| |
| |
| |
De hoogere onbewustheid (fragment)
Nice, 5 Oct. '05
Ik ben gisteren aangekomen. Uit Weenen. Het is eigenlijk volstrekt niet noodig geweest, dat ik naar Weenen ging. De reis Parijs-Weenen heeft mij mijn laatste blauwe papiertjes gekost, en mijn vader heeft mij niet meer herkend. De oude man heeft drie dagen liggen sterven. Er waren alleen de dokter, die getelegrafeerd had, zijn hospita en ik. Hij heeft mij niet meer herkend. De dokter zeide mij, dat hij veel had geleden; de drie dagen, dat ik er was, lag hij bewusteloos, en zoo is hij heen gegaan. Ik heb hem met den dokter begraven. Ik bleef emotie-loos. De oude man heeft mij nooit lief gehad, ik hem niet. Ik begrijp niet die zoo late teederheid, maar hij schijnt dikwijls naar mij gevraagd te hebben. Hij is eigenlijk in ellende gestorven. Geen vrienden en geen geld. Hij was altijd een zonderling. Hij heeft mijn moeder zeer doen lijden. Ik heb hem nooit lief gehad.
Het regende te Weenen, het sneeuwregende. Ik verlangde naar zon, en ben weg gegaan. Ik zoû willen naar Italië, Egypte, Algiers. Maar ik heb geen geld. Ik kon nog juist den express naar Nice nemen.
Ik ben in Hôtel National, een tweede-rang hôtel-de-passage in de Avenue de la Gare. Mijn kamer is voldoende, maar ik heb geen geld. Ik heb drie francs. Ik weet niet goed wat ik doen zal. En in die besluiteloosheid ben ik met een nieuw cahier begonnen. Het is een malle gewoonte, die ik van mijn moeder heb. Ik schrijf alles, alles op. Ik schrijf op hoeveel boorden ik heb, hoeveel sokken: ik
| |
| |
maak van alles lijstjes. Alles wat ik denk of ik doe, schrijf ik op Alles? Ik geloof... bijna alles. Het is een ziekte, een manie. Maar het verlucht me, het maakt me rustig. Het is wel heel erg gek, maar het is zoo.
Ik raadpleeg mijn uitgavenboekje; jawel, het komt uit... Ik heb drie francs, dat is alles. In mijn valies heb ik mijn goed pak, blauw met een blauw-wit geruit fantazie-vest; acht bonte hemden... zeven boorden maar... Ik heb alleen de bottines, die ik aan heb geel-bruin... Ze zijn niet meer mooi... Het is beroerd niet meer kleêren te hebben...
Ik heb niet meer dan drie francs. Hoe ik mijn kamer betalen moet, weet ik niet... Misschien breng ik mijn blauw pak in de lombard en koop een revolver en schiet mij dood... Eigenlijk ben ik er beu van... Ik leef voor niemand en niemand leeft voor mij... De wereld heeft niets aan mij, en ik heb niets aan de wereld.
Het komt niet in mij op naar werk te zoeken. Want wat kan ik? Ik ben niet dom, ik ben zelfs een beetje ontwikkeld, maar ik ben tot niets in staat, omdat ik lui ben. Ik ben heel lui. Mijn luiheid is mijn ziel, mijn karakter, mijn ondeugd, mijn afgod, mijn alles. Ik vind het heerlijk lui te zijn. Ik aanbid mijn luiheid. Ik offer er alles aan op. Het is een godsdienst en een toewijding. Niets te doen... en daarvan te genieten. Het is een satanisme in me. Met een cigarette op een divan te liggen... Te flâneeren op straat... Te zitten vooreen café... Te denken, te droomen, áan te zien... Te slenteren, te observeeren... In mijzelven om wat ik zie te grinniken... Ik voel soms iets duivelsch in mij... Mijn luiheid kan over mij komen, als een zoete bedwelming. Iets van wierook, iets van haschisch en opium... Ik sluit er de oogen om, ik glimlach mijn luiheid tegen. Ik heb mijn luiheid zoo aanbiddend lief, dat ik niet zal kunnen werken... Werken alleen voor mijzelf... Als ik nog werken kon voor een ander... Maar voor mijzelf... Waarom? Om dit bestaan te rekken... Waarom? Ik breng straks mijn blauw pak naar de lombard... Ik zal een revolver koopen...
Ik ben drie-en-dertig jaren. Ik lijk op mijn vader. Hij was een knappe man; ik ben niet zoo mooi, maar ik ben een knappe jon- | |
| |
gen. Ik heb nog nooit, in geen cahier, mijzelf beschreven. Ik zal het nu doen... Ik ben vijf voet, veertien duim... Ik ben breed en ik ben sterk... Ik heb me in langen tijd niet gewogen, en weet nu niet op het oogenblik wat ik kan lichten. Ik heb hier geen halters, gewichten. Ik ben breed van schouder en nek... Ik heb mooie, blanke, gespierde armen, weinig behaard. De indruk, dien ik maak, is blond... ‘un blond’ zeiden ze in Parijs: in Holland noemden zij mij echter nooit blond. Mijn haar draag ik, sedert ik in Frankrijk ben, langer. Het is toch eigenlijk lichtbruin, maar mijn snor is blond, met goud. Ik heb donkere oogen, die lachen, en een mond ‘als een zoen’, zei een vrouw eens.
Het verveelt me dat alles te schrijven. Ik weet niet waarvoor ik het doe. Ik ben niet ijdel, maar ik weet, dat ik knap ben. Op straat kijken de vrouwen mij aan, met een verteederden, vochtigen blik. Ik maak een zinnelijken indruk - dat heb ik van mijn vader, maar ik ben vrij koud, nooit verliefd. De liefde voor mij was steeds hygiene, en zoo zal het wel blijven, geloof ik. Geregelde hygiene. Ik kan de data na zien in mijn cahiers, want iederen keer teeken ik op.
6 Oct.
Dit is een keer, de eerste in Nice, dien ik aan moet teekenen.
Gekke avond, gisteren; eerst hier in mijn kamer... Wat heb ik gehad? Ik denk, dat ik den laatsten tijd, in Weenen, op reis, in den trein, te weinig gegeten heb, uit economie. Ik hoû me dan met koffie op, maar het werkt natuurlijk na. Ik was, voor ik uitging, allerellendigst. Hoe kan ik toch, een boom van een kerel, zoo mal nerveus soms zijn. De bloemen van mijn behang, de bloemen van mijn tapijt warrelden als een kaleidoskoop om mij heen. Het begon te namiddag-schemeren, en ik vond dat griezelig. Ik zag het lijk van mijn vader liggen. Ik zag mijn gedachten, van zelfmoord en wanhopige melancholie over dat vizioen vlotten als de larven en lemuren, waarvan ons de satanisten vertellen, dat zij Paracelsus bestookten... Hoopen larven, rissen van lemuren: sommigen waren als lintwormen met demone-tronies; anderen hadden één arm en één been, maar eindeloos lang, die slingerden door
| |
| |
elkander als banden slap. Dat warrelde, terwijl ik op bed lag, vóór mij als de stoom van een ziedenden ketel. Ik heb mij opgericht van mijn bed, en ben op straat gegaan. Het was al nacht. Ik had niets gegeten. Ik voelde me flauw. Voor een café ben ik gaan zitten, en heb koffie gedronken. Met de fooi vijftig centimes. Er zat een meid voor een bock. Ze keek me aan, lachte, ik wilde niet. Toen ik opstond, volgde ze me...
