Over lichtende drempels
(1993)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
IIn het groote huis was een zwijgende wachting van de spoedige ure, die komen ging, nu de zieke vrouw stervende was. Beneden zaten een paar bloedverwanten en zij wachtten af, voor zij heen zouden gaan, dien dag: een tante, twee neven, een nichtje. De verdieping, waar zij zaten, was boven de kantoren van het bankiershuis, en niettegenstaande de ure, die komen ging, scheen daar beneden, onophoudelijk, te krinkelen een tinkeling van goud, of goudstukken werden geteld, omdat het nog niet was het sluitingsuur van de kantoren. En zoo schel was de klinkelende tinkeling der goudstukken tusschen handigen duim en vluggen wijsvinger, dat het met heel fijne goudene klokjes doorklonk, onophoudelijk, alle zolderingen door, tot in de slaapkamer, waar stervende de zieke vrouw was. Maar de tante, de neven en het nichtje hoorden de goudene klokjes niet en, slechts met enkele woorden gesproken, wachtten zij af om heen te gaan. Zij dachten, dat het wel spoedig gedaan zoû zijn: de tante dacht er over een krans te bestellen, de neven vroegen elkaâr welken dag en hoe laat de begrafenis zoû zijn, en het nichtje was een beetje bang, omdat zij den dood voelde naderen, de stad door, de breede straten langs... Maar boven hunne hoofden, op de slaapverdieping, hoorden zij wèl over de toch dempende tapijten loopen de zachte snelle stappen van wie de stervende vrouw verpleegden, in die hare | |
[pagina 31]
| |
laatste ure. Zij knikten nu en dan tegen elkaâr, de tante tegen de neven, omdat het zoo treurig was, en het nichtje, nerveus, begon te weenen, als had zij een persoonlijk verdriet. In hare oogen was als een bitter verwijt tegen de wreedheid van den naderenden dood, terwijl zij bedacht, dat het maar beter was dien avond niet naar het bal te gaan, omdat hare moeders zuster toch zeker zoû sterven - al draalde de dood wellicht nog heden, al talmde hij ergens, in de stad... Toen zij dit bedacht had, werd zij kalmer, als na een genomen besluit, en luisterde zij aandachtig naar de stappen op de bovenverdieping. De kantoren werden gesloten, maar toch voor heel fijne ooren krinkelden de goudene klokjes door... Nu klonk een zware stap van een man op de beneden trappen... en het nichtje huiverde, maar zij bedacht, dat de dood zoo zwaren stap niet had. Zij herkende nu ook de aannadering van haar oom; hij was het, die de deur openmaakte. Hij was een groote en zware man met een ruw en rood gezicht, en vol zekere besliste beweging in de berekende gebaren van zijn breed gehouwen lichaam. Hij bleef staan een oogenblik, bij de deur, terwijl de tante treurig knikte. - Hoe gaat het met Ada? vroeg hij. De tante knikte meêwarig, hoewel zij niets zekers wist. De neven waren opgestaan, en het nichtje snikte ingehouden, en hevig, vol van een bitter, persoonlijk verdriet: hare oogen staarden vol verwijt, in de naaste toekomst, die zij inzag... De groote man met het roode gezicht, die op den drempel was blijven staan, kwam niet binnen: hij sloot de deur en hij ging naar boven, de trap op der slaapverdieping. De treden kraakten onder zijn voet, ofschoon hij voorzichtig zijn passen berekende. De uitdrukking van zijn roode gezicht veranderde: het verloor de zekerheid, en een weifeling gleed over zijn vleezige trekken, terwijl hij zijn hand streek over zijn ruwigen baard, als bepeinsde hij plotseling een moeilijkheid. Boven, op de gang, luisterde hij... In de kamers, gedempt, ruischte stil zachte beweging als van verpleging om een zieke heen. Nu opende de man een deur, ging door een half verlichte | |
[pagina 32]
| |
kamer, liep langs twee bezige verpleegsters... Bij de open tusschendeur bleef hij staan, en hij keek, schuw, naar binnen. Er lichtte op, in het halfduister van bescheiden lampen, een groot wit bed, en op het kussen, als een witte vlak, als een gepijnigd masker van was in de schaduw van heel donkere haren... Om het groote bed - éene gezeten, staande de andere, en geknield de derde - waren drie jeugdige meisjes, en schenen stil, en lijdzaam, hoewel zij alle drie weenden... Er bleef eene stilte, terwijl in de tusschendeur, schuw, de groote man bleef kijken, en alleen in de andere kamer ruischte de zachte beweging der bezige verpleegsters... Het meisje, dat stond, zeide, en als een fluistering was hare stem: - Daar is vader... - Is hij daar... zuchtte de stervende stem in het gepijnigde wassen masker. De man naderde. - Hoe gaat het, Ada... Zij bewoog op het dek hare hand. De man boog zich over haar, en hij hoorde zuchten hare lippen: - Ik sterf... - Neen, neen! verzekerde de man. Je wordt beter... Je wordt beter! - Ik sterf... - Neen, neen... - Misschien nog niet van daag... Hoe laat is het... - Het is over vijven. - Zijn beneden de kantoren nog niet gesloten? - Ja, sedert een kwartier. - Neen, ze zijn nog open... - Ze zijn gesloten, Ada. - Waarom hoor ik het dan nog altijd? - Wat... - Het geluid van... goud. Hoor, het klinkt nog altijd. - Ik hoor niets... - Kinderen, kinderen... hoort! | |
[pagina 33]
| |
