| |
allen een weinig verwonderden, zeide de Prins, rustig, verontschuldigend, in het Italiaansch - omdat de jonge Prinses die taal toch niet verstond: - Zij is een weinig onnoozel... *** De jonge Prinses ging door het oude paleis als de blanke, een weinig schimachtige figuur uit een sprookje. Het scheen, dat hare onnoozelheid zich verklaard had reeds met hare eerste jonkvrouwelijkheid en uit eene koorts was zij destijds ontwaakt zoo vreemd, zoo glimlachende, zoo onbewust, of er een stille droom achter haar blanke voorhoofd dreef. Met den Prins was zij als een kind, hoewel zij zich bewust was, dat hij haar echtgenoot was en beschermer. Want soms overvielen haar hevige vreezingen en school zij weg aan zijn borst, in zijn armen... Andere malen liep zij aan zijn hand door de zalen en gangen van het paleis, vertrouwend en nieuwsgierig, als ontdekte zij werelden. Hare fijne schoonheid was onwaarschijnlijk broos, bijna niet als van vleesch en bloed. Zij scheen een blanke bloem, die zich bewoog. Haar blanke kleed scheen dat van een fee. Zij was zeer gewillig, lieftallig, zij gehoorzaamde steeds den Prins, maar soms was zij zéer treurig en weende, zonder dat zij de reden van hare treurigheid zeggen kon. Als haar de Prins dan vroeg of zij iets verlangde, wist zij niet te antwoorden en staarde hulpeloos met de blauwe oogen. Eenmaal, dat zij zoo troosteloos treurig was, en zij maar schreide en staarde, vroeg haar de Prins of zij niet mooie platen wilde zien, met hem... Zij wilde wel, stemde toe als een kind en hij zocht de bos sleutels en bood haar de hand. Aan zijne hand ging zij meê door de leêge zalen en gangen naar de schilderijengalerij. Het was, na den langen winter, een zonnigen lente-morgen en toen de Prins de luiken ontsloten had, stroomde de zon langs de geheel vergeelde, eenmaal witte zijden rafel-gordijnen binnen. En hij wees haar den Luitspeler... Die glimlachte haar tegen, wonderschoon, donkerblond, hij, als de minnaar uit een sprookje en zijn fluweelen wambuis gloeide scharlaken en warm en toen zij de | |
[pagina 144]
| |
luitsnaren beven zag onder zijn mooie, sterke en fijne vingers, vroeg zij aan den Prins, of de jonge speler haar niet de luit een oogenblik zoû willen af staan... De Prins glimlachte en beduidde zijn vrouw, dat speler en luit niet meer waren dan een mooie, een héel mooie plaat en zij werd weder bedroefd en liep onverschillig langs alle de andere schilderijen. Maar een anderen dag voerde de Prins haar in de kleine paleiskapel, een dof gouden verwulfsel, zacht bont van teêr tintige fresco en toen zij binnen trad aan de hand van haar man, weêrklonken, gedempt en heilig, de klanken van het orgel, dat de Prins had doen herstellen en dat hij dezen morgen bespelen deed. Zij was verrukt en bleef stil zitten tegen den Prins aan, met haar kopje, als van een bleeke, zieke fee, tegen zijn schouder en zij luisterde, heel ernstig. Toen het orgel zweeg, ging zij nieuwsgierig de trap op, keek er achter en de organist speelde weêr en het orgel galmde, juichender, blijder... Nieuwsgierig zag zij hoe de organist de toetsen bespeelde, de pedalen betrad, om dien klankenvloed voor te tooveren... De avond viel en de zon, die des morgens langs de gordijnen-in-rafels, geelwit, neêr glansde over den rood gewambuisden Luitspeler, gloeide in deze ure door het kapelraam en ontbloeide er in de ruiten met blauwe en blanke bloemen van een paradijs, dat in de nacht ging verschemeren... *** Sedert sloop de jonge Prinses dikwijls naar de kapel, waarvan zij zelve den sleutel bewaren mocht... De Prins volgde haar... Maar hij liet haar eerst de orgeltrap beklimmen en zich neêr zetten en zette zich dan zelve, stil, achter in de kapel, in den donker. Het avondlicht schemerde door blanke en blauwe ruiten: tusschen de fantastische paradijs-bloemen kwamen de Heiligen duidelijker uit... Hunne aureolen straalden als stille manen om hunne bleeke gelaten... En het orgel begon te zingen, als met een hemelsche stem... De melodieën waren nooit gehoord, misschien alleen door de serafijnen. In de nacht juichte het vreemde engelenhozanna of brak plotseling, onverwachts, de snik van een nog aardsche vrouweziel, die | |
