Proza. Eerste bundel
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdEerste bundel
[pagina 52]
| |
IIn welk land, bij welke zee weet ik niet waar het was, maar het was een donker eikenwoud, in schemer van vallende nacht, en in de nacht van het eikenwoud hóorde ik het bruisen der zee, hoorde ik de duizendvoudige stem der zee. Ik was alleen, met de Eenzaamheid. Zij was met mij en om mij in de donkere nacht en het duistere loover waaide boven ons beiden. Ik was jong en treurig en loom sleepte mijn voet voort door de om mij vallende bladeren, de door den wind af gerukte eikenbladeren, die waren nog geurig van lente. Nauwlijks zag ik voor mij den weg, die verloor zich in het mos. En om mij, met de bladeren mede, woei de sluier der Eenzaamheid, aan een nevel gelijk, tusschen eikentronken en takken. Zij is stom. Zij heeft geene stem. Hare vale lippen zijn altijd gesloten. Zij is niet blind, zij is niet doof, zij is stom. Zij ziet met ons de dingen, maar zwijgend. Zij hoort met ons de stemmen van woud en van zee, maar zelfs geen zucht klaagt van hare lippen af. Zij ziet en hoort met ons en zwijgt. Door hare gedachte leeft zij met ons mede. Hare gedachte voelt de onze aan. Hare herinnering heugt zich de onze. Zij is zoo bleek als een schim en zoo ijl. Maar zij is mèt ons als een zuster. Zij gaat met ons mede: voor, achter, ter zijde zweeft zij. Zij was die nacht zoo wit, een nevel; zoo ijl, een droom. En zij glimlacht nooit, hoewel zij bijna dànst op den wind, in het windebeweeg om ons heen. | |
[pagina 53]
| |
Zij is zoo teêr en zoo doorschijnend, als eene ziel, die ons geleidt. Zij geleidde mij die nacht naar de zee. Naar het slot aan zee, het lange, smalle slot aan zee. De wind woei haar soms vóor mij op en dan zweefde zij op den wind maar toch steeds de zee te gemoet en liet zich niet doelloos waaien... Ik heb haar lief maar betreur het alleen, dat zij stom is. Waarom spreekt zij niet met de stemmen, die lief mij zijn? Stilzwijgen kan weelde worden met een wezen als wij, van vleesch en bloed, maar met haar, wordt het zoo droef. Als ik zwijg bij een vriend, dien ik bemin, kan het zalig zijn, maar haar zwijgen bedroeft mij zoo zeer. En dan lacht zij nooit, zij glimlacht zelfs niet... Ik hoû van glimlach en lach. In de donkere nacht van het eikenwoud tooverde de herinnering aan een glimlach om mij rond, als duizend roode dwaallichten door de duisternis. Hoorde ik de herinnering aan een lach, met een korten, klaren, onbekenden vogelslag. Zij zag en hoorde als ik. Zij zag mij aan, de Eenzaamheid, en beduidde mij, dat zij zag en hoorde die zelfde herinneringen. Toen woei alles, alles weg en de Eenzaamheid zelfs woei verder, vooruit, in een langen streep nevelwit en ik volgde haar moeizaam en moê. De boomen ruischten over mijn hoofd en de verre zee ruischte en het ruischte àlles te samen. En ik liep voort en ik werd oud en treurig. De Eenzaamheid leidde mij. Nu, windstille het oogenblik, liep zij naast mij en ik had haar willen hooren zingen. Zij voelde mijn gedachte en zag mij steeds glimlachloos aan, met vreemde, groote, diepe oogen vol nachtekleur. Toen gevoelde ik, dat ik haar niets verborg en zij tot in mijn diepste verlangen zag. En wij gingen samen, samen voort: in een windhoos wirrelde zij voor mij op, maar de nacht was zoo donker, dat ik haar nevelsluier nauwlijks zag wemelen... | |
[pagina 54]
| |
IIToen was het de dag. Maar de vroege dag, die nog nacht is, in de stad, in het huis, in de kamer. Het woud week open met vale poorten, en de zee lag voor mij in den dag zóo vroeg, dat hij nog ijl was van bloedeloosheid. En het smalle, lange slot lag voor mij en zijne vele, vreemde torens hief het op in den bloedeloozen dag. Nu hoorde ik, stormende, de stem van de zee te samen met de stem van den wind en achter mij verruischte de stem van het woud. Maar alle die stemmen waren stom en stemden samen tot woordlooze klacht. De sluier van de Eenzaamheid zwol zóo op van wind en waai, dat zij vulde heel de lucht en zij zelve zweefde op en zij was óveral, alom-tegenwoordig: zij was in lucht en in zee, en zij was om het slot. Het waren als Gothische arkaden, die zich rijden langs de zee, en er voerden trappen heen. En ik ging de trappen op en tusschen de arkaden van spitsbogen raasde de wind. De wind zwiepte en ik liep de arkaden om naar de zeezijde van het slot en ook naar de zee toe spitsten de bogen en de golven beukten tegen de bogen op en braken tegen het slot. En het was heel smal, tusschen de wateren der aan stormende zee, het lange, smalle slot: het was een heel smalle galerij en het schuim sproeierde over mij heen en de golven krulden spattende naar mij toe. En als rossen sloegen zij met de druipende voorhoeven tegen het bazalt der galerij en hunne manen woeien als vlaggen van water àlle een zelfde richting uit. En ik was oud en treurig en de Eenzaamheid was overal en ik zag, dat iedere stormende golf, een aanrazend ros gelijk, eenzaam was, in zijn woede van watergestuif. | |