- Chéri... chéri... veux-tu venir chez moi... on fera dodo...
Het regende, en ik had geen parapluie... Wat een beroerd weêr is het hier in Nice... Ik heb gisteren en van daag nog niets dan regen gehad... Overal stellages voor huizen in aanbouw... gevels van magazijnen, die worden opgeschilderd... balken, steenen, pleister en verf... en modder zelfs in de voornaamste straat... Is dat nu Nice...? Het is kil, koud, modderig, vies, leêg, - er is nog niemand - en rommelig. Ik voelde me zoo eenzaam, en de larven en lemuren hadden me zoo griezelig gemaakt, dat ik meê ben gegaan met de meid... Ze was lief, heel dociel, gewillig... Ze vroeg eerst betaling vooruit... Ik zei, dat ik dat niet deê... Daarna voelde ik mij warm, rustiger in zenuwen, ontspannen... Ze vroeg tien francs... Ik had ze niet. Ik zei, dat ik haar niet helpen kon.
- Tu es une vache! Une vàche! Espèce de dit en dat...!! schold ze me uit. Ze zei, dat ik haar bestal. Ze wilde ‘Auguste’ gaan roepen. Ik toonde haar mijn vuisten.
- Is ‘Auguste’ sterker dan ik? vroeg ik koel.
Mijn kalmte temde haar. Ze raasde, ze schold, ik begreep maar een kwart van de invectiven, die ze me slingerde naar mijn kop.
- Ik heb twee-francs-vijftig, zei ik; en als ik je die geef, heb ik niets...
Dat gaf haar iets van emotie. Ik zei haar, dat ze kalm moest zijn. Geen standje maken, dat hielp toch niet. Had ik geld, dan zoû ik haar geven... We zijn als de beste maatjes gescheiden. Ik heb nog wat bij haar gesoupeerd, brood, een stukje droge charcuterie, zure wijn van de Var, en twee bananen. We zijn met een zoen gescheiden.
Dat is mijn eerste keer in Nice. Ze heet Agnès, is twee-en- | |
| |
twintig; rank, fijn, mooi zacht-blond; haar vel overal is heel blank, en hoewel ze wat dikker kon zijn, en mij tè fijn en tè rank, is dat blanke vel prachtig om naar te kijken en over te strijken, heel zacht. Brutaliteit wekt ze niet bij me op.
7 Oct.
Ik zoû zoo gaarne willen schrijven. Goed willen schrijven, maar ik heb nooit stijl gehad. Het is soms een groot verlangen in me goed te schrijven, te schrijven als kunstenaar, de taal in mijn macht te hebben als een muziek-instrument, het woord te cizeleeren als goudsmeêwerk. Het kan soms een heimwee in me zijn naar een talent, dat ik nooit zal bezitten. Ik zoû gaarne iets heel moois willen maken, een woordkunstwerk. Het zoû iets zijn; iets, dat bleef. Terwijl al die dagelijksche aanteekeningen, die ik maak, niets beteekenen.
Ik weet niet wat ik doen moet; ik heb van daag gegeten voor fr. 1.35; ik heb nog alleen enkele sous... In het hôtel ben ik nu drie dagen; dat maakt 9 fr., die ik schuldig ben...
8 0ct.
Het is meestal des avonds, dat ik schrijf. Het was van daag, na den regen, prachtig, prachtig weêr! Wat een dag! De zon was zomerwarm, en de lucht transparant als een onbegrijpelijke blauwte... Iets blauws en iets voor menschenhersenen onbegrijpelijks, van doorschijnende puurte, van iets, zóo rein, dat het er niet kon zijn. Als je in die lucht kijkt, zie je niets, dan een diepte, een eindelooze diepte, waarin je weg staart, en die diepte is blauw, blauw, blauw... De platanenbladeren beginnen te gouden... Op straat keken de menschen vroolijk en liepen alert... Vreemdelingen zijn er nog niet. De mooiste winkels zijn nog gesloten. De kleine winkeliers en winkeliersters zitten op straat, slepen stoelen en tafels naar buiten, leven buiten, want te doen valt er nog niets. De electrische trammen rammelen geregeld heen en weêr. Ik had mijn nieuw blauw pak aan getrokken. Ik heb geen overjas, en de laatste dagen, met dat kille weêr, heb ik het werkelijk koud gehad, maar nu was het zomer, goddelijke zomer. Ik heb Agnès ontmoet, die vond, dat ik er chic uitzag. Ze vroeg, of ik meê ging...
| |
| |
Maar ik toonde haar mijn enkele sous. Ze is een lieve meid; ze heeft me geïnviteerd samen te dejeuneeren. We hebben in een zijstraat gedejeuneerd, ieder voor 2 fr., met wijn, niet slecht. Ze vroeg me wat ik doen ging, en heeft geschaterlacht omdat ik het niet wist. Ik vind het niet om te lachen. Maar ik huil er ook niet om. Een mooie dag is altijd een mooie dag. Ik ben nog een uurtje bij haar thuis geweest... Ik kan altijd nog mijn pak, of mijn horloge zelfs, bij ‘tante’ brengen, een revolver koopen, mij dood schieten...
Ik heb nog eens naar ‘Auguste’ gevraagd en geloof, dat ze blageert, dat er geen Auguste bestaat...
9 Oct.
Het is mooi weêr geweest, maar zwoel; er dreigt weêr regen... Agnès heeft mij tien francs geleend: ze ziet nu en dan een ouden, dikken commerçant, een buitenkansje voor haar. Ik had mijn hôtel willen betalen, maar ik ben 15 fr. schuldig, en heb het dus niet gedaan.
10 Oct.
In het hôtel heb ik het volgende beleefd.
De hôtelhouder komt naar mij toe, en zegt:
- Een heer zoû u gaarne spreken.
Ik antwoord, dat ik niemand in Nice ken. De vent dringt aan, en zegt:
- Die meneer zoû misschien een winstgevende zaak voor u weten...
Ik ben niet boos geworden. De hôtelhouder ziet, dat ik niets in zijn hôtel verteer, alleen zijn 3 fr. per dag voor mijn kamer en concludeert, dat ik arm ben. Ik ontvang op mijn kamer den meneer, die mij spreken woû. Een Duitscher, dik en vulgair.
- Ik heb u iets voor te stellen, zegt hij. Maar zeg mij eerst: u is Oostenrijker? U heet Mestetisz...
- Ja, zeg ik. Ik ben Oostenrijker. Ik heet Max Mestetisz. Maar mijn moeder was een Hollandsche vrouw, en ik heb meer in Holland geleefd. Ik ben in Holland opgevoed.
