Proza. Eerste bundel
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdEerste bundel
[pagina 63]
| |
IIn de dommelige, doezelige atmosfeer van den gedonkerden nachttrein was de coupé tweede-klasse vol. Quily zat in een hoek, gelukkig, en leunde haar hoofd tegen haar eigen kussentje, dat zij drukte tegen het ruige fluweel, welks van roet en rook doorzuurde reuk haar, bijna onbewust, onaangenaam aan deed. Zij was zóo gewoon aan dien reuk, dat zij de gewaarwording er van ter nauwernood ondervond. Het was een coupé niet-rooken; maar àllen rookten, vijf mannen en twee vrouwen. Of het heeren en dames waren, zag Quily niet goed. Zij, als de achtste, om niet te veel last van den rook te ondervinden, stak ook een cigaretje op, uit haar zilveren kokertje. En zij rookte, met groote uitblazingen der blauwe rook, die haar prikkelde in de keel, en waarvan de aroom haar zonder genieting liet. Het groene kapje sluierde het lampje, boven, en de coupé, voor de nacht gedonkerd, dommelde doezelig in een vaal groezeligen schijn, waar in de cigarette-rook der acht reizigers traag omme walmde. De emotie van de overvaart door Messina's straat was voorbij. Quily had vagelijk, in de verte, aanschouwd de rij der in een gestorte paleizen der Palazzata. Nu gleed de trein weêr de ferry-boal af, op het vaste-land, en zoû des morgens te Napels zijn... Quily had zich een oude automobiel-voile gewikkeld om hare haren en leunde tegen haar kussentje, dat telkens weg gleed, naar omlaag. Buiten woei een koude Januari-wind en het tikkelregen- | |
[pagina 64]
| |
de nu tegen de ruiten. Een reizigster, die bij den corridor zat, had nijdig de coupé-deur dicht getrokken. Het was heel erg benauwd, maar niemand zeide een woord na de eerste woorden der binnenkomst. Niemand sprak. En niemand sliep nog en iedereen rookte, in de reeds voor de nacht gesluierde atmosfeer. Quily dacht niet aan slapen en maakte zich, in zich, reeds gereed de nacht geduldiglijk door te droomen. Zij was bang geweest alleen te zullen zijn in den coupé maar zij was nu, in de benauwde volte, gerust. Niets zoû haar overkomen. Geen aanrander, geen dief zoû haar iets kunnen doen. Zeven menschen waren om haar heen. Twee vrouwen. En vijf mannen. Zij vulden den coupé met hun donkere lichamen, hunne plaids, hun cigarette-walm en boven hunne hoofden, in de netten overvol, stapelde hunne handbagage. De groote valiezen stonden zelfs gestapeld in den corridor... Quily zag naar wie naast haar zat. Hij had haar geholpen met hare handbagage - valies en lange parapluie-zak - te plaatsen in het net - maar, om hare agitatie, om toch een hoekplaats te hebben, had zij met een kort woord bedankt en nauwlijks naar hem gezien. Nu zag zij, dat hij een officier was. Een Italiaansch officier. En zag zij, dat hij éen arm droeg in donkeren doek. Was hij gewond? En hij had haar geholpen... met haar valies. Zij herinnerde zich nu, dat hij haar geholpen had met éen hand. En daarom gevoelde zij plotseling een zachte dankbare sympathie voor hem. Zij kon hem niet zien in het gelaat, want hij zat van haar af gewend. Zijn linkerarm - de niet gewonde - roerde haar in de mouw van zijn overjas nu en dan, als zijn hand de cigarette aan zijn mond bracht. Zij meende, dat hij niet groot was. Eer klein en tenger... zoo dacht zij ook zich te herinneren. Zij vond het wel prettig, dat hij naast haar zat en niet die dikke man, over haar, die haar telkens stootte met de knie of hinderde met den voet. Diè was uit gerookt, en plots sliep hij en snurkte op. En omdat hij zich wat verder naar voren uit strekte, en Quily weêr beroerde, met zijn knie en zijn voet, wikkelde zij zich vaster in haar reisdeken, stopte zich, als het ware, er in en zocht vagelijk haar prude lichaam | |
[pagina 65]
| |
bescherming tegen den gewonden, tengeren officier. Zij poogde naar buiten te zien. Zij wist, dat het landschap niet belangrijk was en dit troostte haar, dat zij niets zag door de beslagene, grauwe ruiten in de verregende, grauwe nacht. De lichte hoofdpijn, die bij haar op kwam, telde zij niet, was natuurlijk. Zij bedacht, waarvan zij die nacht droomen zoû... Maar een kleine kuch van den gewonden officier naast haar, leidde hare gedachte af van zichzelve naar hem. En zij bedacht, dat hij zeker gewond was in Tripoli en nu huiswaarts ging. Zij zag langs de andere gezichten. Naast den vulgairen, dikken man zat een fijnere, met een vossengezicht, ongeschoren, en met een blonde snor. Naast het vossengezicht zaten de twee vrouwen, zusters klaarblijkelijk, beide dik en donker van uiterlijk: die op den hoek had de deur nijdig toe gerukt. De twee mannen, aan Quily's kant, naast den gewonden officier, kon zij niet zien en interesseerden haar niet. Zij bedacht, dat zij niet gaarne alleen gereisd zoû hebben met den vulgairen of alleen met den vos, of alleen met de twee dikke, donkere vrouwen. Zij vond ze alle vier mysterie-vol. Wat was er achter dat vulgaire gezicht van dien dikken kerel? Wat voor mysterie verborg zich achter dat burgerlijke en toch niet onknappe maar grove masker? Quily voelde een afkeer van hem en drukte zich meer tegen de leuning, meer in haar kussentje, om hem toch niet te behoeven te raken. De vos was ook vòl geheim. Een slimme, sluwe vent, vol gevaar. Dat loerde uit zijn glazige, wazige oogen, achter een bril. En dan die twee dikke, donkere vrouwen, die zóo goed hare cigaretten rookten, bijna net mannen. Zoo als zij het niet kon. Waren de twee andere mannen Amerikanen? Zij hadden geen woord gezegd en zij had niet op gelet bij hunne binnenkomst. Zij hadden wel Amerikaansche jasplooien, zoo over hunne knieën heen. Met hen te reizen, alleen, zoû haar niet bang zijn geweest. Ook niet met het officiertje. Arme jongen, dat hij gewond was... Plotseling merkte Quily, dat hij sliep. Het eindje cigarette was hem uit de onbewuste linkerhand gevallen en rookte tegen haar | |
[pagina 66]
| |
plaid. Zij doofde het met haar voet. En zag belangstellend haar buurman langs. Hij zat recht en zijn hoofd knakte, slapende, licht heen en weêr. Als in een héel lichte sluimering. Hij had, zoo recht gezeten en sluimerend, iets lief gelatens en zich schikkends, aan de omstandigheden zijns levens, vond Quily. Hij was jong, zag zij nu. Heel jong. Jonger dan zij. Toch was hij geen sotto-tenente meer, zag zij aan zijn pet. Was hij tenente. Hij was zeker heel knap. Ja, hij was bij de genie, herkende zij nu aan zijn uniform. Hij had donker sluik haar en was bleek. Hij had niets belangrijks in zijn slapend gezicht. Zij vond hem tòch heel sympathiek. Zij gevoelde bijna iets moederlijks voor hem. Om hem te vragen of hij goed zat, of zijn arm niet hinderde, of zij hem niet hinderde. Maar niemand sprak en hij... hij sliep. Nu zag zij, dat allen sliepen. De cigaretten waren gedoofd en de trage walm verijlde, maar het was stikkens benauwd in den gesloten coupé. Als een dichte, hobbelende doos, vòl van de slaap dier menschen, rommelde, lichtelijk rammelend, de coupé voort op de rails. De verdere trein bestond niet. Er was alleen die doos, in de nacht. Er waren alleen die zeven menschen om Quily. Wat een vreeslijke man, de dikke! Wat waren er in zijn mysterie-vol leven toch voor duistere dingen, die hij verborg achter dat dik vleezige masker. Van waar kwam hij, waar ging hij heen... En de vos, de valsche gluiperd... En die twee gevaarlijke vrouwen, in den hoek. Zij sliepen nu wel allen, àllen... de twee Amerikanen ook... maar wat waren de menschen, wakend of slapend, toch vréemd, toch vol mysterie achter hunne gezichten... Raadselachtig mysterie, geheime ondeugden, ingewikkelde romans, diepe verborgenheden, onzegbare plannen en energieën verscholen zich achter de gezichten van bijna allen. Naast haar, het officiertje, was zoo niet. Hij was alleen gewond geworden, in den oorlog, in Tripoli. Hij ging misschien naar zijne ouders terug, naar zijn familie, naar zijn meisje: wat zoû zij blij zijn hem te zien! Zwaar gewond, gelukkig, was hij toch niet, al droeg hij zijn arm in een verband. Hij had haar geholpen, met éen hand. Toch, sterk, zag hij er niet uit. Wel intelligent, zelfs in zijn slaap. Zijn hand, zonder ring, interesseerde | |
[pagina 67]
| |
haar; een kleine, fijne hand, die lag op zijn knie nu. En zijn hoofd schommelde zoo licht gelaten, heen en weêr, bijna met een rythmische beweging. Het bleef liggen, een pooze, tegen de ruig fluweelen middenscheiding, die hem scheidde van de Amerikanen. Wat was hij moê. Toen, met een heviger schommeling, schudde het verder weg, naar Quily en wiegelde heen en weêr. Als gaf het de schommelbeweging aan van den trein. Er was niet de minste nerveusheid in zijn slaap en zijne schommeling, in die zachte heen en weêr wiegeling van dat hoofd. Het was bijna, dacht Quily, als van een bloem, in den wind. Er was zoo een lieve overgave in, iets, dat haar ontroerde. Zij voelde, dat hij haar, onbewust in zijn slaap, dichter beroerde maar zij wilde hem niet wekken, door ter zijde te schuiven, toe naar het raam. Zijn hoofd helde bijna naar haar schouder en zij werd zich bewust, dat hij kleiner was dan zij. Nu wiegelde het weêr weg en dan kwam het terug. Nu lag het even tegen haar aan en slingerde weêr ter zijde. Nu bleef het liggen, tegen de fluweelen leuning, maar meer nog tegen haar schouder. Zij hoorde den zachten ademhaal, als van een kind zoo licht. Over haar snurkte, in zijn verborgen geheimnisvolheid, de dikke man dieper, brutaler op. En sliep de vos. En sliepen de twee donkere wijven. En ter zijde sliepen, die zij de Amerikanen noemde. Alleen zij sliep niet. Zijn wang beroerde haar schouder steeds en zij verroerde zich niet. Wat sliep hij rustig, in die houding zoo ongemakkelijk! Wat sliep hij gelaten en over gegeven aan zijne sterkere levensmachten. Zij zelve, stijf zich voelende, in haar engen hoek, verroerde zich niet, liet hem slapen. Plotseling schudde zijn hoofd van haar schouder terug naar de middenscheiding van den coupé. En lag daar. Zij wachtte tot het terug kwam wiegelen en toen het niet kwam, was het een kleine teleurstelling in hare moederlijkheid van ongetrouwde, niet meer jeugdige vrouw. Door de bewazemde ruiten vervaalde de vroege morgenschijn in de nog talmende nacht. De trein had ter nauwernood aan een | |
[pagina 68]
| |
enkel station opgehouden. Dan hobbelde en schommelde hij door. De houdingen der reizende slapers waren ongemakkelijk verwrongen, nu meer zichtbaar in het klarende, grauwe licht, dat troosteloos den nieuwen dag kondde. Een laatste snurk, een eerste kuch, een luidruchtige verschikking van ledematen en reisdeken doorwarrelde de nauwe coupé-doos. Plots stond een der Amerikanen op, opende puffende de deur en stak in den corridor een cigarette op, rookende tegen het raam aan, zijn rug breed naar den coupé toe. Allen ontwaakten, het officiertje ook. Quily was zich weemoedig bewust, dat zij alleen niet geslapen had en zij voelde zich stijf en moê. Toch had zij niet de energie op te staan, haar reistasch te nemen, zich te wasschen met Eau-de-Cologne, zich te poeieren. En bleef zij zitten. De dikke, donkere dames fluisterden nu met elkaâr, in heftig Italiaansch, uit glurende met de gitten oogen, of de anderen naar haar luisterden. Ook de dikke kerel en de vos waren aan het praten gegaan en Quily, plotseling, merkte, dat zij bij elkander hoorden. Zij schrikte er van, hoewel het haar toch niets schelen of deeren kon. Zij zag nu toe hoe de twee mannen uit eene portefeuille papieren en berekeningen te voorschijn haalden. En uit hunne woorden begreep zij - zij verborgen zich niet - dat de dikke een architekt was en de vos een ingenieur en dat zij samen naar Tripoli waren geweest, de een om barakken in de woestijn voor de soldaten te bouwen, de ander om putten te boren in de oaze... En zij knikkebolden tegen elkander, dat zij goede zaken hadden gemaakt. En dat zij om de barakken en de putten over tien dagen weêr naar Tripoli gingen. Over Syracuze... Voor Quily verloren zij beiden plots alle geheimenis, alle vreemd, duister mysterie en waren zij twee gevaarlooze maar misschien wel bejoegde zakenmannen, niet meer. Ook de twee vrouwen verloren veel van het mysterie, hoewel zij fluisterden, heftig, met elkaâr en het niet eens waren en telkens keken of naar haar geluisterd was. In den klaarderen dag, die grauw was, zat Quily recht en stil in | |
[pagina 69]
| |
haar engen hoek. Het kussentje weg gegleden, rustte haar moede hoofd tegen de ruig fluweelen, met roet en rook doorzuurde leuning. Uit de oude verwelkte automobiel-voile hingen de verwarde, vaal blonde haren. Haar gelaat was bleek en een beetje treurig. Zij had heel lieve, zachte, bruine oogen. Maar zij was niet mooi en het heel kleine mondje was bijna pretentieus. Een beetje minachtend. Zij scheen, hoewel zij gezeten was, wel een groote vrouw, maar mager en van een Engelsch silhouet, zonder borst, zonder heupen. Zij had iets heel lief voornaams als het mondje niet al te pretentieus trok en de hand, die zij nu ontschoeide, was goed gevormd en verzorgd. Zoo als zij daar zat, scheen zij eene Engelsche, die reisde. Toch was zij eene Hollandsche. Zij wendde zich nu, belangstellend, naar het officiertje. Hij was ook ontwaakt en toen hij de twee zakenmannen hoorde over Tripoli spreken, glimlachte hij en zeide een paar woorden. Het waren de eerste, die hij zeide, en Quily schrok blijde op van zijn stem, diep, zacht en verstandig. De twee zakenmannen vroegen hem of hij gewond was en waar. En hij zeide, dat hij, boven Gargaresch, uit zijn aëroplaan was gevallen. Maar niet van hooge hoogte en slechts een arm had gebroken. De zakenmannen bewonderden hem en zij spraken alle drie als goede vrienden met elkander. Zonder acht te slaan op Quily. Zij had gaarne hem iets willen vragen - zij sprak Italiaansch - maar zij dorst niet, omdat hij tegen haar schouder aan gerust had. Waar hij natuurlijk onbewust van was. Toen men Napels bereikt had, stegen, tot Quily's schrik, allen uit. Maar het was klaar dag. De zakenmannen groetten Quily niet, in druk gesprek met elkaâr. Maar het officiertje tikte aan zijn pet, terwijl de facchino hem hielp, en steeg toen uit... Quily bleef zitten: zij ging naar Rome. Zij bedacht, zij wist bijna zeker, dat zij het officiertje nooit meer zoû ontmoeten, nooit meer zien zoû... en dat zijn hulpgebaar met haar valies, en zijn vage groet het eenige was, dat hij haar gegeven had. | |
