wittigen schijn, in een geleenden glans, zonder gloed. Nauwlijks tintte een gloor van zilver de toppen der bergen, de loom vergolde zeeën... En het was alles, alles dood.
Ik vroeg niet mijn Droom, waarom hij mij voerde in dit wijde, witte graf. Ik vraag hem noóit meer, omdat hij niet antwoordt, nooit spreekt en stom is. Omdat zijne lippen alleen maar glimlachten wanneer ik hem vroeg... Wij gingen door de woestijnen, de woestenijen, wij zweefden de zeeën over en het was alles, alles dood. Er bloeide geen bloem tusschen de bleeke rotsen, er zweefde geen vogel over de zware wateren. En ik meende, dat de maan onbewoond was...
Goden noch menschen bewoonden de maan, hier was ik zeker van. Uitgedoofd was deze wereld, hoewel nog niet afgewenteld. Maar plotseling zag ik de Maagd.
Zij was zoo groot als een godin en zoo smartelijk als een vrouw, die lijdt.
Zij liep tusschen de kartelingen der rotsriffen en ik zag, dat zij waanzinnig was. Hare holle, blauwe oogen staarden verwezen uit haar bleeke gelaat, waarom de blonde haren vielen, zoo wit, dat het was als ware zij grijs, de Maagd, die ik in de maan zag. Van hare magere schouders viel haar wijde gewaad in vale plooien neêr. Hare naakte voet tastte uit tusschen de bleeke steenen, die de woestenij bedekten. En hare schrale hand hield een palmentak en sleepte dien achter zich aan, over de steenen en het stuivende zand, langs de steile rotsen en de holle kraters en de stranden der zeeën, die loodzwaar van element, even zilverden en dan wèg deinden naar de einders blauw als vuur bleek...
En terwijl zij, waanzinnig, daar liep en haar palmtak slierde, zong zij tusschen de bloedelooze lippen.
- Hier is het Einde... murmelde zij zingende. En hier is de Dood, de Dood... Eenmaal was ik het Leven en ik kweekte, ik, de Maagd, den rijken, sterken knaap... Hij was mijn jonge prins: hij was het kind Weelde; ik droeg hem op mijn arm en hij hield den hoorn omgekeerd, waaruit zijne schatten in overvloed stortten... Nu is hij dood en doelloos dwaal ik door de vale valleien der