- U praat Duitsch als een Duitscher.
| |
| |
- Natuurlijk.
- U ziet er gezond uit, en sterk.
- Ja, dat ben ik ook. Wat is er van uw dienst.
- Toch is u wat bleek, wat moê, geloof ik... Maar dat werken we wel gauw bij.
Ik frons mijn brauwen, want ik word nerveus. Ik herhaal:
- Waarmeê kan ik u dienen?
De vent ziet mij aandachtig meêlijdend aan. Hij heeft mij op straat klaarblijkelijk na gegaan en weet, dat ik te weinig eet. Eindelijk zegt hij:
- Ik ben agent voor een Natur-anstalt. Ik zoek voor Nice, nu dat de saison gauw begint, iemand van uw postuur. Groot, breed, sterk, gezond. Uw haren zoû u moeten laten groeien. En uw nagels. Ik zoek om reclame te maken voor onze Anstalt een natuurmensch. U zoû een kostuum moeten aandoen. U harden: geen linnengoed dragen. Niets dan éen pij, een tabbaard, of wat ook maar. Geen hoed. Sandalen, en bloote voeten. U eet wat u wil, maar voor het publiek is u vegetariër. Het werk is gemakkelijk. U loopt rond, met een langen stok. U heeft niet het apostel-type, maar u zoû toch zeer overtuigend zijn. Uw nek open laten zien. U zit op een bank van de Promenade des Anglais, in den Tuin. U verkoopt onze brochure voor 50 centimes. U maakt, dat u geen last met de politie heeft, en verzoekt daarom het publiek door te gaan, om toeloop te vermijden. U spreekt echter tot de voorbijgangers zoo véel mogelijk over uw natuur-regime; u houdt er twee, drie staande... Meestal hooren de menschen wel naar een beschaafd persoon. U spreekt over de Anstalt. Bij Bozen. Slapen in het gras. Nooit zout eten: dat wekt onnoodige zinnelijkheid op. Enfin, àl onze principes... Met kinderen het natuurleven beginnen, omdat er aan volwassenen niet veel te doen is; dus een kinderinrichting, waarvoor geld noodig is. U moet er dus achter komen wie van de vreemdelingen rijk, genereus is, en zich laat inpalmen voor een idée. Dat hoort u van de portiers in de hôtels. De fooien, die u daarvoor noodig heeft, betaal ik. U krijgt 300 frs. in de maand, gedurende den saison. Te beginnen met 1
| |
| |
Dec. Vóor dien tijd is er niets. U krijgt twee tienden van iedere som, die u van de vreemdelingen weet te... verkrijgen.
Ik kijk heel ernstig en waardeerend.
- Ik zoû er misschien over kunnen denken.
- Ik kan u niet langer dan twee dagen bedenktijd geven...
- Goed. Ik zal u overmorgen mijn beslissing zeggen.
- U helt er wel toe over?
- Ja.
- U moet dan ook de ‘overtuiging’ krijgen om overtuigend te zijn.
- Dat wordt zelfsuggestie en suggestie. Wiè weet. Misschien zal ik geen slecht apostel zijn.
- Verleden jaar hadden wij een Jezus-type. Maar het is goed de types wat te varieeren. U zal iets eenvoudigers, moderners hebben...
- Ik denk, dat ik het doen zal. Drie-honderd francs in de maand... Als het wat meer was, zoû ik dadelijk toestemmen.
- Wij kunnen niet meer dan drie-honderd geven. De tantièmes hangen af van uw overredingskracht.
- Ik ben op het oogenblik zonder middelen. Kan u mij een voorschot geven...
- Hoeveel...? Tien franc?
- Honderd.
- Honderd?
- Ja. Ik ben in groote verlegenheid.
- Honderd is te veel.
- Nu, dan doe ik ook niets. Dan moet u maar iemand anders zoeken.
- Ik geef u honderd. Hier. Teeken een bewijs.
- Waarom? Als ik toestem in uw aanbod, heb ik mijn voorschot gehad. Als ik weiger, geef ik het geld terug, zoodra het mij mogelijk is.
- Het is beter, dat u teekent.
- Ik teeken nooit nuttelooze dingen. Ik ben niet mild met mijn handteekening.
| |
| |
- Zonder bewijs kan ik u het geld niet geven.
- Zoek een ander, als u geen vertrouwen in mij heeft.
- Hier is een biljet van honderd franc. Ik vermoed, dat ik u voor ons plan gewonnen zal hebben.
- Ik denk het ook.
---------------------------------------
Van middag ontmoette ik Agnès, vertelde haar van mijn Duitscher, en toonde het papiertje van honderd francs.
- En ga je nu op de Promenade zitten in een pij als ‘natuurmensch’? vroeg zij, met groote oogen.
- Ik denk er niet aan, antwoordde ik. Maar ik heb honderd francs, en die doen mij weêr wat aan het leven hechten, het ‘onnatuurlijke leven’. Ik koop nog geen revolver. Wacht even...
Ik wisselde in een winkel mijn bankbiljet.
- Hier heb je vijftig francs, zei ik en gaf haar twee en een halve louis. En verder inviteer ik je voor van daag.
Wij hebben een rijtuig genomen, zijn getoerd naar St. Jean, hebben bouillabaisse gegeten. Toen ik 's avonds thuis kwam, kon ik ook den koetsier nog betalen, zoo dat hij tevreden was en Agnès gaf mij 25 fr. terug. Ik heb mijn rekening in het hôtel geregeld, en nu schrijf ik bij Agnès, bij wie ik mijn intrek genomen heb. Ze heeft mij verzekerd, dat ‘Auguste’ niet bestaat, maar dat ze gaarne een ‘type’ had, van wien ze zoû houden. Om Agnès in de uitoefening van haar métier niet te hinderen, heb ik mijn ijzeren bedje in een groote placard, en slingert er niets van mij in haar kamer. Trouwens, ik leef op straat, geef haar geen overlast.
15 Oct.
Een paar mooie, rustige, zonnige dagen zijn voorbij gegaan... Dan laat ik me leven. Ik hoû van te leven op straat. Ik was alleen, want Agnès is weg gegaan voor een paar dagen, met haar commerçant. In onze kamer leef ik tusschen de rommel van haar nooit opgeruimde boeltje. Ik, die netjes ben, heb geprobeerd er een beetje orde in te brengen, nu ze weg is, maar ik verwar me tusschen al die flebbels en flodders. Dat is alles gesleten, gescheurd, maar als zij ze aan heeft, zie je het niet, want ze heeft een aardige
| |
| |
chic om te dragen. Een smoezelig wit lint om haar hals gespeld, neemt een zekere allure aan. Ik heb ook eens goed gelucht, den heelen dag lang, want die zuur-vettige lucht van al haar potjes en pannetjes maakte me ziek...
En ik leef op straat, met een paar francs op zak, die Agnès me gegeven heeft, en vermoedelijk zijn van den commerçant.