- Wij hooren niets, moeder, zeiden lijdzaam de drie meisjes. - Hoort niemand het? Hoor...! Het klinkt, het klinkt altijd door... Het zijn als klokjes, die klingelen... Het zijn als gouden klokjes... O, ik woû, dat het ophield... Het klinkt, het klinkt altijd, altijd door. Ik heb het altijd, altijd gehoord... Heb ik het niet jaren gehoord... dag en nacht... Zijn de kantoren dan altijd open... - Ze zijn gesloten, Ada... De stervende zeide niets meer. Zij geloofde wel, dat de kantoren waren gesloten, maar toch hoorde zij klingelen de tinkelende klokjes, of kleine demonen ze bengelden, heel snel en heel schel, heen en weêr. - Zoolang ik ze hoor, smeekte zij; heb ik geen hoop... dat het rustig om mij zal worden! - Zeg mij, Ada, wat kan ik doen. - De klokjes doen zwijgen... O, doe de gouden klokjes zwijgen! - Trek de gordijnen dicht... De verpleegsters trokken de gordijnen dicht voor de ramen en voor de deuren; alle geluid dempte als in een dichte alkoof. - Ik hoor ze... ik hoor ze toch! O, doe, doe de klokjes zwijgen. - Ada, zei de man fluisterend aan haar oor; als ik nog dit oogenblik honderd goudstukken zend, dadelijk, aan hen, die je ze zelve altijd bracht, voor je ziek werd, Ada... zullen dan... de schelle klokjes niet zwijgen... - Misschien... misschien... - En als ik er vijfhonderd zend, dan... - Misschien... misschien... - Dan, Ada... zal ik er duizend zenden... - Dan zullen... ze zwijgen... van daag... De man ging. De stervende vrouw bleef alleen met de drie meisjes. - Kinderen... zeide zij. - Moeder... - Waar is Alma... - Hier moeder... - Waar is Stella... | |
[pagina 34]
| |
- Hier, moeder, is Stella. - Kinderen, waar is Lilia... - Ik ben hier; hier is Lilia, moeder. - Kinderen... voor ik sterf... De drie meisjes weenden. - Voor ik sterf... moet... - O, zeg dan, moeder! zei Alma. - Moet ik... van ernstige dingen... nog... spreken... - Spreek dan, moeder, zei Alma. - Kinderen, met je drieën... - Spreek dan, moeder, zeiden Stella en Lilia weenend. - Of neen... of neen... met eene maar... kinderen, moet ik ernstig spreken... - Spreek dan met mij, moeder, zei Alma. Ben ik niet uw oudste... - Moeder, spreek dan met mij, zei Stella. Ben ik niet, die het meest u gelijkt... - Spreek dan met mij, zei Lilia. Ik ben uw jongste, uw lieveling... - Kinderen, kinderen... spreken moet ik ernstig... ernstig met eene... Laat mij spreken... spreken... met Alma... Neen, laat mij spreken... met Stella... Ach... het is beter, beter, dat ik spreek met Lilia... - Moeder, spreek met ons drieën, zei Alma. - Wij zijn toch elkaârs zusters... zei Stella. En Lilia zeide: - En wij hebben u te samen lief, als een enkel kind... als een enkele dochter... - Moeder, wij zijn éen ziel. - Spreek dan met ons drieën, moeder... - En zeg ons, moeder, het ernstige. - Kinderen, kinderen... het ernstige... het is een geheim... Vóór ik sterf... kinderen... moet ik het zeggen... Want ik kan niet sterven... voordat... voordat... o kinderen... - Moeder, als het geheim u zwaar ligt op het hart... zeg het dan, moeder... aan uw kinderen! - Ja... ja... ik zal het zeggen... Komt dan dichter... komt dichter | |
[pagina 35]
| |
om mij... De klokjes zijn niet zoo schel meer... en je zal mij kunnen verstaan... kinderen... als je heel dicht je hoofdjes buigt... heel dicht je hoofdjes naar mij toe... Kinderen... kinderen... hoor... De ziekte heeft mij verrast... Anders... had ik zelve... O, kinderen... kinderen... hoor... In de kamer hier naast... - Ja moeder... - In de kamer... hier naast... in de kamer... - Ja moeder... De man trad binnen. - Ada... zeide hij... Ik heb duizend goudstukken gezonden. - Dank... fluisterde zij. - Ada... is het nu stil om je heen? - Ja... het is stiller... Dank! - Als het stiller is... en je rustiger wordt... zal je blijven leven... Ada! - Ja, misschien... misschien. - Voor mij... voor je kinderen, Ada... - Ja, misschien, misschien. Maar... - Maar wat... - Niets... - Waarom ben je onrustig... - Laat mij even met de kinderen... - Met de kinderen alleen? - Ja... laat mij... met de kinderen... alleen... Hij ging en hij slikte zijn snik in. - Hoor nu... hoor nu... Alma, zeide zij haastig... - Ja moeder. - Stella... Lilia... hoor nu... - Ja moeder... o moeder, wij hooren... - In de secretaire in de kamer hier naast... - Ja moeder... - Is een loket... Het deurtje springt open... als... - Wanneer, moeder... - Als je drukt... op de koperen plaat... In het loket... is een cassette... | |
[pagina 36]
| |
- En in die cassette, moeder... - En in die cassette... Neen, kinderen, nog niet! Laat mij het nòg niet zeggen...! De klokjes zijn nu stil... O, ik zal zeker nog blijven leven...! Ik zal zeker slapen gaan... O... zoo moê als ik mij voel... zal ik zeker... slapen... gaan... Laat mij... laat mij slapen... en later... als ik wakker word... zal ik zeggen... zal ik zeggen, kinderen... het ernstige geheim... - Moeder, zeg het nu... - Ja moeder... zeg het nu... - Neen, ik zal nog niet sterven... Ik ben niet meer zóo ongerust... nu de goudene klokjes niet meer tinkelen... Laat mij nu slapen... kinderen... kinderen... laat mij nu slapen... De stem van de stervende vrouw weêrklonk in een klagenden zucht en zij sloot hare oogen van zwakte. De meisjes, nu zwijgend, zagen op haar neêr; toen, op de punten der voeten, slopen zij uit de kamer, in de kamer, waar de secretaire stond, terwijl de verpleegsters, stil, in de ziekenkamer waken zouden. De meisjes zagen naar de secretaire; zij zagen de secretaire als voor de eerste maal van haar leven. Het was een antiek meubel van met koper ingelegd palissanderhout, en de drie meisjes, heel aandachtig, beschouwden het inlegwerk. Een koperen zon straalde uit in het midden van het toegeslagen paneel; terzijde zagen neêr ramskoppen omkransd; zij torsten festoen in den bek, waarin medaillons met vrouwekopjes. - Het is een mooi meubel, zei Alma. - Het is in den stijl van het begin van de vorige eeuw, zei Stella. En Lilia peinsde: - Wat kan er zijn... voor geheim in het loket, met het deurtje, dat openspringt... - De secretaire is gesloten, zei Alma. - Moeder heeft den sleutel, zei Stella. En Lilia peinsde: - Waarom heeft moeder niet uitgesproken... Eene der verpleegsters kwam binnen. - Moeder slaapt, zeide zij. | |