[pagina 70]
| |
Terwijl hij toch tegen haar schouder, onbewust, had gesluimerd en zij zich niet had verroerd, òm hem... Iets, dat hij nooit zoû weten. Het maakte haar een beetje treurig, een heel klein beetje maar, terwijl de trein nu door ging, naar Rome. En hare kleine weemoed verhinderde haar om toch op te staan, zich te verfrisschen het moede gelaat met Eau-de-Cologne en poeier... Zoo dat zij zitten bleef en met hare lieve, zachte, bruine oogen uit zag in den grauwen morgen. Om haar huiverde, in de slecht gestookte coupé, een kille, benauwde verlatenheid. En zij smachtte er naar, dat, aan een tusschenstation, minstens éen reiziger binnen zoû treden en zich zetten zoû in den hoek, waar de dikke Italiaansche dame gezeten had, die nijdig de deur toe had getrokken. | |
IIIn Rome zat Quily tusschen hare twee ontslotene koffers, waarvan de bakken gesteld waren op bed, over stoelen en vloer, en was zij zich bewust, dat zij een eenzame, ongetrouwde vrouw was. Een ‘oude vrijster’, wier blonde haar reeds grijsde aan de slapen en in den nek, zonder dat dit zoo heel erg zichtbaar was. Een oude vrijster, lang, mager en Engelsch - zij wist niet waarom - van silhouet, wèl met distinctie, maar zonder eenige schoonheid. De lieve, zachte, bruine oogen keken trots dit bewustzijn gelaten in den spiegel over haar, op de commode. Nu, in het daglicht, was er in te zien een dwalenden, zoekenden blik, een blik, die nóoit scheen te vinden. Een zoekende blik van hulpeloosheid, van beschermingloosheid. Maar de trek over het heel kleine mondje, een beetje minachtend en pretentieus, beschermde het nog steeds zoo jonkvrouwelijk gelaat en weêrhield, hield terug, was een kracht. Quily's éenige kracht misschien legde zij in dat pretentieuze mondje... | |
[pagina 71]
| |
Hare pensionkamer scheen hoog in de lucht te hangen. Het pension werd gehouden op twee verdiepingen van een roze gekalkt, brandnieuw palazzo, in een der nieuwe straten van het Ludovisi-kwartier en de eenige bekoring van deze kamer was, dat het éene venster uit zag over de pijnen van de Villa Borghese. Het kamertje zelve was als een vogelkooi. Vogelkooi voor een menschelijk vogeltje. Met een ijzeren bedje en enkele onmisbare, oude meubelen op een versleten karpet. Zon had het kamertje alleen tegen vijf uur, éen oogenblik. Maar dàn ging de zon onder, vóor Quily's oogen, en dan tintten zich der pijnen schermdommen eerst rood goud en dan goud paars en om deze pracht, verzoende zich Quily met haar vogelkooitje, dat zij reeds sedert zes jaren ieder voorjaar betrok. In het pension - een zeer eenvoudig, Italiaansch huis - behoefde zij, bekend, haar naam niet meer op te geven. Men noemde er haar ‘la baronessa’, want de eerste maal, dat Quily haar naam had opgegeven, had zij neêr geschreven: Baronne Caroline Van der Duynen. Pas later was de eigenaar te weten gekomen, dat zijne gast géen getrouwde vrouw was, als hij eerst had gemeend. Haar titel wekte om haar in het pension een zekere waardeering, niettegenstaande zij er het kleinste kamertje steeds betrok. En de waard boog dieper voor haar dan voor andere gasten, die grootere kamers bewoonden. Quily - het was het oude, oude, éven pretentieuze lievelingsnaampje, waarmede haar vader gewoon was haar te noemen in de vroegere dagen - Quily was moê, gelaten moê, van lange reis en slapelooze nacht in trein en gevoelde geene energie hare koffers te ontpakken, hare kamer in orde te brengen. Zij zat, in haar reismantel, steeds tusschen de, hier en daar af wachtende, bakken. En zij tuurde uit haar raam, wachtende tot de zon te voorschijn zoû nijgen. Nu was het nog kil in het ongestookte vertrekje, met die eigene kilheid van zonlooze, zuidelijke kamers: kelderatmosfeer zelfs op hoogste verdieping. Quily, moê, wachtte af, de ijzige vingertoppen tusschen elkander gelegd. Zij dacht, als dikwijls op dit uur, aan vroeger. Aan den tijd, | |
[pagina 72]
| |
toen zij een fijn, blond meisje geweest was en met haar vader samen gewoond had in het te groote, oud Hollandsche buiten. Er was, om wat over was van het ‘kasteel’, nog iets van een gracht geweest en er tegen áan een hooge, ronde, geknotte bouw, dien zij ‘de toren’ noemden. In de bibliotheek - een prettig donkere kamer, vol boeken in open kasten - had Quily geleefd met haar vader. Hij noemde haar ‘Quily’ toen en zij was door verwanten en kennissen altoos zoo genoemd, en, zoo zij haar schreven, nu schreven zij nog steeds: Quily... Hoewel zij zelve dien naam van vroegere jeugd wel te pretentieus elegant vond... Toen, misschien, vroèger, toen haar vader zoo met zijne fijne stem haar had genoemd, was het lieve naampje wel geëigend geweest: Quily... Vroeger, toen zij het fijne, blonde meisje geweest was. Toch nooit mooi. Maar als een wit kasbloemetje, dat droomerigjes fleurde achter de groote glazen van de ‘bibliotheek’. De ‘bibliotheek’! Zij verlangde er soms zóo naar, nu, dat het buiten, verkocht, niet meer der familie behoorde en dan troostte zij zich met hare herinneringen. De herinneringen aan haar Hollandsche, stille meisjesjeugd, liefjes voorbij verwelkt aan de zijde van haar vader, met wie zij de Latijnsche schrijvers las. Meisjesjeugd zonder vermaken, want om het bal of concert was de stad te ver en te lastig te bereiken - van auto's was nog geen sprake - en buurtjes van hare jaren en vooral haren stand had zij niet gehad, daar, aan den zoom van de Veluwe. Maar miste zij dans, muziek en tennis, vroolijke kout en uitbundigheid, naast haar vader, die de ouderwetsche, klassieke opvoeding ter hoogeschool nog uit voorliefde voor de Oudheid had verdiept met inniger Latijnsche studie, had zij geleefd een belangwekkend bestaan in het Verleden. En geleerd Latijn te lezen, vooral uit de dichters. Met haar vader had zij gescandeerd de epische verzen van Vergilius, gedweept met de Metamorfozen van Ovidius, ontcijferd de moeilijke lyriek van Horatius en uit zoo veel geliefd classicisme was haar, na vaders dood, bij gebleven het verlangen den antieken grond te betreden en was zij naar Italië gegaan, hopende er te vinden, zij wist zelve niet wat, iets, dat haar altijd ontbroken had, | |
[pagina 73]
| |
misschien de Liefde, misschien de Schoonheid, misschien het Geluk. Dàt wat alleen in het diepe perspectief der klassieke litteratuur om haar was opgeschemerd, terwijl zij het eenzame, blonde, fijne meisje geweest was, levende in de bibliotheek, die uit zag over de vale winterheide of over de prachtige, purperpaarsche zomerheide. Vaalheid en pracht, die zij bemind had dóor de antieke vizioenen heen van goden en helden. Naar de Hollandsche wolkeluchten, naar de eindelooze heideverschieten hadden hare onbestemde meisjesdroomen uitgestaard, maar noch de lage einders, noch de onbestemde hemel had haar ooit gegeven geluk en schoonheid en liefde. Wel zachte weemoed en veel verlangen. Verlangen naar lief te hebben, verlangen naar schoonheid te zijn en te zien... Toen de oude vader gestorven was en het buiten verkocht was en zij wist, dat een zeer klein vermogen het hare was, was zij gegaan, naar het klassieke land, dat haar vader in zijn jeugd gezien had en waarvan hij haar het wonder verteld had. Want zij voelde, dat er behalve de gelezene liefde en de gelezene schoonheid, geen geluk om haar was in de Hollandsche stad, in het Hollandsche dorp, waar zij, bij onverschillige verwanten, toevlucht had moeten zoeken, of eenzaam had moeten bestaan. Zij was niet meer jong toen zij ging. Het eentonige leven had haar verwelkt reeds voor zij geheel ontbloeid was. De droom en het vizioen hadden den blik in haar oog verdofd voor het werkelijke leven. De doode taal, die men las maar niet sprak, had de rimpels geëtst door haar voorhoofd. Het kleine mondje had minachtend zich op getrokken voor wie alléen kenden het werkelijke leven. Toen, in het klassieke land, was de ontgoocheling van wat zij, in zich onuitgesproken, verwachtte, dadelijk gevolgd. Haar vader had haar het Italië gezegd en beschreven, dat vóor hem nog Göthe had gekend en Byron. Het land der romantiesch begroeide ruïnes, tusschen welke het naïve, romaneske volk nog leefde in Renaissance-steden en middeneeuwsche dorpen. Het land der weelderige Zuidnatuur, het land der blauwe zeeën en luchten en wateren. Toen zij voor de eerste maal op hield te Milaan, was een groote, regendrui- | |
[pagina 74]
| |
pende, moderne Duitsch-achtige stad om haar heen geweest. In Florence had zij niet kunnen slapen van de electrische trams, die bellerinkelden langs haar raam. In Rome had zij gezien eene stad van moderne hôtels en straten, van moderne Italianen en elegante Amerikaansche vrouwen. Maar na de eerste ontgoocheling was de zachte verrassing na gevolgd. Had zij de ruïne's leeren zien en beminnen. Zij waren niet begroeid met weelderig romantisch klimop en er scholen geen struikroovers tusschen met punthoeden en karabijnen, maar zij waren zorgvuldig onderhouden. Zij misten, om hare restauratie's, dikwijls alle poëtiesch waas, maar zij leerde om die ruïnes heen te zien de eigene atmosfeer van het Verleden. En het was haar een groote troost, het werd haar bijna geluk. Zij werd zich bewust te hebben gezocht en iets te hebben gevonden, dat anders was dan hare voorstelling maar waarvan de aanblik en studie haar leêge leven vulde. Zoo waren enkele jaren voorbij gegaan en zij kwam nu uit Sicilië, waar zij een paar maanden had door gebracht, om een paar maanden in Rome terug te zijn. Het ‘terug zijn’ deed haar verteederend aandoenlijk aan. Maar zij was, om den trein, om de nacht, te moede zich in dit kleine hokje, dat het hare was, in te richten als zij het gewend was. En zij bleef, de zon af wachtende, zitten tusschen de kofferbakken, die zelve wachtten geduldig en onverschillig. Zij bleef wachten op den laatsten zonnestraal, die, rossig, haar zoû begenadigen. De lucht boven de Villa Borghese was nog blank goud... Plotseling dacht zij aan het officiertje, het militaire vliegeniertje, dat die nacht, onbewust, tegen haar schouder gerust had, zijn hoofd wiegelend heen en weêr... Zij was niet mal maar zij had nooit de liefde gekend. Zij wist alleen van de liefde der goden en helden. Liefde, voor haar, bestond alleen in het poëzie-vizioen der doode taal. In het werkelijke leven was liefde nooit tot haar gekomen. Zij was nooit ‘uit gegaan’, zij had niet gedanst, zij had niet vroolijk geschertst met jongelui, als andere meisjes; de liefde, in haar leven, was nooit vluchtige flirt, was nooit zalige ernst of tragische smart geweest: de liefde, om haar, was niét geweest. Eenzaam, arm, niet mooi en een beetje trotsch zoo wel | |
[pagina 75]
| |
op geboorte als op zieleleven had zij niet gezocht, was zij niet gezocht; had zij alleen geleefd met een ouden vader, leefde zij nu geheel alleen, met eenige boeken. Nog steeds zat zij, op haar stoel, midden in het vogelkooiekamertje, tusschen de kofferbakken en dacht zij aan het officiertje en miste iets, dat zij niet zeggen kon. Liefde was het niet wat zij miste, voor zoo ver zij van liefde wist... en toch, misschien, was het liefde. Toch, wellicht, meer was het toewijding. Het kwam niet in haar op te willen beminnen, te willen bemind worden. Zij vond zich zelve te weinig beminnenswaard. Liefde... dat was wat Dido voor Aeneas gevoelde, die haar vertelde van Troje en die haar, tijdens den storm, den beschuttenden bergkloof binnen gevoerd had. Maar zich te wijden, dat miste zij wel... Plotseling was de goud blanke hemel, waar heen zij tuurde, overrozigd met een zachten schijn als met den blos van een maagdewang en guldde het in de lucht langs de vensterpost van haar raam. En nijgde zichtbaar de zon. En wierp in het kooiekamertje den laten aalmoes van zijn licht en zijn glans. Plotseling was alles in het kille vertrekje herschapen. Het verkleurde behangselpapier, het versleten karpet, de oude, ouderwetsche commode en kast en het wit overdekte, ijzeren bedje... het dróop alles van rozerood licht en van goud. En het goud en het rozerood licht droop om de schrale figuur, die gezeten bleef in het midden der kamer vol kofferbakken. Zij zat er in als in een glorie en als werktuigelijk vouwde zij inniger beide handen, vouwde zij ze geheel in elkaâr. En knipperde, gestreeld van gloed, met de verblinde oogen in het licht en was wel genoodzaakt het hoofd te nijgen, omdat de lage zon haar zag in het gelaat... Zoo zat zij een pooze, en zag toen óp en naar de pijnboomen der Villa Borghese. De zon, met een korten, snellen boog, naderde de fluweelige kruinen der ronde boomedommen en goot het diepere rood en het fellere goud over de groene naaldekoepels, wier loover in zoog dien vlam en dien glans. Lager zonk de zon, lager. Nauwelijks éen gebenedijd kwartier duurde zijne snelle zinking. Hij zonk in het ronde goud groene en rood gouden | |