Ik hoû van de vrije lucht en de straat. Ik ben geen man van de natuur, want de natuur zonder menschen maakt me melancholiek. Maar ik hoû van een wijde lucht boven me, en van lange, drukke, bonte straten, van foules, die tegen elkander ingaan, van het mierengedwarrel van drukke menschen. Dan flâneer ik er tusschen en geniet, dat ik niet ben als zij, den Farizeeër gelijk. Ik hoû van cafés vol menschen, van muziek in een tent, in een tuin, vol menschen; ik hoû van winkels, al het geschitter van juweliers, al de dure luxe voor de vrouw, bont, kanten onderrokken, en ik hoû van kapper-etalages, met een mannequin, die rond draait, met haar zelfde lachje. Dat alles amuzeert me, en het amuzeert me de voorbijgangers dan te bekijken. Dat wordt dan weêr sataniesch in me. Oogen van vrouwen beginnen te vlammen, als zij voor de juweliers even stil staan; zij beginnen te droomen, te dwepen en na te denken over het bont en de onderrokken. Twee artilleristen heb ik met glinsterende oogen zien staan, minuten lang, voor de draaiende mannequin in een corsettenwinkel, getroubleerd door die gecambreerde wassen borsten...
Ik hoû van dat alles, maar er is nog geen foule in de straten, en nauwlijks beginnen de winkels zich klaar te maken voor den saison. De juweliers zijn meest allen nog dicht; zij openen het allerlaatst. En wat mij ontstemt, is overal die verbouwing, die opschildering van gevels; die pleister, die je wit poeiert; de verf, waar je tegen aan smeert; die balken, waar je over struikelt. Nice heeft iets van een tooneel, als het gordijn nog niet is op gehaald, en de coulissen worden opgesteld. Toch zie ik meer en meer nieuwe silhouetten op straat; ik denk, menschen, die hier wonen en terug komen van hun zomerreis. Maar de eigenlijke saisonmenschen zijn er nog niet.
| |
| |
Toch is te flâneeren al heerlijk. Ik ga 's morgens uit en kom niet thuis voor twaalf uur 's nachts. Ik ontbijt in een café, lees daar een courant, met de zalige zekerheid, dat ik aan de politiek niets veranderen kan, en een paar francs op zak heb, genoeg om van te leven. Ik kleed me in mijn oude pak; want Agnès gaf mij den raad mijn blauwe pak te bewaren voor later. Ik heb dus een sporthemd aan, en een reispet op, en zoo geneer ik me niet in een heel klein café te zitten, en den garçon een sou fooi te geven. Hij bedankt me zelfs. Heb ik mijn koffie gedronken en een broodje gegeten, dan laat ik mijn bottines poetsen. Ze zijn niet mooi: ik moet een nieuw paar hebben, om te dragen met mijn blauwe pak. De schoenpoetser, een aardig jongentje, acharneert zich op mijn oude bruintjes, om ze een reflet te geven. Ik praat met hem, en hij amuzeert me. Dan flâneer ik naar den Jardin Public en naar de zee, naar de Promenade, met een lichten weemoed, omdat er zoo weinig menschen nog zijn. Maar het zomerweêr troost mij, de diepe, diepe blauwe lucht, en de verschroeide palmen doen mij bekend en sympathiesch aan. Ik zit op een bank naast de kindermeiden, praat met de nounou's, en speel met de kinderen. Ik hoû van kinderen, van de levensfrischheid, die ze zijn. Dat alles amuzeert me. Ik heb op straat overal kennissen. Er komt iets zacht stil gelukkigs in me, om het leven. Ik ben blij, dat ik alleen ben, dat Agnès er voor een paar dagen van door is. Mijn eenzaamheid is bevolkt en zonnig. Om twaalf uur ga ik dejeuneeren à prix fixe, voor twee francs, voor twee francs, vijftig centimes. Ik eet goed, en neem daarna mijn koffie, in een café op de Place Masséna. Al dat gedoe van de trammen, en geklingel van bellen, dat in- en uitstijgen van menschen, boeit me: ik kan een uur geïnteresseerd zitten kijken. Dan weêr flâneeren, naar de vrouwen kijken. Zoo even tegen ze met de oogen lachen. Niet altijd omzien. Even een regret bij ze achter laten, voelen, dat zùllie achter mij omzien... Zoo een beetje spelen met heel vluchtige indrukjes... Dat is genoeg om je op straat bezig te houden. De zonsondergangen dan zijn prachtig aan zee. Ik zal een overjas moeten koopen, want de temperatuurovergang doet me wel eens rillen. Melkwitte dam- | |
| |
pen spoken op uit de zee. Amethysten wazen nevelen over elkaâr. De leelijke koepel van de Jetée wordt er feeëriek in als een tooverpaleis; de verschroeide palmen verijlen tot etherische boomen in een Oosterschen droom. Langs de bocht van Antibes beginnen lichtjes te spikkelen. En iederen avond zijn het andere glanzen, andere dampen, andere wazen, die me daar geboeid houden, een heel uur lang.
De avonden hebben een vreemd aspekt. De stad is geheel als een kleine stad, overal gesloten winkelramen, de straten leêg, maar enkele verloren consommateurs in de cafés. Maar wat ik niet in iedere stad heb gevonden, de stad heeft iets louche's, iets vreemds van afwachtende perversiteit, iets licht sataniesch', dat me bekoort. Wij zijn midden October, en de vreemdelingen zijn er nog niet, de rijke vreemdelingen, de eerste-hôtel-vreemdelingen, zij, die tot Carnaval blijven en dan met stroomen weg gaan. Maar de meiden, het mindere genre, dat van Agnès, - niet de chique cocotte - de meiden dwarrelen al rond, en al meer en meer zie ik vreemde individuen dwarrelen; iederen dag let ik op een nieuwe silhouet in de slecht verlichte avondstad: lui, die hun slag komen slaan, als de vreemdelingen zullen komen; lui, met tronie's van boeven en van inbrekers, de handen in de zakken slenterend dicht langs de huizen, en je schuins aankijkend, je taxeerend, of je wel waard bent, op den hoek van een donkere straat even gemold te worden. Als ik ga zitten op een bank van de Promenade, om naar de avondzee te zien, die zoo stil en zomersch uit ligt als een groot, zacht blauw meer onder de sterren, komt er naast me een individu zitten op het zelfde bankje. Heel vreemd hoeft dat niet te zijn, want er zijn nog al wandelaars, de bevolking van Nice, de burgers van Nice, winkeliers, die een luchtje scheppen, late arbeiders, die van hun werk naar huis terug slenteren. Maar in plaats dat het individu rustig kijkt naar de zee, voor zich uit, gluurt hij schuin naar mij. Ik gluur terug. Het is wel eens een vent, die er in zijn vuil Zuidelijke verloopenheid uit ziet als behoorende tot geen stand: het gezicht van een meneer, de handen van een werkman, de kleêren van een schooier. Zijn schuin glu- | |
| |
rende blik spelt niets goeds. Hij overweegt of hij me straks volgen zal. Hij ziet of ik een gouden horloge heb. Als hij oplet, dat ik een slordig sporthemd draag, een vuile reispet, en oude bruine bottines, wordt zijn blik rustiger, en besluit hij in zich, dat ik heelemaal de moeite niet waard ben. Hij ziet naar de zee, staat na een oogenblik op, slentert verder, de handen in zijn zakken. Soms is het een heel jong mensch met mooie, zwarte, Italiaansche haren, een matbleeke tint, aardige, schalksche oogen; hij kijkt mij met een schuin lachje aan en likt als een nerveus poesje zich de lippen af met een puntige tong. Als ik impassible blijf, vraagt hij mij brusk om vuur voor zijn cigaret, en prent vooral diep zijn blik in mijn blik. Als ik hem een lucifer geef zonder een woord of aanmoediging, steekt hij op, geeft zonder dankje mijn doosje terug en staat op, met een onderdrukt:
- Merde!