[pagina 37]
| |
De drie meisjes gingen zacht de kamer uit, de trappen, op de punt van de voeten, af. Beneden vonden zij de tante, de neven, het nichtje. Hunne oogen vroegen, zwijgend, de meisjes... - Moeder slaapt, zeiden de meisjes. En de tante dacht, dat zij den krans nog niet bestellen kon; de neven keken elkaâr aan, nu geheel onzeker van den dag en het uur der begrafenis... Het nichtje, met bitter verwijt in de oogen, terwijl zij de meisjes omhelsde, besloot - van avond toch maar naar het bal te gaan... | |
IIIn zijn bureau van man-van-zaken zat aan de schrijftafel de man en hij snikte, het hoofd in de handen. Hij snikte geheel alleen, en niemand hoorde hem, omdat smoorden alle geluid de tapijten en gordijnen om hem. Hij snikte, omdat zij sterven zoû, en omdat hij gaarne haar had behouden. Hij had haar liefgehad altijd, en voor haar had hij rijk willen worden. Zoo had hij gewerkt en als een arbeider omgespit den akker van het goud der menschen, tot het goud als een vruchtbaar graan was opgeschoten, de korrels als goudstukken neêr waren getikkeld, met een schellen klank van belletjes... Maar zij was toch nooit tevreden geweest, als hij het met handenvol bracht aan haar. Maar zij was nooit tevreden geweest, als hij haar gaf, alles en alles wat voor dat goud te krijgen was. Ontving zij het goud, dan gaf zij het weg, aan wie het goud niet hadden. Haar eenig genot in het goud-krijgen was steeds het goud-weggeven geweest. Zij had het altijd weggegeven. Hij zag, dat zij het minachtte; hij zag, dat zij er zelfs van gruwde, en eens had zij hem gezegd, dat het goud in zijn hand niet geel was maar purper werd... Met afschuw had zij het hem gewezen, en nog zag hij, als in een vizioen, haar uitgestrekten wijsvinger, haar blik vol ontzetting: hij, hij had niets gezien... Zij had het purperen goud genomen en het verstrooid, hij wist niet waar. Hij had er niet naar | |
[pagina 38]
| |
gevraagd. Hij verzamelde het voor haar, opdat zij er meê deed, als zij wenschte. Het was alles, alles voor haar. Zij had hem nooit liefgehad. Zij had naast hem geleefd, in hare minachting, in hare verachting, in haar afschuw, en in de liefde voor hare kinderen. Zij beminde het meeste Lilia, en hij hield het minste van Lilia. Zijne andere dochters had hij lief, maar het meeste van zijn hart ging toe naar de vrouw, die hem verachtte, die afschuw had voor wat hij deed, en voor wat hij haar bracht: het goud... En hij, had in zijn kinderjaren leeren het goud te eeren, het te achten, en het te vermeesteren als de majesteitelijke, met zware klokken beierende, macht der menschen, die zich deed hooren de wereld door en de geloovigen samen deed stroomen in de kathedralen, waar het aanbeden werd. Hij meende, dat edel zijn eeredienst was: hij meende, dat zijn werk goed was; hij beärbeidde met de velen het goud, niet voor zichzelven, maar voor haar. Geheel zijn werk en zijne gedachte, geheel zijn bestaan van lichaam en ziel was voor haar... was voor haar altijd geweest. Zij had hem nooit liefgehad, en nu... nu snikte hij. Nu voelde hij, dat zij ontgleed aan zijn leven... dat zijn leven, zoo zij het ontgleden ware, voor hem geen waarde zoû hebben - en het goud, als zijn leven, geen waarde. Zij, ontgleden, zoû hij niet achten meer of de majesteitelijke klokken hem riepen... Zoû hij niet achten de akkers, wier halmen zwaar bogen van de tinkelende korrels... Dof zoû de klank voor hem worden, bitter de smaak van het graan... Sluiten voor altijd zoû hij de voor hare ooren, altijd, zoo schel van klokjes tinkelende kantoren, en gedaan zoû zijn leven zijn... nu zijn arbeid ijdel geworden was... ------------------------------------ Omdat smoorden alle geluid de tapijten en gordijnen om hem heen, hoorde niemand hem snikken... dan zij... in haar slaap... Zij werd wakker, met een schok... En als zij gehoord had, jaren en lange jaren lang, de tinkelende klokjes krinkelen, hoorde zij nu beneden snikken, haar man... Zij was heel zwak, maar zij richtte zich op. De kamer was vol schaduw, in schemering van lampen. Naast haar zag zij de verpleegster, zitten als eene, die waakt, recht, | |
[pagina 39]
| |
in den schoot de handen gevouwen, maar toe waren de oogen gevallen, en het gelaat was in de rust van den slaap. De ontwaakte zieke wilde geluid geven, maar zij kon niet... Zij voelde haar stem gedoofd... Zij wilde hare handen bewegen, maar zij kon niet... Hare armen waren verlamd... Heel helder alleen klonken in haar ooren... beneden... de snikken van haar man... Zij wilde uitroepen zijn naam, maar haar adem stokte... Hare oogen puilden... Naast haar bed, heel recht, - als eene, die waakt, - bleef zitten de verpleegster... maar zij bewoog zich niet. De lampen beefden, de schaduwen trilden als door plotselingen tocht... Iets in de atmosfeer van die kamer, gedempt, scheen te sidderen van onzichtbaar vreemd leven... Zij hoorde snikken haar man... Zij wilde opstaan, tot hem gaan... Maar zij was als vast aan haar bed... Door haar hersenen draaide de duizeling, in haar lichaam vloot de zwakte... Los van zichzelve, van de duizelende hersenen, het loodzware hulsellijf, voelde zij zichzelve worden... Zij wist, dat zij stierf, en zij was vol ontzetting... Zij was stervende en zij dacht aan haar kinderen... Zij wilde hare drie namen schreeuwen... Haar keel bleef geluideloos... En zij zonk, als neêr getrokken, zwaar in hare kussens, en terwijl zij beneden steeds haar man hoorde snikken, stierf zij, zich los scheidend van zichzelve, en haar laatste gedachte des lichaams was... - O God... daar... in de kamer... hiernaast... de cassette... o God, mijn geheim!! | |
