| |
| |
| |
De mijmerij
Dit is de dag der grisaille, buiten. De grijze mist druipt tusschen de stammen der iepeboomen, waar, aan de toppen, de allerlaatste herfstbladeren, sidderen op de allereerste winterwinden. De lucht valt laag, zwaar en grauw. Over de grachten schemert een grijzig waas van vochtigheid, dat aarzelt. Vage droppelen sijpelen neêr...
Omvang mij, o Mijmerij! Het vuur vlamt hoog en de schaduwen trillen vreemd in de hoeken der donkere kamer. Zij dansen, of zij elkander aan de hand hebben gevat. En, in de enge hoeken, op en neêr, op en neêr, zwieren zij een tango van duister pleizier. Omvang mij, o Mijmerij! Wie zijn deze dansende schimmen, wie doen dezen doodendans daar donkeren voor mijn mijmerende oogen? Zijn zij mijne Zonden, die vreugde vieren?
Ik wil de lamp niet op steken, niet werken. O, wat doelloos is het te werken op een wereld, waar zoo veel gewerkt reeds is! Wat doelloos is het te schrijven, of te lezen, of wat ook te doen, als de Mijmerij ons omvangt, in hare armen van zondige schaduw, bij een hoog-op vlammend vuur en de schimmen onzer Zonden dansen! Waarvoor nòg meer te schrijven, meerdere boeken te lezen, waarvoor steeds die brieven te beantwoorden, waarvoor ièts ook maar te doèn, als ik mijmeren kan met de Mijmerij! Zij heeft mij reeds hare schaduwarmen om het hoofd geslagen, om mijn geheele luie lichaam, dat ligt bij het vuur en zij wiegt mij al heen en weêr. Zij wil mij wiegen op het rythme van mijner zonden dans. Zij is zoo week als zwart fluweel en zwart mollig bontwerk. Zij wiegt mij warm en wil mij omwikkelen in hare wellusten...
Ik geef mij aan hare weelde over. En terwijl zij omvat mij
| |
| |
houdt, toovert zij voor mij de half vreugdige, half weemoedige herinneringen, die zijn de schimmen mijner Zonden. Zij wringen zich daar in den hoek van de kamer en de zwarte rozen hunner monden splijten open in lach... De zwarte vonken hunner oogen fosferen als sfinxe-oogen... Zij vallen in éen als bezwijmen zij en dàn veeren zij weer op tot de zoldering... Zij herinneren mij mijne moedeloosheden en mijn plotse energieën, en zij zijn allen, allen zondig. Als zwarte irissen bloeien zij daar tegen den wand, als fluweelen spoken spelen zij hun wisselende rei. En steeds staren zij mij aan en lachen hun lach van weemoed.
Dit is mijn liefste, donkere ure. Nu doe ik niets, nu denk ik niets, nu mijmer ik alleen en mijn gemijmer is herinnering, al mijne mijmeringen zijn herinneringen. En langzaam, tusschen de herinneringen, tusschen de schimmen der Zonden, wringt zich op een grootere, ijlere schaduw, de Schaduw van mijne Smart. Daar staat zij, transparant somber tegen den door de dansende vlammen verlichten wand; daar staat zij, tragisch, de handen wringende en de verdorven zondespoken zijn om haar neêr gezonken en kruipen aan haar voet. Daar staat zij en staart mij aan met hare weenende, blanke oogen...