In deze Octoberavonden, die zomeravonden zijn, heeft de afwachtende stad dat louche, dat licht sataniesch perverse, dat ik in geen andere stad heb opgemerkt, en het is iets, dat mij persoonlijk zeer bekend aandoet, en zeer sterk tot mij persoonlijk spreekt. Ik neem aan, dat als omstandigheden, kennismakingen, suggestie mij er toe leidden, ik zoû kunnen inbreken in een nog onbewoonde villa, minder om mij meester te maken van geld of dingen van waarde, dan wel om toe te geven aan dien vreemden drang, die in de lucht zweeft, en je dingen dwingt te doen, die je alleen niet doet, om iets latents: sleur en opvoeding, gewoonte, en stagnante ideeën, die in je roerloos liggen als een muffe plas...
Als ik zoo lui niet was, en niet mijn luiheid aanbad, deed ik zeker allerlei dingen...
18 Oct.
Agnès is terug. Heel nerveus. Ze heeft gekibbeld met haar commerçant, om mij. Haar geld is op: ze heeft een hoed gekocht, een japon besteld, die ze vooruit moest betalen. Van middag dit korte, snelle avontuur:
Agnès neemt me meê, in een dicht rijtuig; ze is nerveus als ik nooit haar zag. We rijden een uur lang langs de Var. Agnès wil
| |
| |
niet zeggen waar wij heen gaan. Eindelijk een kleine villa, die 's winters bewoond is, maar nu nog gesloten. Op Agnès' tikje gaat de deur open. Eenige vrouwen, als Agnès; eenige mannen, vreemde louche types, in een ongemeubileerde tuin-eetkamer. Alleen een lange tafel, twintig keukenstoelen. Er wordt gespeeld aan een vuile roulette. De persiennes zijn dicht. Geen goud, maar veel stukken van vijf francs. Er wordt bijna niet gesproken. De gehebeteerde gezichten staren op de roode en zwarte nummers dom. Vuile vingers graaien het geld. Buiten is het de gouden nazomer, binnen walmt een ongewasschen-menschenstank boven die speeltafel, die bijna zwijgende spelers; alleen het geld tikkelt. De baas-van-het-spel en zijn croupier zien er uit als boeven van het laagste allooi; manchetten en nagels pikzwart, ongeschoren hun gretige roofvogelsmoelen.
Plotseling alarm, verwekt door een jongen op de loer... La police...! Vloeken, maar onderdrukt... Ergens, in een valluik, verdwijnt de roulette; in één streek van vuile graaivingers zijn al de vijffrancstukken weg. De spelers wippen weg, als perluken, hier, daar... Agnès trekt me meê, in de van vaatwerk leêge keuken. Door het raam; twee, drie volgen ons... Het gerammel van een auto vóor het huis... Voor de villa omsingeld wordt, heeft Agnès, die het terrein schijnt te kennen, mij, niet heel ver weg, meê gesleurd, tusschen hoog riet aan de Var; bloeiende halmen ruischen idylliesch om ons heen.
- Chtt! zegt Agnès; n'ayons l'air de rien...
Ze zet haar hoed af, strekt zich uit, dicht bij mij... zij haalt uit haar taschje een paar broodjes, een stukje gruyère... Wij zien er uit als een verliefd paartje, dat pic-nict en elkaâr bemint aan de boord van de Var, in het allerluiste farniente. Dáar ginds razende, twistende stemmen... Na een tijdje passeeren agenten ons, spreken ons toe, ruw, hoog, in hun achterdocht kwaad, dat zij geen bewijzen hebben. Agnès riposteert brutaal in het Niçois', een Italiaansch-Fransch-Provençaalschje, waar ik nog niets van begrijp. Ik, om onschuldig te doen, zet alleen groote oogen op, en maak mijn mond idioot wijd open...
| |
| |
De agenten gaan vloekend voorbij, met groote meridionale gebaren.
Ik heb dertien francs gewonnen. De scène heeft geen twaalf minuten geduurd.
20 Oct.
Ik heb mij laten inschrijven aan de Mairie, als zijnde gedomicilieerd in Nice. Ik dacht eerst achter mijn naam te zetten: rentier, maar vond journaliste toch beter... Het zelfde adres als Agnès... Goed, dat ik het gedaan heb; juist gisteren avond kwam de politie... Eens kijken... Ik dacht, dat het nog te maken zoû hebben met het speelkrot aan de Var, maar de heeren vroegen alleen naar Agnès, haar papieren... Die waren in orde... Mij zagen ze aandachtig aan, maar ik gaf geen vat... Trouwens, mijn bullen waren in orde ook. Die types waren gewoon in een jasje, met een rond hoedje; maar een truc was het niet: Agnès kende ze. Ik zal hun gezichten onthouden. Met het begin van den saison schijnen zulke visites wel eens te gebeuren in maisons-garnies, als waar wij wonen... De meid, die ik al sedert een paar maal heb aangesproken, heet Caroline, en wordt bijgenaamd: Oeuf-sur-le-plat: ik vraag me af, waarom...
22 Oct.
Ik heb Agnès in de gaten. Ze houdt van mij, maar ze is een kreng. Als ze over een zaakje, als dat van gisteren avond broedt, heeft ze haar kwade-kattegezicht; al dat fijne, zachte en dametjesachtige verscherpt dan in haar tot iets fret-achtigs, iets nijdigs, iets op haar qui-vive: ze is stil, geeft met twee, drie woorden bescheid, eet vlug zonder op te letten wàt zij eet, is onrustig den heelen dag... Het gebeurt dan met een kerel, dien ze 's morgens al heeft ontmoet: rendez-vous voor den avond is afgesproken; ze is onrustig, ze is ongeduldig. Tot nog toe heeft ze er geen last van gehad, omdat de kerels, voor hun rust, het niet aangaven, maar de eerste keer zal de eerste zijn.
Gisteren is het gebeurd.
Om zeven uur zegt Agnès me:
- Ik kom om acht uur met een type...
| |
| |
- Dan zal ik weg zijn...
- Neen... Blijf juist. Blijf in bed, in je cabinet. Hoû je stil. Ik zal zijn jas en zijn overjas ophangen in het cabinet...