IIIZij was gestorven en in de cassette lagen de brieven, die zij hare dochters had willen vragen te vernietigen, ongelezen, maar nu zij gestorven was, dacht zij niet aan de brieven... Zij dacht alleen in een heldere verwondering: - Ben ik dood, of leef ik...? Zij besloot, dat zij leefde, maar dat zij dood was van het leven der wereld. Zij was zich vooral bewust een laatsten weemoed, een | |
[pagina 40]
| |
heldere intelligentie, een zuivere wil. Vooral de zuiverheid van haar wil en de onbelemmering ervan deden haar zich verwonderd voelen en lucht. Zij meende zoo zuiver van wil te zijn en onbelemmerd van de dingen der aarde, de wetten der wereld, zoo los van de zware slavenketenen der aan-een-geschakelde aardsche gebeurlijkheid, dat zij in een nieuwe ijdelheid zich goddelijk herboren waande. Zij meende heel zuiver te zijn en heel goddelijk, en de atmosfeer om haar heen, waardoor zij zag nevelen haar aardsche kamer, scheen haar al paradiziaal te zijn. Dat voor haar niet bestond de aardsche wet van dichte ontoegankelijkheid, vulde haar vol heldere verwondering, vulde haar vol heldere ijdelheid. Zij zag heel vaag haar eigen stil lijk in het bed, zij zag de slapende verpleegster in de rechte houding van eene, die waakt... En zij zag niet meer dat... Waar was zij... Was dat de stad, die zij kende, of was ze het niet... Waren dat huizen en menschen... Waren dat steden en wouden... Waren dat lichten en verre luchten... Was dat het snelle gaan van haar wil en haar zuivere intelligentie... Waarheen?... Of was het dwalen alleen... zoeken... dwalen en zoeken waarheen?... Was dat de aarde, was dat een ster... Hoe licht van luchtigheid om haar was de sfeer... Het was of zij zweefde in niets dan in trillende harpesnaren, als was de lucht eén groote harp, als was van eeuwige snaren en eindeloos gespannen, heel de lucht... Het was als muziek, die zij nog niet hoorde... Want zij was in eene eenzaamheid, in een glansvolle menigte... Zoo als zij, levend, zich wel eens bevonden had in een volle straat, of in een kamer vol menschen, zoo bevond zij zich nu in haar nieuwe sfeer, tusschen de gespannen snaren der lucht. En het was haar zoo nieuw en zoo helder, dat zij meende, dat het àl vreugde was... Zij herinnerde zich van de aarde haar kindergeloof, en zij meende, dat dit het hoogste was... Zij voelde zich aan, of zij vleugels had... Zij had er geen... Zij zag om zich heen met lachende oogen van klaarte, en hare oogen ontmoetten oogen... Het oogde, het lachte rondom haar heen... Zij meende, dat dit de hemel was: éen lachende, lichtende wolk... Het was of zij de oogen herkende, het was of zij den glimlach | |
[pagina 41]
| |
herkende. Zij lachte, zij oogde terug, maar daar het wolkte om haar heen, was zij zich niet zeker bewust... Plotseling echter herkende zij... Was hij het niet, van wien vol hare ziel was geweest gedurende haar aardsche leven, van wien altijd nog vol hare ziel was... Smachtte zij hem niet tegen, en kwam hij haar niet tegemoet... Was hij het niet; was hij het niet... lichtende-aan in verheerlijking,... maar toch nog menschelijk genoeg om haar, pas gestorvene, te naderen in liefde... Was dit het terugzien, dat jubelde en glansde om haar en om hem... Lag zij aan zijn hart, in zijn armen, voelde zij zijn kus op haar hoofd... nam hij haar meê in eén vaart, in eén wil, of samen hun beider wil smolt... Ja, hij was het, en het was het wederzien... Waarom was het dan geen grooter geluk... Waarom scheen het haar niet toe het hoogste... Waarom was het ontgoocheling... Had zij dan, op aarde, zich het terugzien glanzender gedacht, dan het terugzien hunner zielen zijn kon... Was het niet meer dan dit, het glanzig gedachte terugzien... Waarom was er een zwijgen tusschen hen, als spraken zij de zelfde taal niet... Waarom hing zooveel weemoed hun vaart en hun samenwil aan... Waar voerde hij haar meê... Het was of zij altijd vaarden, gedurende tijdlengte, onberekenbaar... Toch wist zij zich in zijne omarming... Nu voelde zij toch het geluk... Maar het was een geluk van weemoed... Er was op dit oogenblik vooral in haar de herinnering aan de aarde, en de weemoed vloot haar vol. Het was of zij niet alle zwaarte had afgeschud... Plotseling voelde zij zich zoo zwaar, dat het haar toescheen, dat zij leefde... En zij weende, in zijn armen... Haar geluk baadde in tranen... - Leef ik? vroeg zij. Hij antwoordde niet, hij glimlachte. En zijn glimlach was zoo een heerlijke glans, dat zij zuchtte en niet meer weende, en hare wil zich geheel in zijne wil voegde, als eene omhelzing in eene omhelzing. Haar heldere intelligentie, haar zuivere wil verloomde in de zijne, en het was haar een geluk als van tijdelijke vernietiging en als van slaap, als van uitrusten in armen van kracht. Het was als een wellust der zielen en zij liet zich voeren, en zij rustte, terwijl zij vaarde... Wat was die eindelooze beweging... Waar- | |
[pagina 42]
| |
