val van óok gouden bladeren strooien in de ijle, bijna breekbare luchten?
Gunt gij mij nièt met smart mij te heugen, dat ik mijn Hollandsch hart gaf aan een vreemd land?
Wat is het nieuw, wat is het nieuw om mij heen...
De lucht is nieuw; zij zoû het niet zijn zoo zij grauw en donker ware, maar zóo stralend als zij mij overkoepelt, had ik mij haar nóoit gedacht...
Wat is alles vreemd, omdat het zóo bekend is en zoo nieuw...
Want alles wat eenmaal om mij heen was, is vèr van mij...
De oude Middeneeuwsche stad, wie ik gaf van mijn hart, is als verijld aan een verren droomhorizon...
Heeft zij ooit bestaan? Bestond het oude paleis, waar ik woonde? En dat ik lief had als ik geene woning lief had?
Nu staat mijne nieuwe woning om mij heen en zij is zoo vreemd en zoo nieuw...
En alles in deze nieuwe woning is zoo vreemd en zoo nieuw...
Want alles wat eenmaal om mij heen was, is vèr van mij...
Alles wat mij eenmaal behoorde, is ver van mij...
Deze nieuwe dingen, om mij heen, behooren mij, maar zij zijn zoo nieuw, zoo nieuw...
Nauwlijks, om mij heen, treft mijn oog een klein, klein ding, dat oùd is, dat is van vroeger, van mijn vroegere leven en waaraan mijne herinneringen zich vàst klampen, om niet te vergeten àl dat vroegere, dat ik schijn verloren te hebben.
Alles om mij heen is nieuw... Het zijn nieuwe menschen en dingen: een nieuwe omgeving weeft om mij heen hare nog niet samen gesmoltene kleuren...
Ik ben een vreemde in dit alles, dat mij behoort...
Ik ben niet meer mijzelve, soms...
O wat is het nieuw, en wat is deze herfst schitterend!
Ik zoû mijn oogen willen sluiten en droomen in mijzelve en in schaduw. Om mij te heugen... Ik ben zoo bàng te vergeten...
De golven van het Leven sleepten mij meê, de rollende baren stuwden mij voort: wat kan een kleine mensch tegen het groote