Zoo iets maakt me kalm en beredeneerd. Het is of zoo iets, dat gevaarlijk is, mijn zenuwen ontspant... Ik voel een glimlachende rust over me... Mijn hart klopt kalm en regelmatig... Ik voel me sterk, in mijn vuisten; ik voel me handig in heel mijn lichaam. Mijn ziel is even gescherpt, tot een acutere oplettendheid. En wat het voornàamste is: het amuzeert me...
Om half acht lig ik in bed. Ik wacht, en het wachten scherpt mij de hersenen: ik weet precies wat ik zeggen of doen zal, als er kink in de kabel komt... Agnès komt aan met den vent. Ik lig in het donker, en zie door de reet van de slecht sluitende deur de lamp ontsteken in de kamer. Ik hoòr Agnès' gesmoezel, haar warm makende maniertjes en woordjes... Ze opent de kast even - ik hoû mij doodstil, - ze hangt jas en overjas op... De vent heeft een zware stem: een Spanjaard: commis-voyageur in wijnen...
Hij schijnt niet van licht te houden: hij heeft de lamp uit gedraaid... Het bed kraakt, ik hoor Agnès veel praten... katachtige woordjes, uitroepjes... Ik sta op. In den donker tast ik naar de kleedingstukken... De overjas... Ik voel niets. Ik let op, dat mijn hand heelemaal niet beeft, en dat het mij niets schelen kan... Dat ik alleen even, onverschillig, denk aan de toekomst, wat er van komen kan: het onbekende... Dat boeit me... Ik ga door met tasten... Ik tast nu in het veston... Ja... ik voel, in den donker, een portefeuille... Een dikke portefeuille... Papier zeker... Prospectussen... Ik voel het kraakruischen van Fransch bankpapier... Ik tel... Dat zijn vier, vijf, zes papiertjes van honderd... of vijftig misschien... Ik neem er twee uit... Hang de jas weêr recht... En rustig open ik nu de deur, die uitkomt op het zij-palier. Ik ga in alle kalmte de trappen af. Ik ben buiten.
De avond is verrassend koud, na den warmen zomerschen dag. Ik zie even de twee papiertjes: twee van honderd francs... Mijn emotie valt me tegen... Ze is te koud.
Het is de eerste keer, dat ik dit doe. Ik had mij er meer van
| |
| |
voorgesteld. Ik had mij voorgesteld in mij een vreugde, een dolle voldoening, als van een satanieschen wellust. Iets cuisants in mijn merg en hersenen. Ik voel niets. Een groote deceptie. Ik heb het buiten koud, omdat ik geen overjas heb. Ik heb een fyziek gevoel, of ik koû vat. Ik heb even een misselijk gevoel in mijn keel. Dat is alles. Verder vind ik het niet slècht een ander, die meer heeft dan ik, iets van het zijne te ontnemen, als ik sterker ben dan hij, in kracht, behendigheid en omstandigheden. Maar mijn deceptie is zóo groot, de emotielooze onverschilligheid, die mij alleen een lichte plòtse verkoudheid doet vervloèken, maakt mij zoo uit mijn humeur, dat ik terug keer.
Ik ga de huistrap op, en dat de concierge - een oud wijf, dat overdag aan de entrée voiles en geïllustreerde briefkaarten verkoopt - mij groet, doet mij in mijzelven zeggen:
- Stik!
Ik open de deur van het cabinet, voorzichtig. In de andere kamer een rust, zachte woorden, en het gekietelde lachje van Agnès. Ik vind de portefeuille dadelijk, als in mijn eigen jas, en schuif de biljetjes tusschen de andere. Daarna ga ik uit, ontmoet Caroline, en ga met haar meê.
Ik zoû lust hebben iemand te ranselen, er is een vechtlust in me: een lust om standjes te maken, en ik ben heel brutaal geweest.
Thuis wacht Agnès me in bed af, rillend van zenuwachtigheid...
- Eh bèn?
- Er was niets in zijn portefeuille, zeg ik. Niets dan zijn papieren...
Agnès vloekt.
- Pas de chance! zegt ze met haar meridionaal accent.
Ze wil lief zijn; ze beweert, dat ze heeft behoefte aan lièfde.
- Donder op! zeg ik, en sluit me op in mijn cabinet.
Ze wordt kwaad en daarna weêr smeekend zoet lief. Ik heb toen de deur gesloten. Ik ben daarop in slaap gevallen.
1 Nov.
Wat ik wensch, is een grenzenlooze vrijheid, en ons moderne
| |
| |
leven, onze maatschappij leggen overal banden aan. Als ik maar even daarover denk, heb ik lust tot moord en doodslag. Mijn vuisten ballen zich, ik zoû willen vechten. Er is in den laatsten tijd een onweêrstaanbare aandrang in me iemand op zijn gezicht te slaan. Het is misschien een broêrtje-en-zusje van folie-homicide: niet zoo sterk. Het overvalt me als ik wandel, zit voor een café. Een roode kwaadheid wappert voor me op, als een doek voor een stier. Ik moet me inhouden geen standjes te zoeken, iemand, die me mishaagt, niet te brutalizeeren, een voorbijganger niet eenvoudig een pak rammel te geven, zoo maar, zonder aanleiding. Alleen de lieve onschuld van kinderen kan mij dan weêr in evenwicht brengen...
Het ging me vervelen, ik was nièt vrij. Ik was als getrouwd, en onderhouden door mijn vrouw. Ik moest dankbaar zijn aan Agnès. Dan de scènes, over Caroline. Jaloezie, allerlei nutteloos gedoe. Booze woorden, scheldpartijen, tranen. Ik heb mijn valiesje gepakt en ben gegaan. Ik had dadelijk een heerlijk gevoel, van herwonnen vrijheid. Ik ben in Hôtel St. Michel, vlak bij het Petit Casino. Een rendez-vous-huis; meiden komen er met hun clients. Op de trappen gefluister, en bange onwilligheden; vrouwestemmen, die overreden; mannestemmen, met vreemd accent, die aarzelen. De meiden zijn er thuis, de mannen zijn er bang geentôleerd te worden. O, die bange lafse ontucht van onzen tijd. Niemand durft, iedereen is bang gezien te worden. Fatsoen vóor alles; het kleine, strakke fatsoen van kleine burgerzielen. Nooit een grootheid van zonde, een immens satanisme. Nergens de Orgie. Alles moet rustigjes geschieden. Het slot moet goed sluiten. Als grootste tentatie in de kamer een berichtje aangeplakt, dat er halve fleschjes champagne zijn te verkrijgen, à 5 fr. De huichelarij wordt even door de spasme onderbroken en doet daarna weêr het masker van netheid voor. Ik gaf mijn ziel voor éen uur van antieke bandeloosheid.