[pagina 76]
| |
geloovert, als dook een god in zijn weelderig bed. Plotseling was de glorie uit, in het kamertje... Als een flarde van glans hing er nog tegen de zoldering, verbleekte toen, en loste zich op... Over de golvende, groene boomedommen verschoten het rood en het goud en zelfs het groen werd donker wazig verpaarst en verfluweeligde toen in de onverbiddelijk overstelpende schemering, in de dalende, dalende nacht... Het was geheel donker geworden, in het heel kleine kamertje, als stapelde er te veel schaduw zich op in zoo kleine ruimte. Maar door het vierkante raam, gordijneloos, bleef zichtbaar, vierkant, een stuk blauwpaarse nacht, een verre, effene verte, waarin éene enkele ster... Terwijl lager de huizen der weg rondende straat begonnen te tintelen van onregelmatig gezaaide lichtjes... Tegen de nacht in, bleef de donkere figuur, in het midden van het vertrekje, tusschen de vormelooze kofferbakken, tusschen de overdadige schaduwen, starende zitten... Om haar heen kraakten nu de oude meubels, spookachtig... Maar naast zich hoorde zij hare buren thuis komen, een jong Duitsch echtpaar: zij hoorde het aan de teedere Germaansche stemmen van jongen man en jonge vrouw... En zij was blijde, dat zij luidruchtig schertsten, dartel verliefd; zij luisterde met matten glimlach naar hun breedtalig gekir... | |
IIIQuily, verrast door de bel voor het avondmaal, repte zich vlug met wat toilet te maken - haar op maken en andere blouse - sloeg een ouden mantel om en daalde de kille, steenen trap af naar de lagere verdieping, waar de eetzaal was. En zij meende te laat te zijn - zich nerveus herinnerend, dat de waard zoo gaarne had, dat men stipt aan tafel kwam - en zie, de éerste stapte zij de eetzaal binnen. Een lang, smal, modern vertrek met moderne krullen gekladderd over zoldering en gedrukt op behangpapier, en een lange, | |
[pagina 77]
| |
smalle tafel, en een klein tafeltje-apart, in een benauwd hoekje, waar eigenlijk geen tafeltje staan kon. Maar voor haar toch nog te vroeg komen werd Quily - na de eerbiedige buiging van den waard, die zelve meê diende met zijn éenen bediende - beloond met een warm bord soep, terwijl voor de andere gasten de soep reeds voor werd gediend en hevig walmde, verkoelende... De waard - een kleine, kale, dikbuikige Piemontees - bracht Quily haar ‘vijfde’ wijntje - miniatuur-flaconnetje, waarin het vriendelijk zurige drankje, dat hij ‘Frascati’ noemde, en waarmede zij aan haar water een paarsig kleurtje gaf. En haar bedienende, wees de waard met een oogwenk naar het, benauwd in een hoek gedrongene, tafeltje en zeide, respectvol, toen Quily vroeg of hij veel gasten had: - Wij hebben de marchesa... de marchesa di Santa-Maria en haar gevolg... - Haar gevolg? vroeg Quily, verbaasd kijkende naar de twee stoelen aan het tafeltje, waarop de soep verkoelde. - Ja... zeide de waard respectvol. En dan... ach, dan hebben we eenige ‘Tedeschi’, weet u... En hij haalde meêlijdvol de schouders op. Quily glimlachte mat. De eerste ‘Tedeschi’ kwamen binnen en zij herkende aan de stemmen haar jeugdige, verliefde buurpaar, dat groette en nog de even lauwe soep vlug lepelde. En na hen kwamen de andere ‘Tedeschi’, eene familie: groote, dikke pa; kleine dikke ma en twee frissche, blonde, roze-vleezige ‘Gretchens’, en dan nog een student-achtige jongen, klein en dik, met een sabelhouw over zijn wang. En de Duitsche stemmen, dadelijk, rumoerden druk door elkaâr met breede dubbelklanken - ei, au - uit gerekt tot in de wangen toe en pijnlijk fronste Quily onder de twee grijs-blonde vlokjes haar voorhoofd en trok toen de bleeke brauwen op en het mondje trok minachtend. Maar toen de kleine, dikke ma een paar woordjes tot haar zeide, antwoordde zij liefjes, in correct Duitsch, te fijn uit gesproken - met te spitse lipjes en met te smalle dubbelklanken. Zij dachten, dat zij een Engelsche was, maar zij hielp hen uit de waan... | |
[pagina 78]
| |
Toen plotseling de waard, van buiten, de dubbele deur wijd open maakte en de marchesa binnen trad, de marchesa di Santa-Maria, met haar ‘gevolg’. De marchesa was een oude, oude gerimpelde, zwart gepruikte, in glimzijde wijd uit gedoste, in verwelkte kanten zwart overhuifde gedaante, met een sleep, die ruischte en twee kristallen in de ooren, twee Kohinoren, twee blanke zonnen, die al het licht van de zwart vergloeide electrische lampjes in zich op slurpten en het smalle eetzaaltje donker lieten. Het ‘gevolg’ bestond uit een klein, treurig, zwartoogig, ook zwart gekleed, zwartharig meiske, bleek en nietig aan schrijdende achter de ruischende sleep der marchesa. De marchesa groette neêr buigend naar de lange tafel, het ‘gevolg’ groette schuchter in de zelfde richting en beide zetten zich aan het nauwe tafeltje, in den engen hoek, voor de nu geheel koude soep. Quily meende, dat alle de gasten nu binnen waren en het stelde haar wel eenigszins te leur, dat zij slechts bestonden uit zoo weinig aan haar sympathieke elementen. Zij schikte zich echter dadelijk in die teleurstelling, als zij in teleurstellingen gewoon was. Zij schikte zich en was zich bewust, eenige woorden wisselend met de wel pratatieve Duitsche ma, dat zij reeds hare zurige druifjes aan de lippen drukte zonder zich meer te herinneren wat zij eigenlijk gegeten had. Toen de eetzaaldeur op een kier werd geopend en de laatste gast binnen gleed en zich, met nauw merkbaren groet, zette aan het einde der tafel, den rug gekeerd tegen marchesa en gevolg. Uit de twee woorden, die hij wisselde met den waard, over den witten wijn, dien hij bestelde, maakte Quily op, dat hij een Engelschman was. Hij was bleek, de wangen hol als van honger. Hij was blond en het vale, blonde haar viel sluik langs zijne pijnlijk beenige slapen. Ook zijn neus was spits en beenig en zijn lippen waren kleurloos en dun. Zijne oogen droomden voor zich uit, vaal blauw en koortsig, rood omrand. Een wijd, zwart jasje hing te ruim om zijne smalle, zakkende schouders. Zijne vingers waren fijn en dun, met heel lange nagels. Hij sprak niet en als hij niet at, maakte hij balletjes van zijn naast zich gekruimde brood. | |
[pagina 79]
| |
Plotseling was het maal gedaan en nam de cameriere reeds af en stonden de ‘Tedeschi’ op, want zij gingen zum Bier, als zij zeiden. Ten minste, de groote, dikke pa beweerde luidruchtig, dat hij nu genoeg had van Italiaansche wijntjes, van die eeuwige Orvieto of Castelli Romani en zij gingen nu allen, de zeven ‘Tedeschi’, met andere Duitsche kennissen, uit een ander pension, op zoek naar Bier vont Fasz. Zij zouden toch niet kunnen aannemen, zeide de dikke pa, dat in Rome, waar zoo vele Duitschers de laatste jaren kwamen, niet ergens, aan een bizonder adres, Bier vom Fasz zoû te krijgen zijn! Zij gingen dus dien avond op zoek en waren overtuigd van àvond te zullen vinden, want het zoû waarlijk te gek zijn als zij dien avond niet vonden Bier vom Fasz... En luidruchtig vroolijk, alle zeven, gingen zij weg, waarna de marchesa en het ‘gevolg’, die reeds opgestaan waren en op den uittocht der ‘Tedeschi’ hadden moeten wachten, plechtig, met wederom neêrbuigenden en schuchteren groet, in zwaarwichtig frou-frou van sleep en vonkeling van Kohinoren ‘zich terug trokken in hare appartementen’. Ook Quily was naar boven gegaan, de kille trap op. En terug in haar kamertje, tusschen hare overstelpende rommel, gevoelde zij nog geen moed zich ‘in te richten’. Uit het raam zag zij de straat tintelen van lichtjes en zij zag de éene star weg gewandeld, een heel eind ver, over de nacht. En aan het opene venster meende zij in eens te ondervinden, dat de buitennacht zoeler was dan hare binnenkamer. En bleef zij, in haar ouden mantel, hangen over het raamkozijn, blijde, dat de lucht zoo zoel was. Beneden haar, heel laag, was de straat geheel verlaten, straat van groote huurkazerne's, moderne palazzi. Verder, daar ginds, donkerden zwart de pijndomkoepels der Villa Borghese. En toen Quily er schuiner heen zag, bespeurde zij, dat de bleeke, blonde Engelschman uit hing over zijn raamkozijn, en dat hij naast haar, een kamertje had betrokken. Zij kende het kamertje en zij verwonderde zich. Het kamertje was onder de schuinte van het dak en het was soms in genomen door een bediende en het werd soms gebruikt als bergplaats voor | |
[pagina 80]
| |
uit gepakte koffers. Nu woonde er de bleeke, blonde Engelschman en hij moest dus wel héel arm zijn. En terwijl zij zich verwonderde, hoorde zij zijne stem. - Mooie avond, zeide hij in het Engelsch. - In der daad, antwoordde Quily verrast. - Ruim gezicht, zei weder de Engelschman... - Zeer mooi, vooral met zonsondergang, zei Quily. - Met zonsopgang ook, zei de Engelschman. Dan kaatst het van het Oosten hier heen en is het roze en parelachtig door mauve heen... - Is u hier dan al meer geweest? Ik ontmoette u nooit... - Ik was hier dikwijls, maar dan was u hier nooit... - O, zeide Quily... Ik zie... - Het wordt kil nu, zeide de Engelschman. Goede nacht. - Goede nacht, zei Quily. Zij sloten beide hun vensters. Quily stak hare kaars op en ontkleedde zich tusschen de rommel. Toen zij te bed lag, hoorde zij uit, onwillekeurig, naar haar buurman. Zij hoorde niet het minste geluid: geen meubel, dat werd verzet, geen tik van porcelein op de waschtafel... Alleen, éen maal, een zachte kuch... onderdrukt. Maar toen Quily reeds lang en rustig sliep, werd zij plotseling op geschrikt door de nachtelijke thuiskomst van het jonge Duitsche paartje. Zij praatten en lachten op de trap, stommelden en rommelden, openden luidruchtig hun deur en vulden naast Quily hun nauwe vertrekje met al de luidruchtigheid van hun wellicht wat bierdronken, Duitsche lawaaiïgheid. Wakker geschrikt maar gelaten, lag Quily te luisteren, wetende, dat zij nu minstens een uur wakker zoû liggen, maar zich schikkende aan dit noodlot van pensionbewoonster. Schoenen werden buiten meer gegooid dan gezet; water plaste; jeugdig gedartel en gestoei, gekus en schertsende verdediging klapte en klonk op en toen, plotseling, hoorde Quily den jongen man, met een geheel andere stem, bijna militair gebiedend, zeggen: - Emma... jetzt das Gebet! - Ik ben zoo moê, streefde Emma tegen en Quily hoorde haar duidelijk. | |
[pagina 81]
| |
- Nein, nein Emma: jetzt das Gebet! herhaalde de militaire, gebiedende stem van den vromen Duitschen gemaal. Belang stellende, luisterde Quily uit. Er was een stilte en toen, dacht Quily - zij zàg het als door het dunne beschotsel - knielden zeer zeker man en vrouw neêr en hoorde Quily zijne stem nu niet schertsend, nu niet militair, maar onderdanig als tegen een meerdere - een kolonel, een generaal - articuleeren de vrome woorden... Toen was er weêr wat gestoei, wat gekus, een laatst gedartel, een gefluister, een zucht... Alles, daar ginds was reeds stil, héel stil, slaapstil geworden, gerythmeerd door den lichten snurk van den jeugdigen, Duitschen echtgenoot, toen Quily nog immer wakker lag... En zij bedacht hoe ànders dan de eene mensch toch de andere mensch zijn leven leeft. Hoe die jeugdige menschen daar ginds, in de kamer naast haar, bier dronken, kusten en baden... drie dingen, die zij nooit deed... Zij glimlachte om hare eigen gedachte, en toen luisterde zij uit naar den anderen buur, den bleeken, blonden Engelschman. Daar, ter zijde, hoorde zij óok niets en buiten hoorde zij niets en in zich éven ge-amuzeerd, een beetje weemoedigjes om het leven, het anders minachtende mondje in een mat glimlachje ontplooid, sliep zij in... | |
IVDien volgenden avond regende het en na het diner vulden de zeven ‘Tedeschi’ het kleine salonnetje en zaten ongelukkig ter neêr. Want het scheen, dat zij nòg geen Bier vom Fasz in Rome hadden kunnen vinden en dat maakte hen rampzalig te moede. Quily had dadelijk, de kille trap op, naar boven willen gaan, naar haar kamer, maar de marchesa di Santa-Maria had haar, met sleep en ‘gevolg’, vriendelijk tegen geruischt, toenadering wenschende omdat zij nu wist van Quily's titel. En Quily, gelaten, had liefjes de marchesa te woord gestaan, was zelfs liefjes naast de marchesa | |
[pagina 82]
| |
gaan zitten, in den smallen corridor, waar een smal bankje stond, bijna even nauw en onbezitbaar als het tafeltje-apart in de eetzaal, maar even ‘apart’ ook als dat tafeltje. En zij had aan Quily, als aan een sympathieke zusterziel, mede gedeeld, dat zij zocht in Rome naar een ‘fatsoenlijk’ pension, waarmede zij meende, leerde Quily weldra te verstaan, ‘een pension’ van louter, niet zeer bemiddelde, getitelde zusterzielen, mannelijke of vrouwelijke, om het even, maar die toch, trots hunne armoede, hielden van kaart spelen, om een kleinigheid. De marchesa was zeer te leur gesteld, dat de baronessa geen bridge speelde, er niet van hield, op haar aandringen, een partijtje te maken, vriendelijk bedankte en weêr bedankte. Zij zeilde toen bitter glimlachende weg, met achter den sleep, het ‘gevolg’, dat er uit zag als een zwartig, geslagen hondje. Als beelden van wanhoop zaten de Tedeschi in het salonnetje en het pas getrouwde vrouwtje stelde voor toch nog maar eens te probeeren en, trots den regen, in café of birreria te probeeren bier te krijgen vom Fasz. Zij namen dus hunne loden capes en overjassen en verdwenen met regenschermen. Quily voelde zich een beetje verlaten, op dien killen avond; gestookt in het calorifèretje werd er ter nauwernood en de regen ruischte tegen de kleine raampjes van den corridor en op het glazen dak van den cour. Voor de tweede maal stond zij dus op, toen de Engelschman uit het rookkamertje kwam, dat in een overtollig badkamertje was ingericht. Hij had zijn cigarette gerookt en wilde naar boven gaan. Maar toen hij Quily zag, zeide hij, hoewel hij aan tafel geen woord tot haar gesproken had: - Geen mooie avond. En pijnlijk grijnsde zijn geschoren mond. - Neen, waarlijk niet, beâamde Quily. - Weêr, om naar bed te gaan en te lezen... - In der daad, beâamde Quily, hoewel zij nooit las in haar bed. - In Januari regent het veel in Rome, zeide de Engelschman. - Dan is het overal slecht weêr, beâamde Quily. Plotseling was zij zich bewust, dat zij naast den Engelschman neder zat, op het smalle bankje van den corridor en dat zij beiden | |