[pagina 145]
| |
niet zeggen kon waarom zij leed... Was het dan duister geworden, gehéel duister, dan daalde de speelster de treden af en wierp zich vreesachtig in de armen van den Prins, die haar wachtte... En hij geleidde haar, zijn witte, witte schim, zijn bleeke, blonde fee, door de leêge zalen en gangen heen, terug... *** Eenmaal stond de groote poort van het paleis wijd open. En langs de monumentale trap waren gerijd tal van lakeien in rouw: zij waren de dienaren, die de aanzienlijke verwanten en bekenden hadden gezonden, volgens de oude gewoonte dier aanzienlijke familiën... En de bekenden en de verwanten en zelfs vreemden gingen de trap op, tusschen de dubbele rij dier lakeien, die gekleed waren in het zwart. Boven wezen de oude portier en de oude dienaar den weg naar de kapel en de bezoekers die haar binnen traden, zagen in het midden de zwart fluweelen overdekte katafalk, waarom de brandende kaarsen der luchters flakkerden... Daar rustte het lijk van de oude Prinses en rondom baden de geestelijke zusters... *** Tegen den avond - de laatste schemering verwemelde in het robijn en azuur der ruiten, rondom de bleeke figuren der heiligen - toen de vreemden waren gegaan en slechts de verwanten en de bekenden nog waren gebleven, kwam de Prins zelve binnen en hij geleidde aan de hand zijne vrouw. De jonge Prinses droeg haar witte kleed, want zij had niet begrepen, toen men haar het zwarte kleed had willen aan doen. Zoo dat de Prins bevolen had haar te laten doen als zij wilde. Zij had begrepen, dat de moeder sluimerde tusschen de kaarsen en toen de Prins knielde bij de katafalk en bad, glimlachte zij en legde den vinger tegen de lippen, terwijl zij de aanwezigen met hare wondere oogen aan zag. Toen sloop zij stille de orgeltreden op en in de daar al duistere kapelnacht, steeg zij, schemerwit en schimmeblond, als een heilige Cecilia, het orgel toe, langs welks zilverige pijpen den gouden weêrglans der | |
[pagina 146]
| |
kaarsen streek... En plotseling zongen de hemelsche stemmen de melodieën der serafijnen... *** Toen de oude Prinses was begraven, gingen vele jaren voorbij. Zoo als het water vloeit van een tragen, treurigen stroom, onder donker loover, waar de zon niet door heen schijnt, tusschen donkere rotsen, schijnbaar doelloos, nutteloos, naar het niets toe, dat is de onzichtbare, verre zee... | |
VNu waren de lange, lange jaren gevloeid en de Prins was de oude Prins geworden. De oude, arme, voorname edelman, die eenzaam zijn hol en immens historiesch paleis bewoonde, waar de echo's van het Verleden dof vergalmden langs de lange corridors en marmeren trappen, waar de sluipende passen der schimmen verslopen door de duistere, leêge, altijd geslotene zalen en waar alleen de schilderijengalerij leefde, leefde met eene weêrgâlooze en onsterflijke schoonheid, vooral als de morgenzonnestraal, langs de vergeelde, geheel in rag hangende, eenmaal wit zijden gordijnen streelde langs Rafaëls Luitspeler en het roode fluweelen wambuis en den goddelijken glimlach van den eeuwig jongen man deed op glanzen als een glorie... Om den ouden Prins breidde zich de verlatenheid. Zijne Prinses, die als een heilige Cecilia geweest was in hare roerende onnoozelheid, was gestorven, was heen gegaan, was vergleden als een blanke glans uit zijn leven; zijn vriend was, jong nog, weg gerukt uit alle de belangen van het moderne Heden, die hij om zich heen had geschapen; alle verwanten waren gestorven, de laatste oude dienaren waren gestorven... En een kleindochter van een dezer, een reeds bejaarde vrouw, was de eenige, die zorgde voor den ouden Prins. Veel te zorgen was er niet. De oude Prins bewoonde een eenige kamer in het paleis en daar de kleine restau- | |