Ik heb mijn blauw pak en mijn horloge bij ‘tante’ gebracht, en heb weder geld, kleingeld in mijn zak. Ik heb mijn Duitsche natuur-impresario ontmoet, die me een scène heeft gemaakt. Ik
| |
| |
bleef kalm, maar werd rood, en toen hij zag, dat ik hem op zijn gezicht woû slaan, is hij bang weg gegaan. De kerel heeft me zoo razend gemaakt, dat ik eergisteren avond standjes gezocht heb in een buvette, waar ik was met Caroline. Twee souteneurs, die me dadelijk niet aanstonden. Ik had lust den eene, een Italiaan, met heel lichtgele laarzen en zwarte krulletjes om zijn ooren, tegen zijn lijf te loopen. Ik heb het twee-, driemaal gedaan. De vent werd slangegiftig... trok zijn mes. Caroline schreeuwde. De cabaretier riep, of we, als-je-blief, op straat wilden vechten. Op straat heb ik den vent naar zijn keel gegrepen, en hem zijn mes ontwrongen. Hij was sterker dan ik dacht, met zijn meisjesgezicht, maar ik heb hem toch onder gekregen en worgde hem bijna. Hij vroeg genade. Caroline snikte. Ik zag rood, ik smakte van wellust, ik had een moord kunnen doen, uit pleizier, uit louter sataniesch pleizier. Ik heb hem vrij gelaten. Er was een scharlaken pleizier in me, om mijn kracht. Geen politie, maar die had me niet kunnen schelen. Ik was heel kalm met de heeren flicks meê gegaan... En dan, wat nog? Je moet ièts over hebben voor je genot.
Gisteren ontmoet ik dat zelfde type, in een bar. Hij kijkt me aan, ik kijk hem aan. Onze oogen branden in elkaâr... Daarna beginnen de zijne te lachen, en zegt hij, met zijn meisjesstemmetje, Milaneesch zijn Fransch aangetint:
- T'es d'une jolie force, copain! Je ne t'en veux pas...
Zijn oogen blijven in de mijne branden, vreemd en pervers... Ik hoû van die types, van hun perversiteit en van àl wat zij in hun feline zielen bedekken of maar even laten uitschitteren... Ik was volstrekt niet meer in een vechtbui, en de kerel amuzeerde me: ze boeien me meer, die types, dan de dikbuikige bourgeois satisfait, met zijn al te goed gevoed winkelierstype. Ik voel me aan die types verwant en niet aan winkeliers en bourgeois.
Ik zoû gaarne allerlei dingen doen, dingen, die de bourgeois niet doet; dingen, die je nièt mag doen. Ik haat de maatschappij, ik denk, omdat ze huichelt. Omdat ze steelt, en zegt, dat ze eerlijk is. Omdat ze moordt en zegt, dat ze meêlijdend is. Omdat ze niets aanbidt dan haar eigen Ik, en toch deemoed huichelt en gods- | |
| |
dienst... Ik hoû wel van den échten aristocraat, en ik hoû van het volk, maar ik spuug op den bourgeois, den winkelier, op iederen tusschenman... En ik hoû het meest van wie niets is, geen aristocraat en geen volksman.
O God, wat zijn kinderen lief!
2 Nov.
De dagen schakelen aan elkaâr... Ik weet niet waarom, maar er is in mij een drang naar zelfbehoud en leven-blijven. Ik denk niet meer aan zelfmoord. Ik ben soms wel heel melancholiek. 's Nachts lijd ik aan slapelooze uren, en dan zie ik de larven... Het is of iets van de Hel zich van me meester wil maken... Ik zie er slecht uit... Mijn leven is nutteloos, doelloos, en toch wil ik blijven leven... waarom eigenlijk... Ik heb 65 francs; ik heb mijn pak uit de lombard gehaald. Ik schrijf liever niet op hoe ik aan die 65 fr. kom. Als ik deze bladzijde inzie, weet ik het wel, voor mij... Je kan niet alles opschrijven. Gestolen heb ik ze niet. Maar ik heb meer het land er om, - geloof ik - dan wanneer ik ze eenvoudig gestolen had. Toch doe ik het niet meer... me zoó verkoopen...
Ik zoû willen weten of er ìets absoluut goed is en ìets absoluut slecht...
Bij voorbeeld: is het nu slècht in me, dat ik dat geld verdiend heb aan iets dat ik ‘mijzelf verkoopen’ noem, en is het goèd in me, dat ik van morgen een oude, idiote vrouw verdedigd heb tegen vijf slungels van vijftien tot twintig jaren, die haar treiterden...?
Ik voel mij de laatste dagen alleen... Agnès vermijd ik... Caroline verveelt me; ze loopt me na... In het hôtel, op de couloirs heb ik wel eens ontmoetingen... Meiden, derde-genre chanteuses, danseuses, van de music-halls, die beginnen te openen... In den Tuin vervelen mij de nounou's, waarmeê ik gesproken heb; vervelen mij zelfs de kinderen... Ik loop ze voorbij... Het is wel allerliefst, - kinderen, - maar ze zien je soms zoo vreemd in je oogen. 's Avonds ga ik wel eens met types in een buvette, in een bar... Ik kleed me dan zoo schunnig mogelijk. Trouwens, ik kleed me altijd nog maar in mijn oude plunje... Wat kan het me schelen, en ik eet zoo goedkooper... Ik ben misselijk van mijn eigen... Ik
| |
| |
ben wel tot niets in staat... Ik kan onmogelijk werken, voor mij... Ik zoû kunnen werken voor een ander... Voor een vrouw, van wie ik hield... Voor een zieken vriend. Er is iets sentimenteels en overgevoeligs, diep in me. Het is heel gek... De oppervlakte blijft altijd onbewogen... Ik heb, zelfs als kind, niet gehuild. Ik zie alles, iedereen, zelfs mijzelf, koud en onverschillig aan. En daar, diep in me, daar is dat sentimenteele: een verborgen ziekelijkheid. Een verlangen naar iets zachts en weeks. Te gelijker tijd met een behoefte, geregeld, nu en dan, een vent op zijn gezicht te slaan.
Ik heb een revolver gekocht, en een mes. Dat is beter. Een mes trekken ze hier dadelijk; iedereen, van het volk, heeft zijn mes. Omdat ik 's avonds veel in de bars kom van de Vieille Ville, is het beter een mes te hebben, het dadelijk te toonen, als het noodig is. Je bent dan geen meneer, geen aristo, maar een van hen. Dat is beter. Meer sympathiesch.
Ik dwaal maar rond alleen. Nu en dan is er in mijn leven éen vrouw; even, gaat ze voorbij... Gisteren, dat kleine diseusetje in Eldorado... Het is wel lief, als je arm bent, en een vrouw houdt even van je, omdat je er goed uit ziet, om iets van je eigen: niet om geld... Ik heb haar ook geen geld gegeven... Zoo is het veel aardiger dan met Agnès, die onderhield me; net als een rijke vrouw, die ik getrouwd had. Ik hoû van de liefde, die dadelijk voorbij gaat. En zoo dwaal ik alleen maar rond. Door mijn dagen vervluchtigen de schimmen. Op straat komen ze telkens terug, spectraal, door de stortregens, die wij nu hebben, opspokend als door een kralengordijn. Ik slijt mijn uren in café na café. De café's worden vroolijker. Strijk-orchestjes zijn er geïnstalleerd, meestal van vrouwen, buiten, tusschen de stoeltjes. Heel aardige muziek, meestal Italiaansch, melodieus. Altijd een troep volk, dat blijft staan, dol op die zangerige wijsjes van de opera's, die zij van buiten kennen. Dat is Zuidelijk. Ze blijven maar ernstig, staan, luisteren toe, een uur lang. Ze vergeten hun werk, hun boodschap er voor. Mijn vlottende, een beetje melancholieke gedachten, dobberen op de wijsjes hooger en lager...