[pagina 83]
| |
een cigarette rookten. Wat zag hij er slecht uit! Had hij een zwakke borst? Wat was hij bleek en hongerig hol van wangen. Het vale, blonde haar omlijstte in een sluiken rand de pijnlijk beenige slapen. Wat waren zijn beenen dun, met spitse knieën, die dreigden te steken uit zijn dunne, zwarte broek. En wat waren doorzichtig zijn vingers! Zij zaten woordenloos naast elkander, op het nauwe bankje, in het corridortje. De Piemontees, de dikke waard, kwam even gluren of er wel iemand was in het salonnetje, waar hij wel gaarne het zwart doorbrande, elektrische lampje had uit gedraaid. Maar hij deed het niet, omdat hij de ‘baronessa’ zag, en het lampje bleef dus schemeren met het lampje mede van den corridor. Toen hij echter verdwenen was in de office-deur, stond Quily op en draaide zelve het doffe salonlampje uit. De Engelschman glimlachte. - Wat is u goed, zeide hij vriendelijk. - Neen, weerde Quily af. - Houdt u van Italië? - Ik begin veel van Italië te houden, zei Quily. - Zeg mij, waar u van houdt, hernam de Engelschman. Houdt u van de kerken? - Ik hoû veel van de ruïnes, zei Quily. Ik hoû veel van de Oudheid. Ik ken een beetje Latijn en ik las met mijn vader de dichters. - Houdt u niet van Fra Angelico? vroeg de Engelschman, de oogen in hare oogen. - Ja wel, zei Quily, een weinig verrast. In Florence wel. Maar hier... is er niet veel... van Fra Angelico. - Dat is het juist, zei peinzend de Engelschman. Er is hier weinig van Fra Angelico. Alleen de kapel van San Lorenzo in het Vaticaan... Maar er móet meer zijn... en dàt... dat is verborgen... - Waarom? vroeg Quily verwonderd. De Engelschman haalde de schouders op. - Dat weet ik niet, zei hij peinzend. Misschien uit barbarisme, overkalkt of uit hygiene, in tijden van pest. Maar er mòet meer zijn, in Rome, van Fra Angelico. Ik heb gevonden in de Biblio- | |
[pagina 84]
| |
theek van het Vaticaan, waar ik veel werk, dat Fra Angelico hier méer heeft geschilderd... en... en dat is alles nu verborgen. - En? vroeg Quily, belang stellend. Denkt u naar die verborgen fresco's... - Te zoeken, ja, zei de Engelschman. Zijn hol, bleek hoofd viel peinzend diep neêr op zijn smalle borst. De wijde, zwarte jas droop glimmende langs zijn schraalheid. De dunne beenen had hij vooruit gestoken met de groote, zwarte, bemodderde schoenen ver naar voren... - Te bedenken, murmelde hij, als in een benauwden droom; dat misschien de lieflijkste madonna's van Fra Angelico zijn opgesloten in een gevangenis van kalk, zijn af gescheiden van onze bewondering in een nauwe cel van kalk... Te bedenken, dat misschien de glanzendste engelen, de meest bekoorlijke, gevleugelde hemelwezens voor ons verborgen zijn achter een witten wand van het Vaticaan, dat wij misschien elk oogenblik gaan langs dien wand, waar, achter de kalk, die lieflijke schepsels smachten... En dat niemand er aan denkt ze te zoeken, dan ik, die geen geld heb en dus geen vrijheid ook kan krijgen te bikken op die witte wanden, te zoeken achter dat wit geheim... om dan eindelijk te vinden, te vinden... de engelen en de madonna's... en diè even schoon als die van San Marco in Florence... - Is u veel in Florence? vroeg Quily. Als u zoo veel van Fra Angelico houdt... Hij zag haar van ter zijde verwonderd aan. - Ik was niet in Florence, sedert zes jaren, zeide hij, als begreep hij niet, dat zij dit vroeg. Ik heb geen tijd... naar Florence te gaan. Want ik moet, hier in Rome, zoeken naar de verborgen Angelico's. In Florence zijn ze niet verborgen. Dáar... daar zijn ze te zien... - O ja, juist... zei Quily gelaten, als begreep zij nu. En in zijne vaal blauwe, rood omrande koortsoogen zag zij de obsessie. De obsessie van te willen vinden. Buiten regende het harder en harder en in de weêrkaatsing der stralen, in het somber verlichte, enge pension-corridortje, gevoelde Quily hem een- | |
[pagina 85]
| |
zaam, eenzaam als zij zelve en welde haar medelijden. Gevoelde zij een moederlijke aandoening wellen om hem te helpen en hem te verzorgen, den armen, zieken zoeker. Zag zij hem met belangstelling aan, bedenkende hoe vreemd de menschen toch waren, hoe vol geheim en geheimzinnigheid. De maskers der gezichten verborgen de geheime wenschen, eerzuchten en zonden. Hij had zich aan haar geopenbaard en zij wist nu wat achter zijn hongerig masker zich borg. Een idee-fixe... Zes jaren lang dus, minstens, zocht hij naar de Fra Angelico's in Rome, die overkalkt zouden zijn geworden... Zocht hij waar zij geschilderd zouden zijn, in het Vaticaan, en ademden zijn zieke longen den stof er in der archieven. Klopte hij zeker in het voorbij gaan tegen elken witten wand, die hem geheimzinnig trof in het Pauselijk paleis... Verbrandde zijn verlangen zijne gezondheid, zijn leven zelve... En was hij in zes jaren er niet om in Florence geweest, in San Marco, waar de schoonheid, die hij zocht, als met een manie, stràalde, open en bloot... En het medelijden, in haar, welde. Het welde als uit hare maagdlijke moederlijkheid van oudere, ongetrouwde vrouw; het welde zoo overvol in hare ziel, dat zij hem had willen iets zeggen, om hem te troosten, zijn hand nemen, zijn bleeke hoofd nemen tegen haar schouder. - Maar éenmaal, zeide hij, energiesch op staande; zal ik ze vinden! Hij zeide ‘goede nacht’ en ging. Quily liet hem eerst de kille trap alleen op gaan en volgde toen. Het was koud in haar ongestookte kamertje. Het was bij half elf, en zij herinnerde zich, dat om half elf het elektrische licht door den Piemontees werd afgesloten. Zij repte zich dus om in bed te komen, maar voor zij gereed was, flap, ging uit het licht en stak zij tastende haar kaars aan. En repte zich nu niet meer, in het flauwe schemerlicht, daar de zuinige waard haar tòch had verrast. En in hare bewegingen door het kleine, half duistere vertrekje was eene hulpeloosheid, eene beschermingloosheid, bijna een armoede. De fyzieke en moreele armoede van een oudere, reeds grijzende vrouw, die de liefde niet had gekend en wier eigen leven doelloos was. | |
[pagina 86]
| |
Toen zij in bed lag, in de duistere kamer, wachtende met te slapen tot het, steeds laat van hunne Bier-vom-Fasz-zoekingen terug keerende, Duitsche echtpaar was binnen gedarteld, bedroomde zij hare eenzame, stille bedenkingen en was er in het duister het minachtende lachje om haar mond, het lachje, waar in wel eens school haar stille, nooit uit gesproken humor. Haar humor om de menschen, de dingen, het leven. Om de zoekende zielen, die toch allen waren. Zocht de marchesa alleen maar een pension, waar zij met louter getitelde, onbemiddelde gasten een goedkoop bridge-partijtje kon klaar spelen, zochten de brave Tedeschi alleen maar het in Rome onvindbare Bier-vom-Fasz, ook ànderen zochten en Reginald Hurst, de Engelschman, zocht naar verborgene Fra Angelico's... En zij dacht aan zichzelve, en wàt zij zocht... zij, de oudere, ongetrouwde, wel wat Latijn lezende pension-bewoonster, die Rome wel lief had gekregen, om de Oudheid, die haar belang gaf in haar leven... Maar waarin zij niets zòcht... En wat zòcht zij dan? dacht zij, bijna humoristiesch weemoedigjes om zichzelve... Plotseling werd het heel duidelijk voor haar, in het duister... Werd het heel duidelijk in haar, dat zij nièt zocht, maar dat zij moest zoeken. Zoeken, om niet zoo dwalende hulpeloos door het te weinig belanglooze leven te doolen. Zoeken, om aan een levensdoel zich te klampen, opdat dat doèl haar beschermen zoû. Ja, zoeken moest zij zich te wijden. Te wijden aan iets of iemand, die zij lief zoû hebben. O, niet met de liefde van Dido voor Aeneas! Liever met een liefde, doorteederd van moederlijkheid. Te helpen, opdat zij zelve niet hulpeloos staan zoû. Te beschermen, opdat zij zelve beschermd zoû zijn... Dat zij zoeken moest zich te wijden... Zich te wijden aan wie, aan wàt? Algemeene liefdadigheden waren steeds te abstract gebleven voor hare ziel, waarin de beelden der levensdingen een concreten vorm steeds aan namen; iets zeer omlijnds, als een antiek beeld, als een antieke ode... Zoo zij zich wijden wilde, moest zij zich wijden aan iets, aan iemand. Niet aan een idee of een algemeen begrip, of een veel omvattend | |
[pagina 87]
| |
genootschap. Maar aan een enkeling, aan éen. Aan éen ding, aan een persoon... Naast zich hoorde zij kuchen, onderdrukt. Toen, ter andere zijde, hoorde zij de deur slaan en schertsen en kussen... en toen bidden... en toen zuchten. Toen alles stil was, kon zij niet slapen. En lag zij te denken aan wat zich te wijden, aan wie zich te wijden... En dacht zij aan Reginald, die de geheimzinnige fresco's zocht. Krank van zin behoefde toch niet te zijn, wie een manie had en niet meer. Maar had, wie een manie had, geen toewijding noodig? Hoè zich echter te wijden aan een man, die haar niet na bestond? Aan een vreemde? Zij wist het niet en hare oudere jonkvrouwelijkheid verschuchterde voort te spinnen aan hare gedachte. Was het misschien maar niet beter zich eenvoudig te wijden aan diepere studie der ruïnes?... Maar zij werd zich heftig bewust, dat zij zich wijden wilde... niet aan een studie, niet aan egoïsme... maar aan iemand. Niet aan iets, maar aan iemand. Aan een persoon, die haar noodig zoû hebben... zoo als zij hem noodig zoû hebben, om zich niet hulpeloos meer te voelen, om zich beschermd te voelen door haar levensdoel. Die idee streed in tegen hare jonkvrouwelijke schuchterheid en overwon haar bijna. In de slaaplooze nacht bedacht zij hoe zich te wijden aan Reginald, die de verborgen fresco's zocht... Tot, in den vroegen morgen, de over de keien loom en langzaam hobbelende, zware wijnkarren daverden hare ijle hersenen door... | |
VQuily wachtte Reginald Hurst, die thee bij haar zoû komen drinken. Want, schertsende, hadden zij tegen elkaâr gebluft over hun kamertjes en Reginald had beweerd, dat zijn kamertje, Quily beweerd, dat haar kamertje het mooiste was van de twee, omdat het de meeste zon had. En nu zouden zij het elkander bewijzen, en | |
[pagina 88]
| |
Quily de eerste, zoo dat zij nu Reginald wachtte. De zon was nog niet te voorschijn geschuind langs de vensterpost, en Quily had een houtvuurtje gebouwd en ontstoken in haar klein hoekhaardje. Het rookte en het was een heel werkje geweest, het vuurtje te bouwen: eerst het takkenbosje op te snijden en de twijgjes te verspreiden over het beetje asch, dat nog in het haardje lag, door den vorigen gast na gelaten, want asch is kostbaar en wordt niet weg gegooid; als het niet bedje blijft voor een volgend vuurtje, aast de waschvrouw er heel tuk op. Dan een door gesneden pijnappel, twee stukjes dus, in de twijgjes vast te wriemelen, dat zij stevig zitten, niet tuimelen het haardje uit, en dan die harstige, harde blaadjes geduldig met de brandende waslucifer te ontsteken, tot zij hel vlammelen als een klein brandje, dat de twijgjes aan steekt tot een grooteren brand. Dan dadelijk er op de grootere takjes en op dat rooster van grootere takjes, een, twee blokjes in de lengte, twee kleinere in de breedte, en weêr een blokje in de lengte: Babeltorentje, dat gezelligjes vlammen dan gaat. Maar Quily's hoekhaardje was klein als alle Italiaansche, driehoekhoekhaardjes zijn en de brandende stukjes pijnappel waren getuimeld het haardje uit, op het haardkleedje en hadden er gaatjes gebrand en de twijgjes waren verkoold en de blokjes stortten in een en geduldig, heel geduldig had zij weêr van meet af moeten beginnen: met de tang de pijnappelstukjes nemen, het aschbedje weêr glad strijken en op nieuw met nieuwen pijnappel en nieuw takkenbosje het Babeltje moeten bouwen. Tot het, eindelijk, om hare volharding, nu hoog brandde in haar hoekhaardje, dat wel rookte, als alle hoekhaardjes doen, maar dat toch gezellige vlammen gaf en prettige warmte af straalde in het kille vertrekje, waar de zon nog niet binnen daalde, hoewel hij, als een genadige god, zijne zinking reeds kondde met rozigen schijn over den goud blanken hemel. Quily's kamertje was nu in gericht, met een paar lappen over bed en tafel en oude chaise-longue, met wat fotografieën tegen den wand, met vooral bloemen in vazen. Want zij had een passie, Quily, en die passie was bloemen en hoewel de bloemen duur zijn, | |
[pagina 89]
| |