[pagina 147]
| |
ratie, waar hij bijna geheel zijn leven zijne malen genomen had, niet meer bestond, bracht de vrouw hem eenig eten op zijn kamer. De oude Prins ging niet meer uit, en de Engelsche dames, die steeds de schilderijengalerij bezichtigden, voor welke de Staat nu zorg droeg, terwijl zij toch nog eigendom was van den Prins, zagen den ouden, ouden Prins nooit meer en beschouwden hem als een legende... In de lange, kale, zwarte jas, die glom aan de naden en niet meer vervangen werd, des winters in de lange, kale pels, die de haren verloor en de witte plekken vel zichtbaar vertoonde, dwaalde de Prins soms door de gangen en duistere zalen, hij zelve niet meer dan een schim. Rondom hem, wist hij, in Rome, klopte het nieuwe, moderne leven, verstierf de oude glorie van het Romeinsche patriciaat... Nu waren alle zijne standgenooten, de erfgenamen hunner beroemde namen, verarmd in hunne verhuurde paleizen en sommigen bewoonden die paleizen zelfs zelve niet en hadden de historische huizingen verkocht. Paus en koning waren niet meer, die hèm hadden aangezocht hunne belangen te dienen, oorlog was verklaard, vrede was gesloten en geheel het land was verjeugdigd, was gegroeid, was sterk geworden, maar zijn Verleden, met gehéel de schoonheid er van, deinde, deinde meer en meer in den ruw krachtigen drang van het Heden, deinde naar achteren, terug en verdween, loste op, een tanende fresco gelijk... *** Uit de ramen van een der leêge zalen keek de Prins dikwijls naar buiten. Hij zag daar de oude wijken gesloopt worden, de hooge, leelijke, moderne kazerne-huizen op rijzen; voor al het warrelige, rommelig mooie kwam het regelmatige, eentonige, leelijke, in de plaats; voor al het eeuwenoude vuil kwam de ‘hygiëne’ en veegde als met sponzen weg wat stoffig en bezoedeld maar schoonheid geweest was. Onder de ramen zijner eenig bewoonde kamer rammelden nu de electrische trams en hun aangehouden belle-getjenk martelde hem in de door ouderdom verdunde, verfijnde gehoorzenuwen. Soms zag de Prins in de lucht... Tegen de scirocco-wol- | |
[pagina 148]
| |
ken, tegen de azuren lucht vloog, een immense libel gelijk, een sierlijke aëroplaan, en wendde en zwierde en cirkelde en steeg hoog op of daalde, ergens, weêr neêr... Beneden de aëroplaan snorden in de straat, die genaamd was met des Prinsen eigenen, ouden naam, de tallooze automobielen, de eene na den andere en onophoudelijk... Het aspect der wereld scheen veranderd en ook de menschen schenen veranderd. Zij leefden snel en energiesch; zij schenen ieder een doel te hebben, een doel in het Heden. Het snerpend geluid en de rumoerige drukte, door welke zij zich met de ellebogen wèg baanden, scheen hen niet te deeren, scheen hun eigen element te zijn. In de straat, op de trottoirs verdrongen zij zich, als zij zich zeker in het leven zelve verdrongen. Dan wendde de Prins zich af, moede alleen van het Heden aan te zien. Dan wendde hij zich af en sleepten zijne langzame passen van ouden zieken man de zalen en gangen door. Om hem heen breidde de ruimte, spreidde de stilte, verwijdde zich als een immens, echodoorhald mauzoleum, waar alleen de voetstap der schimmen verklonk, de geluidelijke wanden langs en de