Wat zoû ik gaarne willen schrijven... Als ik zoo voor een café
| |
| |
zit, en ik zie iets, dat me boeit, denk ik altijd: dàt zal ik nu eens schrijven... En in mijn kamer terug, komt er niets van, voeg ik alleen eenige regels toe aan mijn dagboek, waaraan niemand iets heeft. Op straat denk ik altijd: dàt kan ik nu doen, dat kan ik schrijven... Thuis kan ik nìets meer, dan even boeken wat ik heb gedaan en gedacht, in een stijl zonder bekoring.
Het is iets heel moois, te kunnen schrijven: ik woû, dat ik het kon. Ik heb altijd eerbied voor wie het kan. Terwijl andere kunsten, schilderen, muziek, beeldhouwen ver van me blijven staan, komt de kunst van het woord naar me toe, als een coquette vrouw...
10 Nov.
Ik leef, maar waarvan, hoeft niet altijd te worden opgegeven. Het is nu eenmaal altijd iets in mijn leven geweest, dat ik, zonder geld, geleefd heb van geld, dat op meer of mindere onregelmatige wijze tot mij kwam. Zoo zijn er kleine noodlottigheden ìn het noodlot van den mensch.
De stad begint zich te vullen. Al meer en meer vreemde silhouetten, silhouetten van vreemdelingen teekenen zich af. De juweliers, de grooten, die van de Quai Masséna, openen hun magazijnen; er is rustig weg schoonmaak en opschildering van gevels, altijd, altijd door. Het is als een onverschilligheid voor dit Novemberpubliek, of de juweliers bij zich denken: wie zoo vroeg in Nice komt, koopt toch geen juweelen.
Zij moeten het hebben van enkele Russen en Amerikanen, die eerst in Januari komen.
Nu loert de geheele stad uit, naar de vreemdelingen, die komen... De groote hôtels gaan open; meer en meer magazijnen openen... Al die geldzuigers, hôteliers, restaurateurs, winkeliers, en àl hun ondergeschikten met hen, loèren... Ik, die met iedereen, waar het te pas komt, praat, hoor dan:
- De saison zal vrij goed zijn... Veel Russen dit jaar, met den oorlog... Neen, juist niet: géen Russen; ze hebben geen geld. Veel gemeubileerde villa's zijn al gehuurd door de agence's... In de hôtels is nog niet veel aanvang...
| |
| |
Zij loeren, zij loeren allen... Zij werken drie, vier maanden in het jaar, om den vreemdelingen het geld uit de zak te kloppen: de rest van het jaar verlummelen ze. Ik werk nooit, maar ik verlummel geen dag, geloof ik... Maar het is moeielijk over zichzelf te oordeelen...
12 Nov.
De café's worden al voller en voller... de strijkorkestjes fiedelen rusteloos. Ik zie eenige types van verloopen rasta's, die hun slag komen slaan zoo goed als de louche kerels. Een liedje zingt langs den weg, uit alle monden, werklui, straatjongens: het liedje van de Matchiche, de Spaansche dans... uit Parijs. In den brandenden zonneschijn heeft het een wulpsche zorgeloosheid, die twee, drie overal en overal en door iedereen herhaalde maten...
De camelots zijn gekomen. Zij zijn een amuzement van de straat. Met heldere, sonore stemmen, metalen stemmen uit metalen longen, daveren zij hun kreten.
- Le Journal! Demandez le Journal! Le Petit Journa...al! Le Matin! Voyez l'Eclair! Dernières depêches... Langs de cafés, onder de arkaden is het een vol prettig geluid van lawaaiende stemmen. Het klinkt tot je door... Anderen verkoopen: Plans de Nice... Briefkaarten... Perpetuum mobile, een duikelaartje, dat altijd maar duikelt - maar alleen de camelot kan het duikelen laten -; opgeschoten jongens, in de palm van hun vieze pooten, toonen je even, vlug, briefkaarten: tout ce qu'il a de plus cochon...
Iederen dag komen er meer meiden op straat. Ze loopen maar op en neêr, op en neêr, geregeld, geregeld weg. Zij komen en gaan, zij komen en gaan, de stakkerts; als op een markt.
Eergisteren-avond kennis gemaakt met Lucien l'Impair... Waarom die bijnaam... Iedereen heeft een bijnaam, meestal niet te begrijpen; een bijnaam met duistere origine... Ik weet niet waarom, maar het boterde dadelijk: we sympathizeerden... Later hoorde ik in de buvette, waar ik hem had ontmoet: een gevaarlijk individu... Een malandrin... Een cambrioleur... De politie kijkt altijd op hem toe. Gladgeschoren, heel blank, regelmatige neus, guitige oogen van git, een fijn ventje... klein, maar ik geloof
| |
| |
spieren van staal. Sterke, fijne, aristocratische handen; een soort zegelring! Getatouëerd op zijn onderarm en zijn borst: l'Impair, tusschen twee drieën, en daarom het devies: Soumis à sa Destinée. Ik ben met den vent opgewandeld: was wèl verwonderd: hij sloeg me een slag voor, samen!... ‘Tu campes bien ton aristo: tu dois te moucher avec des types chics, qui en auront de la galette; après on partagera...’ Ik zei hem, dat hij meer ‘aristo’ was dan ik, met zijn ring... ‘Une comtesse, qui me gobait’, blageerde hij; ‘elle m'a donné sa chevalière.’
Het zoû me toelachen, te cambrioleeren, om de emotie... Maar hoe, als diè me tegen viel. Toch zoû ik gaarne alle emoties kennen.
13 Nov.
Weêr een aanbod! Geen natuur-impresario, maar de louche secretaris van een bureau-d'information... Ze zitten je hier altijd op je hielen, in Nice... Ze gaan je na. De vent dejeuneerde al sedert een week in mijn zelfde restauratietje. Hij vroeg om zout... We spraken even... Hij liep met me op, ik liet hem maar kletsen... Hij prezenteerde me koffie: ik nam aan. Ik woû weten, wat hij in zijn schild voerde... Toen kwam het: jawel! Hij was bij een informatie-bureau: renseignements de tout ordre, pour divorce... Ik was een héer, beweerde hij: als de saison begon, moest ik in eenige salons, die hij mij aan zoû geven, zien binnen te komen, uitvragen, opteekenen... Een aardig honorarium... Twee honderd francs voor renseignements sérieux... Dat sérieux leek me rekbaar.
Nu, als ik hier werken woû, zoû ik al twee maal werk hebben gevonden!
|
|