heen... Zij wist het niet, maar zij voelde zich geen lichaam aan: zij voelde zich aan varende ijlheid, en, in zijn armen, rust tegelijk. In wat nog aardsch was in hare ziel, dacht zij aan vogels, aan vlinders, aan wolken... En toch was het dàt niet, was het luchter en lichter en sneller, zoo snel als de gedachte, de wil... - Leef ik? herhaalde zij twijfelend. Hij glimlachte, en zij zag hem beduiden van ja, dat zij leefde. - Maar leef ik wel aardsch leven? Hij beduidde van ja. - Ben ik dan niet gestorven, geheel mijn dood, o mijn liefde? - Neen, hoorde zij hem zeggen, en zijn stem deed haar trillen, zooals de lucht trilt door snaren. - Ben ik niet gestorven, geheel mijn dood? - Neen. - Waarvan ben ik dan afgestorven? - Van het lichaam van stof. - En nu? Ben ik nu niet als jij, o mijn liefde? - Bijna... - Leef ik dan een ander leven, levend in een ander lichaam? - Ja... - Wat leef ik voor leven en lichaam... - Je leeft, o mijn liefde, het leven van een lichaam, dat nog niet is gestorven, en ook ik ben nog niet gestorven allen dood... - Is er dan nog andere dood, dan de dood van de aarde? - Ja, er is de dood der sferen. - Leef ik? - Ja... - Moet ik hooger streven? - Ja. Maar eerst, o mijn liefde, sterf allen dood, die te sterven is... Je ziel is niet los van de aarde, en niet los van deze sfeer. - Is mijn ziel van de aarde niet los? - Neen... Een licht vloot hel door haar heen: het was hare herinnering. - Ik herinner mij! riep zij uit. Mijn laatste ure, mijn kinderen... en mijn geheim... | |
[pagina 43]
| |
- Ons geheim... - O, mijn liefde, het onze... - Het geheim van onze aardsche liefde, en onze aardsche kussen, en het geheim van ons beider kind... - Lilia... - Mijn liefde, voor ons geheim heb ik moeten marren... in deze sfeer. - O mijn liefde! - Herinner je, herinner je... Ons geheim, onze kussen, ons kind... Aan de aarde nog hangt je ziel, en aan de aarde is blijven hangen de mijne, om dat geheim, om die kussen, om dat kind. - O mijn liefde, vergeef mij, vergeef mij... - Te vergeven heb ik niet, mijne liefde; sleept onze daad niet meê hare gevolgen, als een keten, die schalm schakelt aan schalm. Dat mijn ziel is blijven marren en wachten, is het niet de straf voor mijn daad. Heb ik niet gestolen liefde, heb ik niet op aarde verholen, dat ik verwekt had mijn vrucht van liefde; heb ik niet den man, wien ik bestolen had, laten denken, dat Lilia zijn kind was... Ik kan niet anders dan marren en wachten. Mijn gedachte hangt nog aan de aarde: van alle mijn aardsch leven, ben ik evenmin afgestorven als jij, o mijn liefde! Maar hebben wij elkaâr niet gevonden... Zullen wij samen niet streven ons te verlossen van wat aardschheid ons aankleeft, zelfs na onzen dood... Zie, onze gedachten stijgen niet op, zij dalen. Zij zien niet naar boven, zij smachten nog naar beneden. Zoo was het wel altijd, op aarde: zoo is het nog hier, in deze tusschensferen, op deze drempels van het eeuwige... Zie, hoe de zielen zich dringen rondom ons heen, als de dichte menigten in onze steden... Zij zijn als wij, o mijne liefde: hunne gedachten zien naar beneden, naar alles wat zij achterlieten. Nog lang vlieden hunne vluchten niet op... Laten wij niet weenen daarom: het is de heilige wet... Schrede voor schrede zullen wij de breede drempels eerst overschrijden; trede na trede zullen wij bestijgen de lichtende trappen... Wade na wade zullen wij doen vallen onze aardsche gewaden en het heilig geduld zal zijn onze deugd, die ons voert tot de eindelijke vreugde! Maar nu... zie! Zie | |
[pagina 44]
| |
de zielen daarginds losgewrongen van al wat hen bondt, stijgen als in stralenbundels, die de steile luchtpaden zijn, en zie òns... Wij marren op den eersten drempel, en wij zien terug, wij zien terug... - Maar waarom, o mijn liefde! Laat ons vergeten dan àl het aardsche! Laten wij ons wringen los van die kluisters! - Wij hebben er het recht niet toe... Mijn liefde, was je altijd goed... Ik, was ik goed... Moeten wij niet herstellen, wat wij slecht hebben achtergelaten. - Waarom nog te treuren daarom, als ons wachten de hoogste zaligheden... - Wij hebben zelfs geen recht op de eerste... Wij gaan nog niet de eerste treden op... O, mijn liefde, bestrijd den ijdelen hoogmoed en het ijdele verlangen... Zie terug, zie terug... Een taak wacht ons daar... - Waar? - Op aarde. - Wij zijn gestorven... - Wij leven nog met aardsch leven. - Wij zijn gestorven! - Nog niet geheel van al het aardsche zijn wij afgestorven. - Wij zijn louter ziel! - Neen, o mijn liefde! O mijn liefde, blusch den ijdelen hoogmoed... Zie terug, zie terug... - Ik voel mij geen lichaam aan... - Etherischer en vlekkeloozer dan het aardsche lichaam, is dit lichaam, o mijn liefde, dat je ziel, de zuivere, houdt als in een wade, maar het is een lichaam en een omhulsel... - O mijn liefde, o mijn liefde... - O mijn liefde... - Ik voel het, ik zie het nu! Dit is een lichaam. - Het is een lichaam... - Het is een vlekkeloos lichaam, een lichaam van louter ether. O mijn liefde, in je oogen en in je liefde spiegel ik mij als in zonnen en water... O mijn liefde, ik juich om onze heérlijke etherlichamen! | |
[pagina 45]
| |