O, Smart, die ik heb geleden, ik heb u nooit vergeten! Het leven is voort gegaan, omdat ik toèn jong was en sterker dan ik zelve wist en niet gestorven ben en mij slechts snikkend, gebroken heb laten zinken in de armen van al wat troostend mij wilde omringen. Maar heb ik u ook verzwegen, o Smart, ik heb u nooit vergeten. En in oogenblikken als deze, dat de Mijmerij mij omvangt in hare stille omhelzing, rijst gij steeds op na den eerst zwierigen dans der zondeschimmen. Dan staat gij daar zoo puur en groot, als de Moeder mijner ziel, als het immense Leed, dat haar kind deed lijden om het - misschien! - te louteren voor latere levens. O, mijn Leed, o mijn hevige Smart... toèn, eenmaal, scheent gij mij bovenmenschelijk toe; nu heb ik u uit geleden, maar vergeten zal ik u nooit. O mijn Smart, wat waart gij toen zwaar, wat hebt gij mij toen verpletterd, zoo zeer, dat ik mijzelven nu verbaas, dat ik nog leef. Wat heb ik met u geworsteld, gehijgd, wat
| |
| |
hebben wij samen geleden, ik om ù maar gij om mij, die mij smart aan moest doen, o Smart! Toen zijn de dagen voorbij gegaan, de jaren voorbij gegaan; toen zijt gij mij heilig geworden, terwijl ik, onwillig, herleefde. En, nu in deze liefste, donkere ure, nu zie ik u, na den dollen dans, voor mij verrijzen als steeds, zoo groot, zoo zuiver, zoo rein, o Smart van mijn leven, Moeder van mijn ziel! Gij zijt de Waarheid geweest, de immense Waarheid, bijna te immens voor mijn kleine leven, te verpletterend voor mijn kleine zelf! Gij zijt de reusachtige Werkelijkheid geweest, o immense Smart, die de goden mij gaven! Nu, nu, worstel ik nièt meer tegen u op; nu hijg ik niet meer mij wringende in uwe armen; nu weet ik slechts, dat gij daar staat met uw schimmebeeld en geweest zijt en zoo gij nòg zijt, vergoddelijkt zijt in uw starende schaduw. Ik ben uw kind, o groote Smart. Ik ben uw kind, dat gegroeid is tot mensch; ik ben uw zwak kind, dat gegroeid is trots u en met u tot mensch, tot kracht, naar de nieuwe levens toe, en zonder ù, ware ik niet gegroeid. Gij, o Smart, hadt niets voor mij dan de smart; gij hadt géen geluk toen voor mij, maar liever dan nièts van u, groote Moeder, te ontvangen, ontving ik wàt gij mij geven kondt: de groote Levenssmart! Hoe zwaar woog uw vreeslijk geschenk in mijne handen! Hoe boog ik onder uw last! Hoe voor immer druktet gij uw indruk in mijn toen bezwijmende ziel!
Gij zijt voorbij, gij zijt gegaan. Alles van u is gegaan. Alles wat gij waart: liefde, lijden, smachten, snikken, seconden geluk en maanden wanhoop... dat àlles, dat àlles is heen. En nu, in deze Mijmerij, zijt gij alleen van dat alles over, o schim van Smart, o groote Roerlooze met de blanke oogen! Nauwlijks trilt uw beeld met den afschijn der stadige vlam mede tegen den wand, die, zoo nabij, is geworden als de einder mijns levens. Daar staat gij en daar zult gij altijd staan, in de donkere, stille, bijna wellustige ure der Mijmerij... Maar gij, gij loutert die wellust; gij, gij verjaagt de andere zondige schimmen; gij, gij openbaart u alléén als het aller-eigenlijkste mijns kleinen levens, dat gij eenmaal hebt radeloos groot gemaakt, want wie ù lijdt, voelt zijn wanhopige ziel groeien tot onmetelijkheid toe, of de drop, die nauwlijks weêr- | |
| |
spiegelde wat zwakken weêrglans van zon, zwol tot de zee, die wanhopig radeloos òp stormt tegen onverbiddelijken hemel...
Mijn Smart, o mijn Smart, sta stil! Tril nog even uw beeld uit, daar ginds, tegen die kamerwand, die tot den horizon van het Verleden schijnt weg gedeinsd. Zie, ik snik niet meer in wanhoop. Ik heb u aanvaard. Ik zie u nu aan, met gevouwen handen; ik bid u aan, als mijne zwaard-doorstokene Moeder. Gij leedt met mij, gij waart mijzelve. Terwijl ik met u streed, gaaft gij mij uw bittere kussen. Zie, al zijn mijn oogen vòl tranen om wat verging, om wat niet meer dan herinnering is in de Mijmerij... ik snik niet meer in wanhoop. Ik heb mij vroom overgegeven. Uw wil geschiedde, o Smart. Ik heb dòor geleefd, als gij wildet, o Smart. Ik zelve ben niets geweest dan uw ding. Dan uw schepsel, dat u gehoorzaamde. Ik dank u, o Smart, voor uw gave.