IIIEn ik bewoonde het eenzame slot. Het was lang en smal en als ik liep de lange, smalle galerijen af, hoorde ik den wind overal door | |
[pagina 55]
| |
het slot heen, in de zalen, onder de arkaden, langs de spitsbogen, die boogden het Noorden langs en het Westen langs, in de hallen, die openden naar het Oosten toe en door den cypressentuin, die zwartte weg naar het Zuiden. En de wind woei uit alle windstreken wisselend over woud en water zijn wilde bewegelijkheid en ik hoorde hem altijd en op zijn vele ademen, boos en bar, zoel en zwoel, zweefde de Eenzaamheid mede en zij was overal steeds om mij rond. In de nachten bracht zij mede hare tallooze schimmen, die zijn stom als zij. Dan deinden over de wilde golven de fosfor-oogelende zielen der verdronkenen in een sabbath van tritonen en nereïden en door de luchten zwierden de stomme maar dichtemonds klagende, eeuwig klagende wolkegeesten; door het slot zweefden geluideloos de vaag omlijnde spoken de torentrappen op en neêr en door de gezwiepte cypressen zag ik de stammen langs de blanke schaduwen gaan der gestorvenen, die liepen het maanlicht in en uit, waar het zich uit de zwarte lucht vrij vocht en viel de donkere kegels door der altijd bewegende boomen. En altijd ruischte het alles te samen en tevens hoorde ik altijd, dat alle stemmen - van zee, en lucht en wind, van golven, looveren en wolken - stom waren en slechts dichtemonds klaagden de Eenzaamheid in. | |
IVHet slot opende alle zijn ramen naar de zee toe en het opende ook alle zijn ramen toe naar het woud en ik zag beiden te gelijk, door alle ramen. Alle trappen van het slot voerden naar alle torens en van alle torens zag ik naar alle wolken en winden boven mij en rondom mij. Alle terrassen traden met alle treden naar alle de baren heen, die brieschten langs het slot. Maar alle poorten van het slot, sedert ik het bewoonde, waren gesloten en openden nooit. Toen was het een dag van durenden storm, dat in het doorruischte schemeren van het vallen des dags, door den cypres- | |
[pagina 56]
| |
senhof, vóor nog de stomme schimmen om mij op waren gerezen, ik twee blanke schaduwen zag naderen, de dichte poort te moet van het terras, dat uit trad in den tuin. En zij schemerden de treden op en door de dichte poort traden zij binnen als ware de poort niet geweest. En ik herkende hen en zij waren stom maar zij glimlachten zoo liefdevol, dat hun zwijgen mij slechts zalig was. En zij namen mij tusschen hen beiden en ik trad tusschen hen beiden het eenzaam slot uit, door de geslotene slotpoort heen, als ware die nooit geweest. Toen wij buiten stonden, voelde ik alle de winden om mijn hoofd en zag ik alle de winden om hunne hoofden, en zag ik alle de winden onder onze voeten. En ik was in hun midden en de nacht viel en alle de schimmen rezen. Zij waren, op den wind, wel duizenden, boven het slot, boven het woud, dat ik verlaten had, over de zee, die wij over wilden zweven. De zee was heel hoog en stormende; de wilde sabbath der schimmen, tritonen, nereïden gelijk, tierde over de zee maar vrees was, vreemd, niet in mij. En wij zweefden over de zee, die stormde beneden ons. Ik zag om naar het woud, dat ik verlaten had, naar het slot, dat ik verliet. Dat was als een lange, sombere streep, daar ginds tegen de kust aan. De torens en de cypressen donkerden, dunnere strepen, de lucht in. Toen verijlde het slot, zoo als het woud reeds lange verijld was. Voor mij daagde de horizon. De zon ging er op, in het Oosten, dat ik het Westen gedacht had. De zon straalde zacht op in een krans van zacht goudene stralen, als een wijde hemelbloem, die ontluikt. Een strand rimpelde verder dan de horizon, die ik het einde gedacht had. En aan het strand rees een kristallen slot: het was zoo lang en smal als dat andere slot van bazalt was geweest. Alle des slots ramen openden naar de zee, die daar spoelde en alle zijne terrassen van kristal traden de wateren toe en vermengden zich met de blauwende golven. Alle torens tintelden weg in het weeke azuur van den jongen dag. Een tuin van bloeiende laurieren ving den zefier in zijne looveren en toen ik nader tusschen hen tweeën aan dreef door de gewillige luchten heen, zag ik, dat alle poorten van het kristallen slot geopend waren. | |
[pagina 57]
| |
En hoorde ik de stemmen, die zongen en zij waren niet meer stom... En door hun zacht juichen heen wimpelden door de lucht ijle flarden; het waren de gescheurde flarden floers van een onmé-telijken sluier en zij dreven overal weg... En het kristallen slot was vol van gasten en zij waren geesten, maar hunne stemmen klonken ons toe met woorden van welkomst, die waren van géene taal en toch verstond ik ze allen. En het stemde alles te zamen: de zee en de lucht en de in de lauweren gevangene zefiers en zacht juichende stemmen en mijn eigene ziel... En ik geloof niet, dat er iets anders was, dat te zeggen is. |
|