- O mijn liefde, blusch den ijdelen hoogmoed op de schoone huls, die moet sterven, als het aardsche omhulsel is afgestorven. - Ik leef! - Ja, wij leven. Ik leef als je leeft, o mijn liefde... O zie, zie naar beneden... - Ik zie de aarde, de stad, ons huis... Ik zie hem, die, liefdeloos, de metgezel was van mijn leven... - O mijn liefde, ik ween van wroeging! - Ik zie mijn kinderen, ik zie mijn kinderen! - Lilia, ik zie mijn kind...! - Zij denken aan mij... - Maar aan mij denkt Lilia niet, want zij kent niet haar vader! - Zie, mijn liefde, zij sluimeren, mijn kinderen... Wat zijn zij zacht en rustig, in haar slaap, als onschulden... Mijn liefde, zie, Alma droomt van mij... Zij droomt van mij, terwijl als onschulden de anderen liggen, gezonken in de donzen diepte van den rustigen slaap. Mijn liefde, Alma droomt van mij... Maar is het niet of zij mij nadert... - Zij nadert je... - O mijn liefde, is het mogelijk, dat Alma mij nadert! Sterft zij dan in haar slaap!? - Neen, mijn liefde, zij sterft niet... Maar zie, in de donzen diepte van den rustigen slaap, scheidt zich haar lichaam van haar lichaam... - Scheidt zich haar lichaam van haar lichaam... - Zie haar meest vlekkelooze lichaam, o mijn liefde, scheidt zich van haar aardsche lichaam... - Haar meest vlekkelooze lichaam scheidt zich... - Het is haar lichtend astrale lichaam, o mijn liefde, dat zich scheidt... - Het is haar astrale lichaam! - Haar astrale lichaam, o mijn liefde, dat nadert onze lichamen... - Nadert zij, o mijn liefde, ons beider astrale levens... - Ja, mijn liefde, zie... - O, mijn Alma! | |
[pagina 46]
| |
- ‘O moeder, o mijn lieve moeder! Ik ben gegaan over drie regenbogen, die zich welfden over drie torens.’ - Ik heb je zien komen, o mijn Alma! - ‘Aan het einde van den derden boog zag ik u staan, o mijn moeder, en ik heb verlangd u te naderen!’ - Alma, Alma, je nadert me! - ‘Nu omhels ik u, o mijn moeder.’ - Ja, mijn kind, ik voel, ik voel je zachte armen om mij heen... O, is dit niet zaligheid, kind, je te voelen aan mijn hart... Buig je hoofdje nog dichter, en hier, o mijn kind, ontvang... ontvang mijn liefsten kus... ------------------------------------ - Mijn liefde, zie mijn liefde... - Mijn liefde! - Zie, na je kus, o mijn liefde, schiet als een licht het vlekkelooze lichaam van Alma... - Terug, terug! - Zie als een licht schiet het terug... en het vereenigt zich in eene omhelzing met haar lichaam van stof... Zie, mijn liefde, je kind ontwaakt... - Het ontwaakt! - De kamer is donker... het lampje beeft... Zie, mijn liefde, in haar bed heft ze zich op... heur hart klopt... Zij is zich bewust, dat zij gedroomd heeft... - Van haar moeder, o mijn kind, o mijn kind! - Zie, zij weent. - Zij weent! Zij herinnert zich haar moeders kus... - Arm kind! - Arm kind! - O mijn liefde... Hoe hangen... hoe hangen àl onze gedachten aan wie wij lieten, achter op onze aarde... - Zie mijn liefde, zie neêr. Ik zie de stad, en ik zie ons huis. Ik zie hèm, die mijn man was: hij weent, het gelaat in de handen. - Hij betreurt je, o mijn liefde, en ik, die je nu voer in mijn armen, ik ween... ik ween van wroeging... Zie mijn liefde, zie neêr. | |
[pagina 47]
| |
- Ik zie nu Stella slapen... Zie, o mijn liefde, zie, is het niet of in de donzen diepte van den rustigen slaap een lichaam van licht zich scheidt van het lichaam van stof mijner Stella... - Als een straal schiet haar astrale lichaam uit, o mijn liefde, en nadert onze lichamen... - O mijn Stella, o mijn Stella... ik sluit je in mijn armen, ik kus je... - ‘Moeder, zeg mij, waar wandelen wij samen hier langs stroomen van licht, in wouden van licht... Nooit nog zag ik zoo glanzende wateren, die voortstuwen louter zonneschijn; nooit zag ik boomen en blâren, die, blauw, louter stralen van zuiverder licht dan van zonneschijn, en moeder, nog nooit hoorde ik licht zingen om mij heen als met eindeloos ver gespannen snaren, tusschen wier trillende koorden ik ga als tusschen slanke zuilen van wondermuziek, zuilen van muziekpaleizen, tempels van verre zuilverschieten, en iedere zuil trillende klank...’ - Mijn liefde, terug schiet Stella, maar... zie, o mijn liefde, zie, is het niet of van Lilia zich scheidt een lichaam van licht... - In de donzen diepte van haar rustigen slaap... O mijn liefde, dat is mijn kind! O mijn liefde, dat is ons kind!! Dat is onze Lilia, mijn liefde! - ‘O mijn moeder.’ - O mijn kind! - O mijn kind, mijn eindelijk gevonden kind, o mijn Lilia!!! - ‘Wie ben je, die zoo tot mij spreekt?’ - Ben ik je vader niet, Lilia, die je eindelijk sluit in zijn armen? - ‘Moeder, zeg mij, wie is de man, die als een vader mij omhelst en sluit aan zijn hart...’ - Hij is je vader, Lilia... - ‘En als hij mijn vader is, wie is dan mijn vader, o moeder...’ - Ik ben je vader, o Lilia, o Lilia... Kom, neem mijn hand... Nu ga je tusschen vader en moeder... Zie, zie die grootsche hallen van vreugde... Zie er zweeft dans, er klinkt muziek: er is vreugde, dat je gekomen bent... Zie, Lilia, je gaat onder triomfbogen van blauwe regenbogen, en sterren als madelieven bloeien onder je tred... | |
[pagina 48]
| |