in Rome, eind Januari, als men wel reeds van de lente spreekt, maar als toch de winter nog duurt, gaf zij toch dikwijls de paar lire, die zij bespaard had, uit voor bloemen. En had zij zich heden gekocht teedere, gele rozen, van die broze, bleeke winterrozen, die meer honigroze dan geel zijn en wier koppen zoo lief gehéel open luiken, wijd open de bladen ontsluitend, om zoo hef dan ook te verwelken en blad voor blad neêr te doen vallen, als zuivere, geelroze schulpjes, zoo dat het verwelken een schoonheid is en een lieflijkheid: geheel anders dan het verwelken van kasrozen, wier zware knoppen niet kunnen ontluiken en, als ziek aan den bottel, af vallen, zonder lieflijkheid en zonder schoonheid. En de broze, gele, honigroze rozen waren in kleine, bonte Romeinsche vaasjes zoo overal hier en daar neêr gezet en schenen den laatsten zonstraal te wachten als Quily zelve hem wachtte. En plotseling nijgde zichtbaar de zon, en herschiep alles in het vertrekje met den laten aalmoes van zijn licht en zijn glans en het droop alles van rozerood licht en van goud en het goud en het rozerood licht dropen over de schrale figuur, die gezeten bleef in het midden der kamer, innig gevouwen de beide handen en het hoofd genegen, omdat de lage zon haar zag in het gelaat. Zoo zat zij, als een in stillen droom, toen Reginald binnen kwam. Zij had zijn klop niet gehoord en hij had gewaagd de deur zachtkens open te maken. En hij zeide, bijna voor zij zich was bewust: - U zit daar... als een madonna van Fra Angelico... Werktuigelijk had zij, in de streeling van zijn woord, haar antwoord reeds op de lippen; werktuigelijk bijna had zij gezegd, dat hij dan een madonna gevonden had, eene, van die hij zocht. Toen alles haar weêrhield zoo te spreken: haar kieschheid, die het niet waagde een blijkbaar gevoeld compliment te beantwoorden met iets als scherts; hare schuchterheid, die haar verlegen maakte; haar oudere jonkvrouwelijke moederlijkheid, die niet aan kon nemen zijne jeugdigere bewondering en deze dadelijk, na de eerste weldadige en ongekende streeling, terug bracht tot de manie van den maniak: de maniak, die de madonna's zocht. En op rijzende en niet meer nu dan huishoudelijk, bewoog zij zich in het nauwe, | |
[pagina 90]
| |
van goud en rozerood licht druipende, vertrekje, om de thee te bereiden. En terwijl zij hem in schonk, zeide hij: - U heeft eerder de zon dan ik, maar ik... ik zie hem langer geloof ik, door de boomdommen van de pijnen heen, want zie... Hij toonde met de magere, bleeke hand langs den wand en de zoldering. En het was of de haastige zon, haastiger reeds dan een week geleden, toen Quily was aan gekomen zonk, zonk, zonk... Nog éen flarde van glans hing daar boven, verbleekte toen, loste zich op... Onverbiddelijk daalde de nacht... En omdat, eene pooze, de laatste zonneglans juist in het zorgvuldig gebouwde vuurtje geschenen had, was dit gebluscht in het nauwe driehoekhaardje, en was er het hout verkoold, met nauwlijks een enkelen glim nog. Krakelend stortte het Babeltje in een. In het duister, waar door de gele, honigroze rozen, nu en dan nog zichtbaar, omdat zij zoo hel er waren, de gave schulpblaadjes vallen lieten, spraken zij met elkaâr de woorden der sympathie, de woorden van sympathieke zielen. Zielen van man en vrouw, die niet aan de liefde dachten, omdat deze voor beiden iets heel vers en iets heel ongedachts bleef. En bekende hij haar, dat hij ziek was, niet héel ziek, maar toch ziek, zwak van borst, zwak van longen, gauw moede. En waagde zij het hem te beleeren, dat hij zich in acht zoû nemen voor vermoeienis, te lange studie in de archieven, te late dwalingen door de kille gangen van het Vaticaan, waar hij bekènde dikwijls te kloppen aan den kalkwand, ja, dikwijls te luisteren, als of hij er de, om verlossing smeekende, stemmen hooren zoû van, Fra Angelico's achter kalklaag gekerkerde, engelen en maagden. Maar toen zij zelfs, even glimlachende, dat niet zichtbaar was in den donker, dorst zeggen, dat zijne belangstelling om te vinden, te zijner gezondheid wille, niet ontaarden mocht in - zij aarzelde even - ‘manie’, meende zij in zijne zich terugtrekkende, verdedigende woorden te vernemen, dat hij heel lichtelijk gekrenkt was en poogde zij hare fout te herstellen door te vertellen van zichzelve, en dat hare jeugd zich aan haar vader gewijd had, en dat zij thans ouder, oud wordende, wijding miste, miste te geven wat zij geven kon aan iemand, die dierbaar haar zijn zoû... | |
[pagina 91]
| |
Vaag bleven hare woorden en vaag antwoordde zij en hare kieschheid en schuchterheid weêrhielden haar gehéel te vragen, wat hare doellooze moederlijkheid zoo gaarne hadde gevraagd: of zij niet iets voor hem doen kon, voor hem, die in het leven alleen was, als zij was. En bleven zij woordenloos, wel sympathiek, maar elkander toch niet meer begrijpend, zitten in het duister, tot de bel voor het avondmaal luidde. Maar dóor zettend den scherts van den kleinen bluf over hun kamertjes, - ieder van hen prijzend het zijne, het hare, als het meest door de zon begenadigd - kwam zij twee dagen later thee drinken bij hem. Vuur had hij niet gemaakt omdat het er niet te maken was, en kil was het in het vertrekje, zoo dat hij erkende, dat zijn zonne-aalmoes later en korter hem nog dan haar werd toe bedeeld, terwijl hij trotsch bleef wijzen op de boomkruinen der Villa Borghese, die hij voller en weelderiger zag golven van uit zijn raampje, met den koepel van Sint Pieter er doemende ter zijde uit. Zoo dat zij gaarne bewonderde, terwijl hij met zijn armzalig theegerei haspelde en haar een kopje lauwe thee bood op bordje, dat anders was dan het kopje. En in het nauwe kamertje waren onoverdacht zijne weinige kleederen nog zichtbaar, silhouetteerden slap en moê tegen den wand - noch in kast, noch achter gordijn - en gevoelde zij bijna een drang hem te vragen of zij hem toch niet helpen kon. Maar dorst niet en zeide niets, weemoedig in zich bedenkende, dat het moeilijk was zich te wijden. Tot de plots laag te voorschijn glurende zon zijn rosse munt even in het kamertje wierp zonder licht en glans, maar ook dadelijk de groene, golvende pijndommen daar ginds prachtiglijk overgoten werden door het rijkelijke rood en goud en de groene zee wazig verpaarste als een nachtelijke zee en toen verfluweeligde in de dalende, dalende nacht. En het was zulk een prachtiglijk schouwspel, terwijl de wazige koepel daar achter nog meer verwazigde als tot eens koepels schim, dat zij beiden bleven staren en staren, tot de duisternis en de kilte zichtbaar en voelbaar om hen waren en het Quily huiverde over den rug. Toen stond zij op, zonder te wachten, dat de bel voor het | |
[pagina 92]
| |
avondmaal luidde. En met een schertsje, dat hare kamer de zon meer ving, maar zijn raam met schooner uitzicht boeide, trok zij zich gelaten terug in haar eigen, geprezen vertrekje en bevond het kil als het zijne en klein en leêg en belangeloos. En dwaalde zij er, een doekje nu om de schouders, doelloos in rond, iets hulpeloos in de handen, die schikten wat niet behoefde geschikt en beschermingloos zich voelende, met een angst voor iets vaags, dat haar zoû over komen kunnen, zonder dat dit onzegbaar gevaar vorm aan nam van besteling of moord, maar toch in haar even angstig bedroomen wel vagelijk geleek op beiden. Toen voelde zij, dat, om zich te wijden, zij verder moest zoeken, zij elders moest zoeken, zij anders moest zoeken en dàn met meer durvende energie, en toen zij aan tafel vernam van den dikken, Duitschen pa, dat zij eindelijk dien middag, in de Via dei Serpenti, eene birreria hadden gevonden, gehouden door een Duitschen Wirth, en wèrkelijk met Bier vom Fasz, lachte zij de ‘Tedeschi’ blijmoedig tegen en in haren lach school dat beetje, steeds ongezegde humor, thans met zichzelve, en bedacht zij, wat spottende met zich, dat zij - wie weet - eindelijk ook nog wel kon vinden... | |
VIQuily had zich eenigen tijd laten leven. De lente, waarlijk, dat jaar viel vroeg en zonder overgang in, en er was zulk een wellust om te leven alleen al in de goudzoele lucht, dat Quily nauwlijks meer zich verdiepte in de kleine teleurstelling, die Reginald haar gegeven had: teleurstelling, omdat zij elkaâr niet begrepen hadden, ten minste hij haar niet... Zij zaten nu naast elkander aan tafel en de ‘Tedeschi’ waren weg en er waren in hunne plaats weêr andere Tedeschi gekomen, maar de marchesa had nog niet gevonden wat zij zocht en zat met haar ‘gevolg’ aan het kleine, benauwde tafeltje, Quily bijna niet meer groetende, omdat zij af keurde de intimiteit van de ‘baronessa’ met den armzaligen Engelschman. | |
[pagina 93]
| |
Terwijl dus aan de lange tafel, onverschillig-weg, de gasten wisselden en weêr wisselden, werden Quily en Reginald Hurst er de stamgasten, naast elkaâr en met de ruggen drie-kwart gewend naar het benauwde tafeltje van de marchesa. En sprak hij wel over de verborgene Angelico's maar antwoordde zij niet meer dan, gelaten, enkele mat omglimlachte woorden, terwijl hij niets bespeurde in haar en aan haar, levende slechts in zijn idée-fixe. Toch gingen zij wel samen eens wandelen, buiten, op de Via Appia, de Via Nomentana, de Monte Mario. En er was tusschen hen, op die wandelingen, de onvulbare leêgte, die zich groeft tusschen twee wel vagelijk aan elkaâr sympathieke zielen, maar die toch ieder hun eigen onzegbaar leven leven. De diepere dingen van die levens bleven, na de eerste poging, ongezegd en zelfs de andere dingen, meer aan de oppervlakte gelegen, hoorde de een en hoorde de ander aan zonder meer eenige belangstelling. De ruïne's, die háár belang inboezemden, streelden alleen vagelijk zijn oog van wel schoonheid waardeerende, artistiek aangezweemde, even ziekelijke natuur; zijne manie in rijk Rome iets te willen vinden, waarin het nu eenmaal arm was, dacht haar ten slotte onnoozel en ergerde haar een beetje, voor zoo ver haar zeer schikkende ziel kon geërgerd worden. Zoodat zij het zoo ver bracht, dat zij zeide kennissen in Rome nu te hebben en zich vrij maakte van de andere, al overwogene wandelingen. In der daad kende zij niemand, en was zij geheel alleen maar was de eenzaamheid haar niet ondierbaar, omdat zij er gelegenheid in had te bedenken, meer nog te bedroomen, wàt zij toch vinden kon, wàt zij zoû zoeken. En omdat plotseling de zon al heel warm scheen, dwaalde zij, nu tevreden, gelaten door de aardige, nauwe straatjes van Rome, waar het volksleven nog groezelt, in de Noordelijke schaduw achter de hooge, moderne huurkazerne's, die al de zon op slorpen, ter wille der overwinterende vreemdelingen. Die dwalingen hadden ook nog een bestemd doel. Zij zocht er bij de kleine groenteen bloemeverkoopers naar bloemen - hare passie, waarvoor zij veel geld uit gaf - omdat de verkoopers op de Piazza di Spagna, bedorven door de Amerikaansche dames, zoo heel erg duur | |
[pagina 94]
| |
waren geworden en hun bloemen per stuk verkochten... Zoo was er achter de Via Veneto, waar het pension was, een klein slopje, dat uit kronkelde bij de oude muren der stad, en waar zij in een groenten winkeltje wel eens vrij mooie bloemen vond, al duurden zij ook niet zóo lang als de dure van de Piazza di Spagna. Zij troostte zich daar over met de gedachte, dat zij ze, hier koopende, vaker verwisselen kon. En het was een geheime ondeugd, waar aan zij zich over gaf, ook al duldde hare kleine beurs het niet steeds. De groentevrouw had haar beloofd over een paar dagen te zullen hebben van die heerlijke, groote takken amandelbloesem, die aan de Piazza di Spagna als een wemeling van vroege lente geven maar zóo duur daar zijn... zoo duur! Terwijl de groentevrouw Quily beloofd had voor éen franc vijftig vier mooie, groote takken te zullen bezorgen... over twee dagen... De twee dagen sleepten voorbij en die ‘overmorgen’ was als een verre dag van heimelijk genot, van lieve, ongezegde weelde, waar heen Quily in haar leêge leven smachtte. O wat zoû het een genòt zijn de groote, bloeiende amandeltakken in groote vazen neêr te zetten in haar kamertje en wat zouden zij mooi zijn, als de zon er tegen zes uur in scheen... Eindelijk was de verbeide morgen daar, en kon Quily zich niet beheerschen vroeg op te staan, vroeg uit te gaan, met even hooger kloppend hart... Zij voelde niet de kilte van den somberen, modderigen weg, die achter de muren òm gaat en waar de natte karresporen nooit schijnen te drogen. Nu sloeg zij het slopje binnen. En zij spiedde uit of, over de roze uien en oranje wortelen en op gesneden pompoenen zij hare amandeltakken zoû wemelen zien... Zij zag niets en nog voor zij het winkeltje had bereikt, zonk hare voorvreugde terwijl zij tòch hopen bleef... Maar toen zij stond voor het winkeltje en de groentevrouw, in druk buurgesprek met een andere vrouw en te gelijker tijd scheldend haar eigen grooten jongen, om het een of ander, dat hij aan de blankbloemige bloemkolen misdaan had, Quily den rug bleef toe keeren, gebaren uit zwaaiend en schril van stem als een krijschende pauw, begreep Quily, met éen blik in de diepte van het donkere, | |
[pagina 95]
| |