geheimzinnige zuchten versuisden... En van buiten, waar, ter achterzijde van het paleis, de plaats was, die, als de straat, den naam des Prinsen droeg, drong dikwijls, jankend en jenkend, het geluid van een machine-piano naar boven óp uit een cinematograaf, die tevens zijn binnen lokkende electrische schel zonder ophouden deed verschetteren... *** Maar meer binnen in het paleis, in de verlaten vertrekken, die zich rijden rondom den vierkanten hof, heerschte de heilige Stilte, omsloten door de dikke muren en het scheen, dat daar de door het Heden verjaagde schimmen henen vluchtten en hoorbaarder hunne zuchten suisden en hoorbaarder vergleden hun stappen en zelfs zichtbaar soms verglipten hunne mantels en sluiers, de duistere hoeken der gangen om. Daar was ook de kapel en het licht viel er ongewijzigd door het azuur en robijn heen der ruiten, en deed op klaren de figuren der omstralenkranste heiligen. En soms scheen er het orgel te zingen, héel, héel zacht, nauwlijks hoorbaar | |
[pagina 149]
| |
voor de zinnelijke ooren en meer waarneembaar met de ooren der ziel, schenen er te zingen de van héel verre komende, serafieke melodieën en dan scheen het den Prins wel eens toe of hij de stem hoorde zijner blanke, onnoozele maar nu zalige Prinses. En bleef hij er zitten in den zonsonderganggloor, die aarzelde terug zich te trekken langs de gebeeldhouwde banken, langs de zilverig streeperige orgelpijpen, tot de schaduw alle hoeken vulde... *** Maar in die zonnemorgens, dat het publiek geen toegang had, ging de Prins meestal in de galerij... Daar waren blijven hangen, zijn trots en zijn rijkdom, de prachtige schilderijen, de collectie, millioenen waard, steeds des Prinsen eigendom, bewaard en bewaakt door den Staat en diens eigendom na 's Prinsen dood... Daar vervulde den Prins een hoogmoed om wat steeds het zijne gebleven was, de erfenis zijner vaderen; daar vervulde hem tevens het immens geluk om de onvergankelijke schoonheid, die hem nog behoorde. En in een ouden, fluweelen leunstoel liet hij zich dan zinken voor den Luitspeler van Rafaël... Hij strekte de bevende hand uit naar de koorde van het vergeelde, ragge, zijden gordijn, dat als een doorzichtige vodde hing voor het raam... Hij trok het gordijn ter zijde en telkens scheurde het ièts meer, op de plooien geheel gesleten... Maar de zonnestraal, op dien zonnemorgen, viel in deze ure binnen en streelde langs het heerlijke rood van het wambuis en straalde in den gouden glimlach zelven van den altijd jongen, van den altijd schoonen Speler... En de Speler staarde naar den Prins en de Prins blikte naar de oogen op van den Speler... En zij schenen elkaâr te begrijpen en het was of de Speler den Prins toe juichte in zijn reeds eeuwen geduurd hebbend snarenspel, onhoorbaar maar eeuwig zichtbaar, dat de Schoonheid van het Verleden onovertrefbaar zoû zijn, in welk Heden ook... *** En de lange, lange jaren vloeiden... Maar eenmaal, dat de bewakers der galerij deze ontsluiten wilden voor het publiek op een | |
[pagina 150]
| |
dag, dat het toegang had en zij kwamen in de Rafaëlzaal, om er de luiken te openen, trof het hun reeds, in de lange galerij, die er heen geleidde, dat de luiken ge-opend waren. En zij vonden den ouden Prins in den hoogen, fluweelen leunstoel gezonken, het grauw omvlokte hoofd op de borst in de kale jas als gedoken, de oogen toe en de hand, die niet meer beefde, hangende van de leuning af. Hij scheen te slapen, de oude Prins, onder den glimlachenden blik van den Luitspeler; hij scheen te slapen, terwijl de Luitspeler, eeuwig jong, eeuwig schoon, de hand aan de snaren der luit gelegd, de sluimering wiegde met de klanken die voor den slaper waren hoorbaar geworden... |
|