- ‘Ben je vader, die mij voert...?’ - Ik ben je vader, o Lilia... - ‘Licht ben je als een engel...’ - Omdat ik straal van vreugde, mijn kind, dat ik je voer aan mijn hand, dat ik je kus op je blonde hoofd... O, mijn liefde, o mijn liefde zie, als een straal schiet terug... - Het lichtende lichaam van Lilia... - Zij ontwaakt dadelijk, uit de donzen diepte van haar rustigen slaap... - En zij weent... - Zij weent... - In den nacht, zie ik heel de aarde weenen... - De stad en de huizen... De lucht is somber... - Er zijn sombere wolken van onweêr... De nacht drukt op de stad en op de rust van de moede menschen. O zie, hoe moê zij zijn... En zie, hoe zwart zij zijn... - Zoo zwart, o mijn liefde, waren wij eenmaal als zij... O, zie mijn liefde, hoe dood zij zijn. - Levend? - Ja, zij zijn levend dood... Zie, hoe hun zielen gestorven zijn in de levende lijven... - Zoo hebben wij er, toen wij leefden, honderden aangeroerd in onze straten en onze kamers. - Zij leefden nooit... want heel jong al stierven hunne zielen... - O ellende, ellende der aarde! - Later, o mijn liefde... later uit glanzende hoogte zien wij deze drempels aan, en noemen ze donkere ellende, waar àl het leven dood was. - Later, o later, maar nu... - Wacht ons nog aardsche taak... Hunne zielen te bewaken, opdat zij niet sterven en dood in het leven zijn... Zie den man, dien ik bestolen heb! - Wat wilt ge hem doen... - Wat ik kan... - Leer hem leven... want hij is niet dood. | |
[pagina 49]
| |
- O neen mijn liefde... hij leeft! Hij leefde... altijd voor jou, o mijn liefde... - O stil, mijn liefde, o laat mij... de wroeging knaagt aan mijn lichaam en leven... - Zie, zie naar beneden... - De dag rijst op over de aarde... Mijn kinderen ontwaken... O, mijn Alma vertelt van haar droom, aan haar zusters. - Zij weenen, zij weenen... - Hij... hij werkt... O hoor, tot hier toe... klinkelen de tinkelende klokjes!!! - Wees niet ondankbaar, mijn liefde... - O mijn liefde... o mijn liefde... laten wij waken... over hen!! ------------------------------------ ------------------------------------ | |
IVTijdens den kouden winternacht, zaten, om het groote vuur, peinzend de drie meisjes. In een hoek van de kamer, dutte, na den eten, de tante, die woonde bij haar in. - Vader was driftig, van daag, zei Alma. In de kantoren beneden, hoorde ik den heelen dag zijn stem, en hij was heel boos. - Arme vader! zei Stella. Hij mist moeder meer, dan hij ons drieën zoû missen... zoo wij stierven. - Ik heb gedroomd... zei Lilia, peinzend kijkende in het vuur. - Wat? vroegen de beide anderen. - Ik heb gedroomd, dat ik moeder zag... - Ik heb ook van haar gedroomd, zei Alma. Ik droomde, dat over een wijde zee als een groote brug zich welfden drie regenbogen, die rustten op drie torens, als pijlers in het water, en aan het strand stond moeder... en zij strekte de armen uit... Lang... lang duurde het, eer ik haar bereikte... Toen ik haar bereikte, kuste zij mij... en toen... toen werd ik wakker... - Ik heb ook van moeder gedroomd, zei Stella, starende in het | |
[pagina 50]
| |
vuur: de schaduwen dansten door de kamer. Ik droomde van een sprookjeswoud en van een paleis van zuilen, die klonken van muziek: moeder leidde mij aan de hand... - Ik ook heb gedroomd, zei Lilia. Ik droomde, o zoo vreemd... Moeder kuste mij, maar naast haar stond een jonge man, lichtende als een engel, en hij vatte mij bij de hand en voerde mij door hallen, waar dans zweefde rondom ons heen, en hij kuste mij, en hij zeide: ik ben je vader... o Lilia... - Droomen zijn leugen... zei Alma. Ik heb geweend toen ik wakker werd. - Droomen zijn heerlijk... zei Stella. Ik heb den geheelen dag gedacht aan mijn droom. En Lilia peinsde: - Zoû ik ooit zien den man, die lichtte als een engel en zich noemde mijn vader... Zoo ik hem zag, ik zoû hem herkennen... Buiten was de nacht vrieskoud en binnen in de kamer, waar, in haar hoek, dutte de oude tante, zagen elkaâr de drie meisjes aan. - O, hoe spijt het mij, zeide Alma; dat moeder zich niet heeft uitgesproken... - Op ons nu rust haar geheim... - Maar ik zal nooit durven... - De cassette te openen! - Wat zoû ze bevatten... - Wie weet het... - De kamer is gebleven als ze was. Vader, aan de kamers van moeder, laat niets veranderen... en het is bijna of hij haar verwacht... - Of zij weêr haar kamers zal komen bewonen en of zij op reis is voorkorten tijd... Zoo spraken Alma en Stella, en Lilia zeide: - Laat ons gaan zien de secretaire... Zij namen elkaâr bij de hand en op de tippen der voeten, omkijkende naar de tante, die sliep, slopen zij de kamer uit, door een tusschengang, en openden zij een deur. Daar was de zitkamer van haar moeder geweest, en alles was er gebleven als het altijd ge- | |
[pagina 51]
| |
weest was: de kleine schrijftafel, het werktafeltje, in een hoek de secretaire, de kleine voorwerpen verspreid; zelfs waren er bleeke serre-rozen geplaatst in een kristallen vaas: dat hadden de drie meisjes gedaan. Alma had een kaars opgestoken, en zij zagen naar de secretaire. - De sleutel steekt in het slot van het paneel, zei Alma. En zij naderde en heel voorzichtig draaide zij den sleutel om, en liet neêrvallen het paneel, dat, open, tot schrijftafel diende. Tusschen de open loketten was een loket gesloten. - Het springt open... zei Stella. - Als men op het koperen plaatje drukt, zei Alma. Zij drukte. Het loketje sprong open. - Daar staat de cassette, zei Lilia, en zij huiverde. Wat zoû ze bevatten... - Papieren denkelijk... - Een geheim... - Brieven... - Een geheim... een geheim! zei Stella. O, te denken dat in die cassette berust een geheim van moeder! - En dat wij niet weten, wat met de cassette te doen... - Zelfs al durfden wij, zouden wij ze niet kunnen openen... - Het sleuteltje is weg... Ten minste... - Wij weten niet waar het is... - O, als wij het wisten, als wij het wisten, zei Alma. - Zoû je de cassette durven openen? - Wij zouden het moeten... Misschien uit den inhoud, zouden wij raden wat moeder ons wilde laten doen... - Ik ben bang voor àlle geheim, zei Stella. Misschien, in die cassette, zouden wij zien iets verschrikkelijks... Alma strekte de hand uit naar de cassette. - Alma, Alma, wat doe je!! Zij nam nu in haar armen het kistje. - Zwaar is het niet, zeide zij. Zij tilde het op, neêr, als woog zij den inhoud: zij gaf de cassette aan Stella. Deze wilde ze geven aan Lilia, maar Lilia zeide: | |
