- Gedenk den baanveger! drong die niet genoot.
Boven, op straat, aan den rand, stond een meisje. Zij had een paar schaatsen onder haar arm. Een bontje worgde haar halsje en een diep hoedje dreigde als een domper haar flikkerende oogjes te dooven.
- Kom je? lokte de artillerist naar boven, wijd op zijn beenen.
Zij kenden elkaâr niet, maar zij glimlachte.
- Spring maar, zeide hij.
Zij aarzelde nog even en sprong toen.
Er stond daar een stoel aan het einde der baan.
- Wil ik je schaatsen aanbinden?
Zij knikte van ja. Zij had al het zalige glimpje om den hoek van haar mond en ter zij in haar oog. Zij zat neêr en hij bond haar schaatsen aan.
- Willen we rijden? vroeg hij.
Zij knikte van ja; zij had nog geen woord gezegd. Zij reden naast elkaâr, kruislings de armen en zij reed wel goed, meende hij, maar zeide het niet. De handen, ongeschoeid, voelden warm in elkaâr, haar fijnere winkelmeisjes-handje in zijn ruwere artilleriste-hand. Het was warmer dan handschoenen aan, meenden zij beiden, maar zeiden het niet.
Toch zeide zij iets:
- Rij 's achter me...
Hij reed achter haar, zwierde haar voort, zijn twee artilleriste-handen strak om haar slanke heupjes. Zij wiegden zwierende voort. Nu was het heelemaal niet meer noodig wàt ook maar te zeggen. Wie met hen mede schoven en schoten, heen en weêr terug, in telkens herhaalde ontmoeting, zeiden ook niets.
- Gedenk den baanveger!
Een lachje, een gilletje, even een bassiger mannewoord... Zij beiden wiegden maar heen en weêr in het deemster over de gracht, waar de stil genietende silhouetten kwamen en gingen van het eene einde naar het andere.
Toen, met een rukje, draaide hij haar als een tolletje rond en stonden zij.