vochtige groente-geurende winkeltje, dat de koopvrouw hare amandeltakken niet had. En trok Quily's mondje pretentieus en minachtend, omdat de vrouw zoo vulgair was en zoo schreeuwde en ook... om haar allereigenste teleurstelling. Tot dat, op een wenk van de buurvrouw, het groentewijf zich omwendde met een energieschen zwaai van hare breede rokheup en nu tegen Quily stond te verontschuldigen, hare pauwestem plots tortelteeder kreunende bijna, dat de signora toch niet boos zoû zijn, maar dat zij de amandeltakken nog niet had. Quily was gewend zich, gelaten, te schikken in teleurstellingen. Zij kocht eenige leelijke, verslenste ranonkeltjes, meer om de vrouw dan om zich, en wierp de armelijke bloemetjes weg bij den hoek van de straat. Maar daar de vrouw haar gezworen had bij de Maagd en alle de Heiligen, dat zij dien volgenden morgen de amandeltakken zoû hebben ter beschikking van de signora, kon Quily den volgenden dag niet na laten, met slechts luttele verwachting in haar hart, zich weêr naar het winkeltje op te maken. Het had die nacht geregend en het motregende dien morgen nog een beetje na en Quily was nauwlijks te leur gesteld, toen de groentevrouw haar kermend en kreunend, als de onderdanige arme soms meent, dat behoorlijk is te doen tegen de rijkere, mede deelde, dat, met die buien, de amandeltakken waren verregend maar dat zij ze hèbben zoû, zoodra het weêr mooi weêr zoû zijn. En terwijl zij kirde tegen de voorname klant, die bloemen wilde koopen, schold zij te gelijker tijd tegen den grooten jongen, die achter in den winkel keilde de eene ui tegen de andere of hij met knikkers speelde. En beklaagde zich toen tegen Quily: dat er geen goed haar zat aan haar Tonio, dat hij een deugniet was en de nagel aan haar doodkist, en dat de zoon van die en de zoon van die zulke brave jongens waren, die verdienden al meê met vader en moeder, terwijl Tonio een ragazaccio bleef, al werd hij al veertien jaar... Het regende nu feller en Quily bleef, gelaten, even in het winkeltje. Het was er van kleur zoo aardig, groen van frissche bladgroente, roze van uien, rood van tomaten, oranje van wortelen, en dan vol van de blanke boeketten der bloemkolen, die rijkelijk | |
[pagina 96]
| |
bij den ingang lagen gestapeld en de mooie kleuren, tegen de oude, antieke stadsmuur aan, waren vroolijk om naar te kijken in het sombere, grauw bemotregende licht. Zoo dat Quily even was gaan zitten op de punt van den door gezeten rieten stoel en aan de groentevrouw vroeg of haar man dood was, het geen deze kermend beâamde, waarna zij Tonio uit den donkeren hoek te voorschijn sleepte bij éen oor en hem beval het vuurtje onder een groote, aarden pot vol witte boonen bij te waaien met een rieten waaierblad: de boonen, die voor een soldo de arbeider komt halen kant en klaar, in zijn eigen kommetje. Tonio waaide de verdwaalde vlammetjes bij elkaâr en glimlachte naar de signora. Hij glimlachte altijd. Hij glimlachte als hij kattekwaad deed en oorvegen kreeg van zijn moeder. De glimlach was als de natuurlijke trek om zijn, als een boog ge vormden, koraalrooden mond. Boven dien kindermond donsde het blonde waas van zijn eerste mannelijkheid. Vieze vlekken smeerden over zijn ronde wangen, die, zuiver gevormd, zijn gezicht maakten als een goudbruine vrucht, die in de modder zoû zijn gevallen. En ook zijn groote, zwarte oogen lachten. Ze lachten altijd, ondeugend, natuurlijk en ze lachten nu naar de signora onder de schaduw van zijn dikke, vuil groezelige, zwarte haar. En altijd maar lachende met oogen en mond, stond hij onder de prutsende boonen de vlammetjes bij te waaien. - Gaat hij school? vroeg Quily belang stellend. Maar de koopvrouw, die van verregende roosjes een boeketje voor de voorname signora bij een bond, jammerde luid op en zeide, dat hij wel school was gegaan, maar niets had geleerd en nu moest thuis zijn om óok te werken, want dat zij alleen de negotie niet af kon. - Kan hij lezen? vroeg Quily weêr. En schrijven? Nu, het was er dan naar, zei de koopvrouw. Lezen, wel een beetje, groote letters, maar schrijven kon hij nauwelijks, hoewel hij knap was om te cijferen, maar uit zijn hoofd... Quily zag, dat de plotse zon aan de overkant goud droop in de modderige karresporen en zij stond op en nam de roosjes en ging | |
[pagina 97]
| |
en zij lachte tegen Tonio. Hij glimlachte terug als kende hij haar nu wel heel goed. Zij had hem even willen tikken tegen zijn ronde, vuile wang, zoo als zij gezien had, dat de Italianen, haastiglijk lief koozen hunne kinderen, maar hare jonkvrouwelijke schuchterheid weêrhield haar, omdat zij toch een vrouw was en Tonio een man, schoon een kind. Zij wandelde nu waar de zon was. Maar zij wist niet goed waar zij wandelde. Vóor haar, in de zon, schitterde steeds die glimlach van koraalrooden mond en gitzwarte oogen. De glimlach van dien grooten, mooien, Italiaanschen groentejongen van veertien, wien zijn moeder nog oorveegen uitdeelde, en die nauwlijks kon lezen en schrijven. En terwijl zij als staarde in dien heerlijken glimlach, nauwlijks meer dien van een kind, nog niet dien van een man, vergat zij, in een wondere aandoening van bijna haar gelukkig door golvende moederlijkheid, geheel en al, dat zij nòg al geen bloeiende amandeltakken had kunnen krijgen. | |
VIIMet eene bizondere nieuwe energie had Quily haar wel overwogen, door en door bepeinsd en bedroomd plan ten uitvoer gebracht. Zij was naar de groentevrouw gegaan en had haar met weinige woorden verklaard, dat zij de verzorging en de opvoeding van Tonio op zich zoû nemen. Het had haar heel vreemd getroffen, dat Tonio's moeder, Carlotta, eigenlijk heelemaal niet enthoeziast was om het plan van de signora, vele bezwaren maakte, kermende meende, dat zij eerst don Camillo, haar biechtvader, moest raadplegen, omdat de signora wel heel lief was maar toch van de ‘Engelsche’ godsdienst, als Carlotta dit uit drukte, toen zij begrepen had, dat de signora niet ‘Christelijk’ was en niet de Madonna vereerde. Vermoedelijk had don Camillo gemeend, dat eene weidoenster niet al te zeer de zonde van niet Katholiek te zijn moest worden aan gerekend en had hij er in toe gestemd, dat de | |
[pagina 98]
| |
‘Engelsen’ geloovige signora zich Tonio aan zoû trekken. Quily had in een paar slapelooze nachten alles bedacht en volvoerde met energie hare bedenkingen. Zij nam ten eerste Tonio mede naar een badinrichting en bedong er, dat hij er goed gereinigd zoû worden. Terwijl Tonio gebaad werd, wachtte Quily in de wachtkamer, want hoe gaarne zij zich ook had willen vergewissen, dat Tonio ter dege zich reinigen zoû, zij vond hem te groot, te veel man reeds en te weinig kind, dan dat hare schuchtere jonkvrouwelijkheid haar niet weêrhouden zoû hebben tegenwoordig te zijn bij de operatie. Toen Tonio echter, glimlachend als steeds, te voorschijn kwam, frisch en blozig bruin en gedost in zijn frissche hemd met slappe kraag en dasje, frisch blauw jasje en broek, nieuwe schoenen - uitzet, dat zij reeds met hem vóor het bad was gaan koopen - schrikte Quily. Tonio, in niet meer te enge kleêren, waar hij was uit gegroeid, scheen nog meer man dan zij vermoed had en zij weifelde of hij waarlijk niet ouder zoû zijn dan veertien. Maar hij zag er zoo aardig en lief en altijd glimlachend uit, dat Quily geweld zich aan deed niet te tobben, dat de jongen zoo groot scheen. Thuis had zij reeds met den waard, den dikken Piemontees, overlegd. Tonio kreeg een hokje om te slapen bij de bedienden - Quily betaalde een klein pension voor haar beschermeling - en deze zoû dan leeren het vak van cameriere, onder hoede van den waard zelven en van zijn eenigen knecht. In hare verrukking ‘gevonden’ te hebben, was het Quily eigenlijk niet opgevallen, dat even min als Carlotta, de waard enthoeziast was geweest met zijn hem opgedrongen leerjongen, maar, voorzichtig, had hij, nu hij zóo weinig gasten had en de zaken niet goed gingen, de lieve baronessa niet willen ontstemmen door te weigeren en had hij dus toe gegeven. Met Reginald Hurst en de andere gasten sprak Quily ter nauwer nood over Tonio en hare vreugde zich eindelijk te kunnen wijden aan een menschelijk schepsel, aan dien jongen, aan dat kind, koesterde zij diep en innig in hare zacht glanzend gelukkige ziel. De ontberingen, die zij zich had moeten op leggen om haar plan ten uitvoer te brengen, deden haar bijna genieten met de mystieke vreugde, die de martelaar | |
[pagina 99]
| |
kent. Dat zij af zag haar nieuwe voorjaarsjapon te bestellen, en zwoegde in haar te warme wintertailor en met haar ouden vilten hoed, was een stil zalig genot, werd de bijna dwepende opoffering, die een moeder zich op legt, ten koste van haar zoon. Dat zij geene bloemen meer kocht en geen cigaretten, was haar bijna een grootere opoffering nog, want de bloemen waren hare passie steeds geweest, en de cigaretten waren hare troost geworden in hare eenzaamheid, ook al prikkelde haar de rook nog steeds in de keel. Hare eenzaamheid... want Tonio was niet altijd mèt haar. Hij moest leeren messen slijpen en lepels en vorken poetsen; hij moest leeren glazen wasschen en dàn moest hij leeren dekken. Des morgens sloop Quily in de office, of in de eetzaal om te zien of Tonio wel leerde. En de waard, praktiesch, nu hij Tonio leeren moèst, om de baronessa te believen, zorgde er voor, dat hij ten minste nut van Tonio had en drilde hem en leèrde hem te slijpen, te poetsen, te dekken. Tonio, altijd glimlachend, als was het een spelletje, sleep, poetste, dekte weldra. Hij was heel lui, maar hij was heel vlug. Hij sleep de messen, na dat hij een uur lang aan het raam had zitten vliegen vangen, in een oogwenk, en zóo dat zij nèt voldoende scherp waren. De vorken en lepels glommen niet minder dan toen de oudere cameriere dat werk deed en de glazen waren toen óok meestal dof en bepluisd van den doek. Maar wat Tonio prachtig leerde, was dekken. Hij begon er steeds meê een paar minuten voor dat de bel luidde, maar was er altijd meê klaar en had een ingeboren talent voor symmetrie in het plaatsen van al die ‘onnoodige rommel’, als hij bij zich noemde het omslachtige tafelgerei van ‘de rijke menschen’. En kwamen de ‘rijke menschen’ binnen - de ‘rijke menschen’ die in het pension zes en zeven franc betaalden - dan stond Tonio grimlachend gereed, met een servet over den arm, en begon zelfs reeds, achter den waard aan, die het vleesch diende, de groente aan te bieden. De gasten hadden allen schik in hem en wisten wel, dat hij de ‘protégé’ was van die goede baronessa. Maar Quily zelve sprak nooit over haar beschermeling, haar ‘zoon’, hoe trotsch en gelukkig zij was op Tonio. | |
[pagina 100]
| |
Tonio, van kind, dat knikkerde met de uien zijner moeder, achter in den winkel, was plotseling in de zon van zijn onverwacht geluk, ontwikkeld tot bedachtzaam mensch. In dien luien, mooien, altijd lachenden jongen was een natuurlijke, nuchtere verstandelijkheid, die dadelijk begreep, dat hij van dit onverwachte geluk halen moest wat hij kon. Hij overdacht reeds nooit meer terug in den groentewinkel te komen, of zijn geluk duurde of niet. Des Zondags ging Quily een oogenblik met hem naar Carlotta, om hem te toonen, steeds grooter, steeds mannelijker, steeds met meer dons over zijn lachenden bovenlip, als of hij groeide en bloeide in dien zonnestraal van zijn geluk. Carlotta, tortelteeder, kreunde van welbehagen in haar zoon, maar kermde, dat zij hem miste in de ‘zaak’. Dit maakte Quily wel in de war maar zij troostte zich, stil in hare eigene tevreden verrukking, dat Tonio toch geen toekomst zoû hebben gehad in dat mizerabele groentewinkeltje... Terwijl nu... Heusch, zij was trotsch op hem, en innig gelukkig zelve. Nu kostte hij haar niet veel meer, alleen maar zijn klein pension. Wel had zij gaarne den waard willen vragen of, nu Tonio zoo goed reeds hielp, zij wel noodig had dat pension voor hem te blijven betalen, maar de natuurlijke, aristocratische schuchterheid van den meerdere, die betaalt, een zekere finantieelen gunst te vragen aan den mindere, die betaald wordt, weêrhield haar en zij betaalde, als groote dame, terwijl Tonio, steeds luier, ook steeds vlugger sleep, poetste en dekte. Zijn glimlach was haar een genòt te zien. Zoo als een moeder wel eens een bijna verliefd gevoel kan koesteren voor een mooien zoon, die aardig kijkt of loopt of beweegt, zoo verteederde in Quily de bijna verliefde aandoening om Tonio, al bleef zij steeds de aan geene zinnelijkheid dènkende, maagdlijke, oudere, voorname vrouw. Maar gaf de dag, dat zij Tonio zoo aardig nuttig in huis zag door brengen, haar reeds geluk, er was des avonds een uur, dat zij zich zalig gevoelde. Want Tonio, als hij had af gewasschen, moest dan des avonds voor een uur komen in de kamer zijner beschermster. En Quily, gelukkig en waardig, leerde haar pleegzoon, haar ‘zoon’ dan beter lezen en beter schrijven. De jongen, | |
[pagina 101]
| |
hoe lui ook, en hoe hij smàchtte weg te komen uit dat benauwde huis, met die eeuwig gestookte kacheltjes, die hem stikken deden, weigerde nooit te komen. Hij dacht in zijn nuchtere verstandelijkheid: ik moet er minstens van hebben te leeren lezen en schrijven... want zonder dat te kunnen, kom je tot niets... En Quily leerde hem beter lezen en vervormde zijn heel slecht schrift. Zoet zat groote, bruine Tonio naast slanke, schrale, grijsblonde, voorname Quily en zij leidde zijne ruwe hand of haar eigen potlood wees de te lezene zinnen aan. Hij maakte vorderingen, en toen hij op gemerkt had, dat de oudere cameriere wel eens een paar woorden Engelsch luchtte tegen nieuwe Engelsche gasten, vroeg Tonio, op een avond, aan de baronessa, zijne padrona, of zij hem geen Engelsch kon leeren...? Zij was verrukt over zijne leergierigheid en lachte blij, en verried, dat zij geen Engelsche was maar hem toch wel wat Engelsch kon leeren, als hij dat wilde. En den volgenden morgen, in plaats van bloemen, kocht zij een Engelsch-Italiaansch leerboek. Tonio, in zijn eeuwigen glimlach, knauwde Quily de Engelsche woorden na, in zich stikkende van pret om die gekke taal... En hij leerde, vlug, ongelooflijk vlug, enkele zinnen te zeggen: - It is fine weather... You want a cup of tea... I want some bread and butter... A glass, a spoon... A bottle of wine... Na de les ging Quily, vòl van zalig, voldaan geluk, naar bed en dacht zij, in het duister om haar, aan den glans van Tonio's glimlach... Er waren wel eens kleine wolkjes, in haar moederlijken trots. Zij meende, bij voorbeeld, te hebben op gemerkt, dat na de les van het eerste bad in de badinrichting, Tonio toch wel eens blijk gaf van minder doorwrochte zindelijkheid, dan zijne beschermster gaarne door hem beoefend zag. Hoewel zijn mooi, roze bruin gezicht frisch was en zijn wat ruwe handen niet ‘vuil’ waren te noemen als hij les kwam nemen. En het wàs een wolkje, dat Quily hem niet dorst vragen of hij geregeld zich zijn lichaam waschte. Want de jongen scheen iederen dag te groeien, te groeien en te bloeien, vooral nu Quily hem gekocht had een paar witte, ge- | |
