Voorrede
In den loop der jaren verschenen zoowel in Groot Nederland, als in Het Vaderland, als in de Haagsche Post - ook soms in De Telegraaf - kleinere novellen en schetsen allerlei aard van mijne hand. Het werd mij eene behoefte dit verspreide werk in een blijvender vorm vereenigd te zien en de Uitgevers Van Holkema en Warendorf - hoe weínig uitgevers ook meestal om ‘bundels’ geven - waren niet ongenegen eene uitgave te beginnen van mijn verzameld Proza, waarvan thans het eerste deel aan het publiek wordt voorgelegd. Uit den aard der zaak is deze eerste Proza-verzameling er eene van verschillende schakeering en zullen de volgende zeker dit zelfde eenigszins veeltintige karakter vertoonen. Voor zoo ver het mogelijk is, voegde ik de aan elkaâr verwante novellen en schetsen in elkanders nabuurschap, maar het leek mij nutteloos die verschillende groepen wederom in den bundel te vereenigen onder aparte titels. De lezer bladere dus dezen bundel en, ik hoop, de volgende proza-verzamelingen door naar de gril zijner vingers en blikken. Hij behoeft niet van meet af te beginnen met lezen; hij beginne eenvoudiglijk waar zijn grillige doorbladering geboeid blijft en bladert, na enkele bladzijden vermeiens, weêr verder. Samenhang heeft hij niet van noode te zoeken; uit die eerste tuil ‘Proza’, die hem geboden wordt, kieze hij eene bloem of meerdere bloemen; uit deze handvol min of meer bonte steenen, hem voor gehouden, zoeke hij zelve of, tusschen zoo vele kristallen en amethysten, een diamantje stil schittert: aan hem, niet aan mij, zij het om dit te bevinden.
De Steeg, 12. vi.xxiii
Louis Couperus