Ik zie, in de duistere kamer, waar de nacht zich stapelt, uw groot, donker, tragiesch moederbeeld zwijmen. O, Smart, o beeld van mijn Smart, o schim van mijn Smart, zoo gij voor mijn starenden blik u nu op lost, zoo gij verzwijmt... ga dan, o Spook, dat ik aanbid, naar wien mij ùzelve deed lijden en zeg, dat, zoo ik zegenen mag, ik zegen wie mij ù gaf!
***
Hoe vaak is zoo niet de Mijmerij van den Herfst, in de stille kamer, bij het stille vuur... Hoe vaak was zij zoo niet in het Noorden, hoe vaak was zij zoo niet in het Zuiden... Maar in het Zuiden was ook na die Mijmerij die andere, zoo zonderling, zoo bijna ongelooflijk teeder...
De olijvegaarden zilveren wemelig, de amandelboomen bloeien, de ooftbongerds sneeuwen met geurigen val... O, te mijmeren, met den streep van zacht blauwe zee, even getrokken daar ginds in het nevelig lichte lentewaas, dat worden gaat goud van zon... Omvang mij, o Mijmerij! Laat de lichte schimmen als nimfen nu dansen tusschen de licht getinte grijze looveren, laat ze hare luchtige reien schakelen de knoestige boomstammen om of tusschen bloeiende heesters en sneeuwende takken door gaan en
| |
| |
mij verbeelden de lichte schimmen mijner latere Vreugden, en gijzelve, o Mijmerij, roep het moederlijke beeld op van mijn Levenstroost! Nu ik daar lig op de heuvelende helling, onder de vredige olijvetwijgen, lijkt het mij, dat ik u zie, o Troost, en uw blauwe sluier, zoo licht en lucht als het nevelige lenteblauw zelve, fladdert tusschen de vallende bloesems door... O Troost, o dierbare Troost, gij zijt als een àndere Moeder geweest, die verjeugdigde uw uitgeleden zoon; gij waart als de troosteresse, die het Leven mij zond, laat, maar niet te laat en tòch te laat, o Troost, om òoit mij te doen vergeten Smart, donkere moeder Smart...
---------------------------------------
Het is herfstsomber om mij heen en het zijn niet de zilverschemeringen der olijven, de geurige roze bloeiïngen van bongerds en amandelgaarden... Een kille bries rilt over de grachten, de laatste bladeren drijven over het grauwe water; de Noordelijke winter zal dra nader zweven en hare klamme wade waait al om mij heen... De duinen golven nu grijs om mij rond en mijn voet stuivelt òp het grijze zand, eens zoo blond als blonde kinderen zijn... De zandige heuvelen glooien toe naar de woelende zee, die nóoit blauwde als daar ginds...
En de Mijmerij, de Mijmerij omvangt mij, met den klammen wind.
O wàt zult gij mij geven, gij, o steeds even Droefgeestige, of gij wellustig zijt of smartelijk of troostelijk?... Waarmeê zult gij mij doen omdansen: met vale Zonden, met vage Vreugden en steeds beiden even droefgeestig, of zij Vreugden of Zonden zijn??
Neen, o Mijmerij... Geef mij mijne Zonden niet, hier in dit Noordelijke, duingrauwe najaar, zelfs niet als weemoedig lachende herinnering... Geef mij ook niet die van mijn Troost... Geef mij alléen die van mijn Leed... Geef mij, hier, in mijn eigen land, terwijl ik mijmer - de wind om mijn hoofd - naar mijne ernstige, nóoit als daar ginds blauwende zee toe, alléen de herinnering aan U, o Moeder mijns Levens, aan U, o Ontzaglijke, die ik al zie naderen in eeuwige droefheid naar mij toe als een Schim, in wier schaduw de Winter aan sluipt... alleen de herinnering aan u, o Smart, die ik hèb geleden, maar nooit heb vergeten...
|
|