[pagina 102]
| |
steven hemden en een smoking-pak, waar in hij aan tafel dienen moest. Hij stond er, altijd lachende, zoo schattig in achter tafel, dat alle gasten pleizier in hem hadden en naar hem om keken, zelfs Reginald Hurst. Alleen de marchesa keurde zéer af de, te ver gedrevene, humanitaire beginselen van de baronessa, maar als zij op rees met ruischenden sleep en ‘gevolg’, had Tonio reeds geleerd naar de deur te vliegen en die voor zoó hooge gast te openen met een buiging, waar aan de altijd glanzende glimlach een stil intiem sarcasme gaf... Ja, er waren wèl kleine wolkjes. Quily had zich den laatsten tijd de weelde weêr eens vergund cigaretten te koopen, zoo geene bloemen, dure fijne cigaretten zelfs in een Turksche winkel, en waarvan de rook haar niet prikkelde het keelgat... of bijna niet... en die cigaretten verdwenen, verdwenen... Want op sluiten, behalve haar geld, deed Quily niets. Op een middag, dat zij thuis kwam van hare wandeling, trof zij Tonio vóor de opene lade van haar commode... Hij schrikte niet maar lachte, alleen nu beetje bête. - Tonio, zeide Quily ernstig. Ben jij het, die mijn cigaretten rookt? - Neen, heusch niet, signora padrona, zei Tonio allerliefst en glimlachend en niet bête meer. Ik rook nooit. Mi fa male, te rooken. Ik rook nooit... En hij wees naar zijn delicate keel, en stond er als een beeld van aanbiddelijke onschuld, met groote, glanzende, gitten oogen en een glimlach van rood koraal. - Tonio, zeide ernstig zijne meesteres. Zeg het mij liever eerlijk, als jij ze wel eens genomen hebt... - Neen heusch niet, signora padrona, antwoordde de onweêrstaanbare Tonio; ik heb ze heusch nóoit genomen. Quily werd heel treurig, omdat hij loog. En om niet zóo treurig te zijn, nam zij hare laatste cigaretten, en zeide, ze hem reikende: - Want, zie je, Tonio... ik géef je ze liever dan dat ik vermoed, dat je ze steelt... Stelen, dat is niet goed... | |
[pagina 103]
| |
- Zeker niet, signora padrona, antwoordde Tonio héel ernstig en meende, dat het voegzaam was éen enkel oogenblik niet te glimlachen. Zeker niet. Ik dank u wel voor de cigaretten... En hij draaide nu naar de deur en glimlachte weêr en verdween. Quily opende het raam omdat zij vond, dat haar kamertje kwalijk riekte... De zon neeg juist te voorschijn en het kamertje droop van gouden licht en van rozerood. Maar door dat rood en dat goud bleef het héel kleine wolkje drijven en Quily dacht na hoe moeilijk het zoû zijn te leeren, dat stelen niet goed was, zelfs stelen van een paar cigaretten... Moeilijker, veel moeilijker dan te leeren lezen en schrijven, te leeren tafel dekken, zilver poetsen en messen slijpen... | |
VIIIToen Reginald Hurst ziek werd en naar het Engelsche Hospitaal werd vervoerd, kreeg Quily het zeer druk. De dokter noemde de ziekte van zijn patient ‘cerebrale uitputting’, eene uitputting, die van uit de hersenen geheel het schrale lichaam van den armen zoeker scheen te winnen en te overweldigen, zoo dat hij zwijgend, machteloos, bleek, met zijn dunne, bleeke vingers trillende over het witte dek, neêr lag en scheen te staren, immer, naar een ver vizioen... Daar de Piemontees den laatsten tijd niet zeer tevreden was over Tonio, die met àl te veel vlugheid zijn al te groote luiheid zocht te verbloemen, had Quily besloten, streng, zèlve het toezicht te oefenen over zijn werk, en woonde zij het messen slijpen en zilver poetsen bij, terwijl Tonio onder dit hooge toezicht blijk gaf van steeds glanzend glimlachenden ijver, zijne padrona telkens verzekerend, dat het gehéel onnoodig was, dat zij haar geheelen morgen verloor bij haar beschermeling, in de office. - Geheel onnoodig? antwoordde Quily, in het trotsche bewustzijn, dat zij ‘gevonden’ had. En wat moet er van je worden, als je slecht je werk doet en de waard je niet meer wil houden? Moet je dan soms terug, naar den groentewinkel van moeder? | |
[pagina 104]
| |
Tonio, éen oogenblik zonder glimlach, meende, dat dit eindre-zultaat zeer zeker wel héel ‘peccato’ zoû zijn en daarom sleep en poetste hij keùrig dit maal... terwijl eigenlijk Quily's gedachten niet bij hem waren. Eigenlijk dacht zij aan haar armen zieke, die ginds lag in zijn witte hospitaalkamertje, waar de zon rijkelijk binnen vloot, als een vloed van morgengoud, en niet naar binnen wierp een rosse munt van namiddag-aalmoes... maar waar hij, de arme zieke, nauwelijks van dien rijkdom bewust zich was, als hij lag te staren naar het ver vizioen. En een nerveuze koorts beving Quily, omdat zij zoo veel te doen had, omdat haar leven plotseling zoo rijk was gevuld met ‘gevonden’ dingen, want nadat zij den morgen zich gewijd had aan Tonio's werk, repte zij zich des middags naar het Engelsche hospitaal, dat zeer ver af was gelegen, en repte zij zich te voet, omdat zij reeds zoo vele uitgaven had met Tonio en met bloemen en ooft te koopen voor zieken Reginald en dat zij voor zichzelve die onkosten uit spaarde op een rijtuig en zelfs op de enkele stuivers van den tram. Zij repte zich dus te voet, beladen met hare dure bloesemtwijgen, gekocht op de Piazza di Spagna, met haar heel mooi ooft, gekocht bij den eersten handelaar, en kwam zij in het Hospitaal aan, dan ontvingen haar de dokter en de twee stijf-strenge Engelsche zusters en de oppasser en werd zij zich bewust, dat eigenlijk hare wijding overbodig was, want dat er al zoo vele menschen om den armen zieke waren, die zoo mat en als onbewust ter neder lag, en dat hij van het ooft slechts een enkele druif mocht persen, hoewel hij van de bloesemtakken, die zij plaatste in den zonnestraal, wel genoot, want hij glimlachte mat haar toe. En de middag ging voorbij, terwijl zij zat aan zijn voeteneinde, zwijgend, en slechts even belde als hij hulp noodig had van oppasser of zuster... Zat zij dan weêr zwijgend op hare plaats, dan was er verder niets voor haar te doen, dan zich te wijden in stilte. Hij behoefde vooral rust en zij mocht noch voor lezen noch spreken. Zij zelve had een boek op de knie, waarin zij geruischloos bladerde, zonder te lezen... Hare oogen dwaalden soms schuchter op, als was hare blik zelfs bevreesd hem te storen. De | |
[pagina 105]
| |
zonnestraal gleed weg van debloementwijgen, maar het kamertje behield in zich de zonnewarmte. En hij lag en hij staarde en zij zat en deed of zij las. Hij was heel zwak en de zuster kwam hem ieder uur voeden met melk of ei. Alleen zijn glimlach zeide Quily, dat hij gelukkig was haar te zien naast zijn bed. En in zich kon zij niet helpen dien matten, stervenden glimlach te vergelijken met dien glanzenden glimlach van Tonio en dwaalden hare gedachten naar Tonio af... Zij zag hem, in hare verbeelding, snuffelen in hare kamer, naar de cigaretten, die zij nu af sloot. En aan Reginalds ziekbed, zocht zij in zich te verontschuldigen de fouten van Tonio, zoo als een moeder doet, die de fouten overdenkt van haar jongsten zoon aan het ziekbed van haren oudsten zoon. Stond zij dan op, dan was zij moê en stijf van het zitten en zwijgen en ging door den vallenden avond te voet naar huis, nu dwalende, dankbaar om lucht en beweging... En begon zij dan op te zien morgen wederom naar het Hospitaal te moeten gaan, waarheen niets natuurlijk haar dwong en waar hare wijding zoo nutteloos was en zij maar zat en zweeg. En bedacht zij of zij niet eenmaal zoû kunnen overslaan haar bezoek... dadelijk daarop zich niet lief vindende en weg werkend van zich de egoïste gedachte. En toch... zij had gemeend, dat de dokter niet altijd goed keurde zelfs de bloemen, en dat de Engelsche zuster altijd zoo koel tegen haar was... En zij werd zich bewust moê te zijn van hare wijding aan den zieke, die haar misschien niet van noode had. Zij werd erg weemoedig om dat geweifel in zich en toen zij thuis in het pension kwam, gevoelde zij zich ontmoedigd en moê. Haar kamertje was donker en kil op dit uur en zij bleef zitten, te moê, te ontmoedigd om thans voor zichzelve vuur te maken en thee te bereiden. En zat neêr in den donker droef, smachtende naar de gezelligheid van het middagmaallicht en naar hare avondles met Tonio. Toen zij plotseling, op de gang, meende te hooren de stemmen van de marchesa en den Piemontees. De Piemontees sprak gedempt maar de marchesa was zeer opgewonden en sprak schril en luid en Quily, op geschrikt, luisterde. Zij begreep, dat de marchesa zeer ontevreden was en dat de Piemontees, te vergeefs, | |
[pagina 106]
| |
haar poogde rustig te houden. En steeds schreeuwde schriller de marchesa en steeds gejaagder dof en gedempt berustigde de Piemontees. Quily was opgestaan en luisterde aan de deur en plots begreep zij, waarover het ging. De marchesa, razend, beklaagde zich, dat dien middag, nadat zij in het bad was geweest, zij op haar toilettafel een harer brillianten oorknoppen had vermist... Een der Kohinoren, dacht Quily eerst... en schrikte toen dadelijk na en dacht, als in een weêrlichtflits, aan Tonio... Ja, de marchesa vermiste een harer Kohinoren... En nu zelve dempende hare stem, die toch pauweschril voort bleef schetteren, hoorde Quily haar uitleggen aan den Piemontees, dat hare ‘familie-juweelen’ natuurlijk in de Bank waren, maar dat zij van die ‘familiejuweelen’, zeer dure, imitatie's droeg, als zij beweerde, dat àlle dames van voorname familie deden. En toen, scheen het Quily toe, dat zij de stem weêr verhief en wel ter wille van Quily zelve. Want zij verstond ‘la baronessa’ en ‘Tonio’ en dien naam en die titel hatelijk gemengd door een... Zelfs met bedoelingen, waar arme Quily van schrikte en die zoo verre, ach zoo verre steeds waren gebleven van haar zich wijden willend, moederlijk oude-vrijsters-hart! En zonk zij neêr op den stoel bij haar deur, terwijl zij den Piemontees, ter eere van zijn pension, hoorde verzekeren, dat iedereen in zijn huis trouw en eerlijk was, waarna hij beweerde, dat het uur naderde van het diner en hij naar beneden moest, maar dadelijk na het diner werk van de zaak zoû maken... Arme Quily beefde over geheel haar arme lijf. Zij kwam bleek en ontdaan veel te laat aan het diner en zag dadelijk, dat de marchesa geen Kohinoren in de ooren droeg, terwijl juist, toen Quily binnen kwam, Tonio, glimlachend als steeds, de marchesa, die van stille woede bezeten zat, bediende... Onder den glanzenden glimlach van den jongen was niets van aandoening te bespeuren. Hij ging langs de tafel rond en diende keuriglijk en glimlachte steeds allerinnemendst. Het diner spoedde sneller ten einde, omdat de Piemontees, zenuwachtig, jaagde. En dadelijk, na het diner, klopte de Piemontees bij Quily aan en vroeg haar te spreken. En ontbood zij, waar- | |
[pagina 107]
| |
dig, Tonio en vroeg hem zelve, in tegenwoordigheid van den waard of hij iets wist van den brilliant van de marchesa. Hij lachte en deed of hij dacht, dat dit alles een scherzo was omdat de marchesa hare diamanten dien avond niet had gedragen. Hij scheen daar zelfs heel veel pleizier van te hebben. En ontkende toen heel ernstig, met een lief gezicht van beleedigde onschuld, dat hij de brilliant zoû genomen hebben! Toen plotseling weêr de pauwestem van de marchesa schrilde door de gang. En zij alle drie stortten ter deur en Quily op de trap de marchesa aanschouwde, die riep om den waard... En Quily, oogenblikkelijk, aanschouwde, dat aan de oorlellen van de marchesa de twee Kohinoren schitterden, onwaarschijnlijk, en opslurpend àl het doffe licht van de twee bijna uitgebrande electrische ganglampjes. De Piemontees haastte zich naar de marchesa en, met een woedenden blik naar Tonio, legde zij uit, dat zij hare brilliant had terug gevonden... Op hare kaptafel... Quily, hare kamerdeur nog open, zonk neêr op den stoel. Het scheen haar toe of zij durende twee uren niet had geademd. Nu kwam hare stem en haar moed terug en riep zij: - Tonio... kom binnen... en sluit de deur! Tonio kwam, lachende, en sloot de deur en stond voor zijne padrona. - Ze heeft haar brilliant weêr terug, zei Tonio, onschuldiglijk nu glimlachende. Zij draagt weêr haar brillianten. - Tonio, zeide Quily, streng als een rechter en met nog na knikkende knieën. Wàt is er gebeurd met dien brilliant? - Ik weet het niet, hield Tonio vol. Ik weet het niet. Misschien heeft ze den brilliant verlegd. Of laten vallen. Of heeft het ‘gevolg’ den brilliant gestolen. - Tonio, zei Quily; je mag niemand beschuldigen, als je niets weet. - De padrona beschuldigt mij wel, ging Tonio klagelijk tegen, maar glimlachte dadelijk na. En zeide, goedmoedig vertrouwelijk: - En trouwens... stelen! Wie zoû nu de brillianten van de marchesa stelen...! Die zijn immers valsch... en nièts waard! | |
[pagina 108]
| |
Quily, verschrikt van zijn doorzicht, zag hem aan. En vroeg toen: - Maar hoe weét jij dat... dat ze valsch zijn? Tonio verwarde zich en hernam, glimlachend maar stamelend: - Nu... dat zie je immers dadelijk... Bij den éersten oogopslag. Zelfs vertrouwende, naïve Quily liep er niet in en begreep nu, dat Tonio zich verried. Hij wist iets. Hij had iets gedaan. - Tonio, zeide zijne meesteres. Vertèl me... hoe je weet, dat zij valsch zijn... - Ik dàcht het, sprak Tonio, lamzacht. Als ze niet schitteren, dan... - Maar ze schitteren juist wel, zei Quily. - Ik weet niet, zei Tonio. Ik dacht, dat... Maar ik weet niet... Als ze zoo heel hèl schitteren, blauw en geel, dan... hebben ze me wel eens gezegd... Het licht ging voor Quily op. In éen flits. Zij begreep, dat Tonio het kristal had gestolen en bij den een of anderen beruchten juwelier had gebracht. Zij begreep, dat de jongen gehoord had, dat de steen valsch was. Zij begreep, dat Tonio den steen weêr rustig terug had gelegd in de kamer van de marchesa. Het was Quily plotseling of zij héel wereldwijs was geworden, in een enkelen middag en zàg in den afgrond van menschelijke ondeugd... Maar zij werd héel droef nu. En zeide, zonder den jongen meer ièts te verwijten: - Tonio, ik ben van avond te moê om je les te geven. Je kan gaan. En het trof haar, dat Tonio haar te leur gesteld aan zag. Hij zeide ook: - Peccato, signora padrona... Ik had u juist willen vragen: wat is in het Engelsch: fooi? - Tip, zei Quily doodmoê. Of neen, ik vergis me, Tonio: tip is niet netjes: je moet zeggen: fee. - Dus fee is ‘beleefd’? vroeg Tonio. En tip is... niet zoo ‘beleefd’? - Je moet tip niet zeggen, herhaalde arme Quily doodmoê. Je moet tip niet zeggen... Ga nu, Tonio, ga nu! Hij verontschuldigde zich en ging glimlachend. Het laatste wat Quily van Tonio zag, was een glanzende glimlach... | |
[pagina 109]
| |
IXQuily, moê van de noodelooze bezoeken aan Reginald, had éen dag over geslagen en toen zij na dien in het Hospitaal des middags kwam, trad de lange, Engelsche zuster streng en zonder een woord haar tegen op de gang en liet haar binnen de kamer. En Quily schrikte hevig, want Reginald lag dood. De kamer was proper, het bed zeer wit en op het witte kussen lag het witte gelaat van den doode; het vale, blonde haar viel sluik langs zijn pijnlijk beenige slapen; spits en beenig stak de neus vooruit en kleurloos trokken de lippen. En haar scheen het toe, dat de doode haar stil zwijgend verweet, dat zij den vorigen dag had over geslagen hem te bezoeken, en dat zij heden, dat zij kwam aan zijn sterfbed, hem geene bloemen bracht. Alles in de witte kamer verweet haar: de weg zich trekkende zonnestraal, de bloemlooze leêgte op de ordelijk geschikte commode, het strenge gezicht van de zuster en zelfs de afwezigheid van den dokter, die niets meer te doen had bij dezen patient. En arme Quily was zoo ontroerd door zoo algemeen verwijt en zoo ontdaan door den dood, dien zij niet had verwacht, dat het haar onmogelijk was te schreien en zij, alleen bevende over geheel haar arme lichaam heen, zag over het kleine lichaam van den gestorvene, waar over bootste het witte laken, neêr zeeg op hare knieën en een trillenden, voorzichtigen kus als neêr legde op de fijne, dunne hand... Toen stond zij op en ging, zonder een woord. Maar buiten, zoekende de zijwegen der Via Appia, weende zij bitterlijk in een groote leêgte, die eensklaps golfde om haar rond, als of de arme doode veel, zeer veel geteld in haar leven had. En vergat zij geheel en al, dat de doode nauwlijks door haar leven gegaan was durende enkele weken slechts, durende de zonsondergangen in hun beider kamers, durende enkele maaltijden, wandelingen en gesprekken, waar in zij ter nauwernood elkanders zielen hadden aan gevoeld en was het haar, door dit vergeten, een zeer oprechte smart of zij een ouden vriend had verloren, een ouden vriend, waar aan zij niet genoeg zich gewijd had en dien zij verwaarloosd had voor | |
[pagina 110]
| |
een ander. Een vriend... ja, bijna een zoon, een ouderen zoon, dien zij ziek, verwaarloosd had voor een jongeren, een Benjamin steeds gezond en glimlachend. En liep zij steeds langs de wegen weenende... Rondom haar verschoot de immense Campagna in teedere, violette tinten, van eene schoonheid wonderbaar, als uit smeltend amethyst, dat vervloeide tot aan den horizon der avondroze bergen. Dunne dampen van stofgoud-doorwemeld ijl lila trokken op, nu de zon achter Rome zonk, ros purper stralende door een ènkelen schermpijndom heen, heel donker tegen de mauve-purperen lucht. Langs de weg verteederden in een vreemde aandoenlijkheid de antieke sepulkers, verbrokkeld. Verder afliepen de aquadukten met hunne bogen weg naar de verre kimmen, als naderden zij het Verleden zelve, de landen der verschemerde eeuwen. Terwijl de donker gemantelde herder de vale schapen, zonschamp-belicht de wollige ruggen, dreef naar den stal... Eén oogenblik overweldigde deze schoonheid de arme, verlatene ziel van de eenzame dwaalster, die, schoon zij niets te verwijten zich had, òm hare eenzaamheid, zich heftig verweet. En vergat zij te weenen, kijkende om zich rond. En stilde deze hare ziel vùllende Schoonheid het hevig verwijt. En wandelde zij naar de stad toe, zeer moê, maar nu zich gelaten en rustiger schikkende aan wat moest zijn. Dat haar leven weêr leêger geworden was. Dat er eene wijding minder weêr in zoû zijn. Dat er wèg uit haar leven genomen was. En dacht zij aan Tonio, dien zij toch behield. En liefkoosde zij de illuzie, dat zij hem op wilde voeden, nu, tot een goed mensch, die zoû weten het onderscheid tusschen eerlijk en oneerlijk, tusschen mijn en dijn, tusschen goed en slecht... Bedacht zij, hoe zij die moeilijke taak zoû vervullen... En gevoelde nauwlijks haar vermoeienis en vergat zelfs bij het Lateraan een rijtuig te nemen... En liep door... Rustiger nu dacht zij aan den doode... En de gedachte aan den dood, deed haar denken aan dien anderen doode, haar vader, aan Holland en de Veluwe en het ‘kasteel’, aan ‘den toren’ en de bibliotheek, aan àlle lieve dingen van vroeger, van studie en antieke lektuur van vroeger en die lieve | |
[pagina 111]
| |
dingen, die er geweest waren in zicht van de schoonheid der bloeiende heide onder wazige wolkenlucht veridealizeerden zich dezen middag, nu om de droomster gebreid zich had die andere purperen schoonheid van Rome's Campagna... Nu wist zij dit land héel lief te hebben, nu zij het andere land, in de verteedering harer herinnering, zich bracht vóor de ziele-oogen... En bedacht zij, dat zij nooit de liefde gekend had, dat zij nooit had lief gehad zelfs, zoo als een vrouw lief heeft een man... Omdat het moederlijke, voelde zij duidelijk wel, het vrouwelijke in haar had overheerscht en zij alleen had gevoeld iets van sympathie, wanneer zij niet vermoed had, dat zij tevens zich moederlijk wijden kon... En dacht zij zich, vaag, in Holland terug, op ‘het kasteel’ aan den zoom van de Veluwe, met een man, dien zij nauwlijks zag, maar met vele, vele kinderen, die rondom haar bloeiden en lachten... Toen lachte zij, stil, om zich zelve... Hier liep zij, alleen, een oude vrijster, een eenzame, hier liep zij, als zòcht zij en bedacht en bedroomde zich de teedere ‘verhaaltjes’, zoo als een kind doet, als het niet slapen kan... Neen, de bloeiende lachende kinderen zouden nooit om haar zijn... Maar nu de arme doode, wien zij, ach, zoo weinig van nut was geweest, niet meer dáar was... nu zoû zij zich wijden met alle de laatste kracht, die haar overbleef, aan dat éene kind, aan den jongen, aan Tonio en een goed mensch van hem pogen te maken. Het was heel laat, toen zij thuis kwam. Het was geheel donker en na haren gedachte-weemoed en den zachten troost der Campagna-schoonheid, deden de moderne straten en de felle lantaren haar schichtig en wreed schel aan. Zij was doodmoê. Zij sleepte de gezwollene voeten. Zij sleepte zich de trappen op. Reeds ging de bel voor het diner. Zij frischte zich haastig op en vond beneden haar bord soep koud. Er waren nieuwe, drukke ‘Tedeschi’, er waren veel nieuwe, onverschillige menschen. De marchesa was weg, verontwaardigd vertrokken na de geschiedenis met den brilliant. Op Reginalds plaats, naast Quily, zat een groote, zware, baardige Duitsche professor, zwaarwichtig betuigend, als of hij | |
[pagina 112]
| |
college hield. Quily at gelaten de koude soep en toen de waard haar bord weg nam, zeide zij zacht: - Die arme signore Hurst... De waard keek haar vol gehuicheld belang aan, nerveus om zijn plots vele nieuwe gasten, op wie hij niet gerekend had met de keuken. - Hij is dood... brak Quily's stem en zij dacht uit te barsten in snikken. Hij is dood... - Poverino, poverino! huichelde beleefd de Piemontees, terwijl hij berekende: zoo veel gasten, zoo veel plakjes vleesch en dat hij er nooit komen zoû... Maar Quily zag door de eetzaal en miste Tonio... En toen de oudere cameriere, die zich met den waard af sloofde de rumoerige ‘Tedeschi’ te bedienen, haar een schoon bord haastig voor klakte, vroeg Quily vlug: - Wat doet Tonio toch zoo lang in de office... De cameriere trok echter een grijns en mompelde in zijn haast onverstaanbaar en klakte verder zijn borden voor... - Wat doet Tonio toch zoo lang in de office...? herhaalde Quily, toen de Piemontees haar het eerste gerecht voor diende: een mayonnaise van visch, met weinig visch en veel stukjes hard ei. - O, la bestia! riep de waard uit. Tonio is weg, baronessa!... Straks zal ik u alles vertellen... Maar ik wilde u nog vragen: wil u niet liever van middag twee spiegeleieren... in plaats van vleesch...?? Ontroerd, verbaasd zag arme Quily op. Tonio weg... twee spiegeleieren... Zij wist niet meer, begreep niet goed, werd heel, heel erg zenuwachtig... En zeide bevende, maar gelaten toe stemmend: - Goed, goed, twee spiegeleieren... Terwijl het vaag door haar heen flitste, dat Tonio met het vleesch op de loop zoû zijn... De Piemontees, op gelucht, diende Quily de spiegeleieren en kwam toe met zijn gebraad... En dadelijk, na het diner, zocht de Piemontees Quily op in hare kamer, waar zij hem wachtte... En herhaalde, de vuisten nu ballend: | |
[pagina 113]
| |
- O la bestia, la bestia, dàt te doen, juist nu ik nieuwe gasten heb! Dat mij aan te doen, dat u aan te doen, baronessa, ù, die zoo lief voor hem was! - Maar wat heeft Tonio dan gedaan? vroeg arme Quily, die met knikkende knieën was neêr gezonken op den stoel bij de deur. - Hij is eenvoudig wèg gegaan... begon de waard uit te leggen. - Heeft hij niet... gestolen? vroeg Quily angstig. - Ik geloof het niet, zei de waard. Neen, hij heeft niet bepaald gestòlen. Hij is eenvoudig wèg gegaan, en... - Wèg gegaan?? herhaalde de arme Quily. - Wèg gegaan! herhaalde de waard. En weet u waar naar toe?? Naar het Hôtel d'Angleterre, waar ze dadelijk een cameriere noodig hadden! Hij had dat gelezen in de courant en heeft zich stilletjes aan geboden en, naar het schijnt, zoo een goeden indruk gemaakt, dat de eigenaar hem dadelijk veertig francs in de maand heeft geboden als hij dezen avond nog dienen kwam! Omdat hij van mij geen getuigschrift kon overleggen, heeft hij, als examen, de tafel gedekt, den bezitter even bediend en zijn drie woorden Engelsch gelucht! En verdient van af van daag veertig francs! Veertig francs! Onze arme Giuseppe krijgt maar vijf-en-twintig van mij! En weet u, baronessa, hij is gegaan met zijn smoking en met zijn kleêren, die u hem gegeven heeft. Ik wilde hem nog weêrhouden, maar hij zei, dat u ze gegeven had en dat hij er mee doen mocht wat hij woû... Wil u ze terug hebben, en wil ik de politie waarschuwen? - Neen, neen, neen, stamelde arme Quily. Laat hem ze maar behouden... - Daar wordt gebeld aan de voordeur! riep de Piemontees. Dat zijn weêr nieuwe gasten! Die Tonio, die ons verlaat op zoo een oogenblik! La bestia!! Permesso, baronessa? En de Piemontees haastte zich de trappen af, want hij had geen portier aan de voordeur. Om Quily werd het op nieuw donker in het kleine kamertje. Heel donker en koud en eenzaam. De langzame, groote tranen dropen langs haar gloeiende wangen. Reginald dood... Tonio | |
[pagina 114]
| |
weg... Wat was haar leven plotseling leêg! Wat zoû zij missen haar armen, zieken vriend... en missen de avondlessen met Tonio: I want a spoon, you want a cup of tea... Alles wat hare wijding geweest was, alles wat zij gezocht en gevonden had... wèg was het weêr... dood en wèg! O God, hoe leêg was het leven, en hoe moeilijk, hoe moeilijk te vinden!! Het huiverde over hare schouders en rug... Zóo leêg, zoo levensleêg, zoo wijdingloos, ach, oud te moeten worden in nutteloosheid en doelloosheid! Geleefd te hebben voor niets! Misschien alleen... om Tonio... in meerdere verleiding te hebben gebracht dan hij ooit in het groentewinkeltje van Carlotta gekend zoû hebben! Quily voelde zich heel ongelukkig en kroop zacht snikkend in bed. Aan weêrszijden van haar kamertje, ook in het armzalige vertrekje van Reginald, rumoerden de ruwe, Duitsche stemmen. En snurkten later òp... Quily sliep niet die nacht. En den volgenden dag, moê en gebroken, meldde zij zich aan voor de studie-wandelingen, onder leiding van een Romeinschen professor, door de ruïne's van Rome. Hare gelaten, schrale silhouet met het bleeke, voorname gezichtje, waarom het grijzende, blonde haar, verschilde nauwlijks van de andere, Engelsche silhouetten der zich in Rome's Oudheid levensbelang zoekende vrouwefiguren, het potlood in de hand en ijverig aanteekeningen makende, terwijl de professor, leerende, stil hield bij Huis van Vesta of tempel van Kybele... Want Quily, gelaten, zocht niet meer en had zich gevoegd bij de schare... |
|