[pagina 52]
| |
- O neen, o neen! - Waarom, Lilia... - Ik ben bang... - Waarom zoû je bang zijn... Hier, neem de cassette... Neem ze, als wij, in je arm. Lilia strekte de armen uit, Stella gaf haar de cassette... - O moeder, moeder! zei weenende Lilia, en zij kuste de cassette. Het was of een warmte in haar vloot. - Zie je, Lilia, zei Alma; je bent niet meer bang. Je kust de cassette: wij hebben ze niet gekust... - Neen... Zij kuste op nieuw de cassette. - Wat is er, Lilia... vroeg Alma. En Stella vroeg: - Lilia, wat is er... - Ik beef, zei Lilia. Ik zoû willen snikken... - Waarom? - Ik voel... - Wat... - Dat in deze cassette... een geheim is... van mijn moeder... maar een geheim ook is... van mij. Ik heb het gevoeld, toen ik mijn lippen drukte op de cassette... - Kus ze nog eens, Lilia. Lilia kuste de cassette. - Ja, zeide zij. Ik voel het. Ik voel in mij een smeltenden weemoed. Ik voel iets... alsof ik altijd gemist heb... - Wat... - Iets... iets van teederheid... - Toch was je moeders lieveling... - Ja... maar... - Wat... Lilia... - Niets... Waarom herinner ik mij mijn droom... De jonge man, lichtende als een engel, die mij voerde aan de hand... Hij zeide mij...: ik ben je vader... En moeder, die naast hem stond, zeide: hij is je vader... | |
[pagina 53]
| |
- Droomen... bedriegen... zei Alma. - O, droomen zijn zoet, zei Stella. - Zet de cassette nu neêr, Lilia, zei Alma. Maar zij kon nog niet besluiten. - Laat haar nog in mijn armen, smeekte zij. - Waarom, Lilia? - Ik voel in de cassette... een geheim, dat ook is van mij! O, zoo ik het wist, zoo ik het wist! Zoû het mij gelukkig maken, of ongelukkig? Ik zie... - Wat zie je, Lilia... - Ik zie... o mijn zusters... terwijl ik in mijn arm hoû de cassette... moeder... - Waar... - Waar?? - Ik zie haar als in een droom... levend... Zij is in een morgenkleed... zij zit aan deze secretaire... te schrijven... Ik zie haar schrijven... Haar pen... de gouden pen, die daar ligt... ijlt over haar papier... Haar inkt is violet... Haar tranen vloeien... Ze vlakken haar schrift... Zij schrikt op... Het is of zij hoort... een zwaren stap... den stap van vader! Zij schuift haas tig haar brief weg... en... - En wat... Lilia... - Niets... ik zie niets meer... Zij beefde, bleek, en zij gaf de cassette aan Alma, die haar tilde, op en neêr. - Ik voel... ik zie niets! zei Alma, bijna bedroefd, en zij gaf de cassette aan Stella. - Ik zie en ik voel ook niets... zei Stella, en zij schoof de cassette in het loket, en drukte het deurtje toe. Maar Lilia had de gouden pennehouder genomen en zij keek er naar. Violette inkt kleurde de pen nog. Plotseling drukte zij den pennehouder aan haar voorhoofd, en hare oogen zagen heel groot. - Wat is er, Lilia? vroegen de beide meisjes. Wat doe je? - Ik weet niet... - Waarom druk je de pen aan je voorhoofd? - Ik weet niet... Stil... laat mij... | |
[pagina 54]
| |
- Wat zie je, Lilia... - Ik zie niets dan een blad papier... Ik lees... - Wat? - Ik lees woorden... die de pen schreef... in de bange vingers van onze moeder... - Welke woorden... welke woorden... o Lilia... - Ik kan ze niet zeggen. - Waarom niet, waarom niet? O zeg ze, zeg ze, zeg ze, Lilia. - Ik kan niet... - Waarom niet... - Ik mag niet. Het is een geheim... - Van moeder? - Ja... - En van jou, Lilia...? - Ik weet niet... - Zeg mij wat lees je... - Ik mag het niet zeggen... Zij legde de pen neêr, zij snikte: - O mijn moeder, o mijn moeder!! - Lilia, het kan niet zijn, dat je leest wat moeder geschreven heeft! - Ja... ik heb het gelezen... - Waarom word je zoo bleek, Lilia? - Ik voel mij flauw... - Kom meê, kom meê! Stil!! Ik hoor tante ons roepen, ons zoeken... Alma sloot het paneel dicht... Zij gingen door de gang, en Stella steunde Lilia. - Kinderen! riep de tante. - Ja, tante... - Waar ben je, kinderen! Alma had de kaars uitgeblazen, zij kwamen de kamer binnen. - Waar ben je geweest, kinderen... - In de kamer van moeder, tante, zei Alma. - Wat doe je daar, kinderen! Ga toch niet altijd in de kamer van | |
[pagina 55]
| |
je gestorven moeder! Het zal je zoo treurig maken, en je jeugd moet vroolijk zijn! - Tante, zie Lilia... - Wat heeft zij? - Zij is ziek... Zij is flauw op de rustbank gevallen... - O kinderen, kinderen! Gauw, haal water, azijn. O kinderen, gaat toch niet altijd in de kamer van je gestorven moeder! | |
V------------------------------------ In den somberen nacht van koude, tusschen de nauwe straten der achterstad, slingerde de groote man, met het ruwe, roode gezicht, op zijn wankele beenen, dronken. In de zwarte straten, onder den zwarten, lagen, benauwenden hemelreep, die was als een donkere bedrukking, een dak over de daken der huizen, glimpten de ramen der verlichte huizen rood en oranje, en voor den dronken man lonkten de vensters met lichtende oogen in donkere aangezichten. Hij klopte aan het oranje glas en als het gordijn werd opgelicht, zag hij in het helle licht van rood, lachende gezichten van half naakte vrouwen. Voor zijn dronken gezicht op en neêr, als in speelschheid, lieten zij het gordijn vallen en hieven het op, lieten het vallen, hieven het op. De man werd ongeduldig en met zijn vuist sloeg hij de oranje ruiten in, en er was, binnen, gescheld en geschreeuw van vrouwen en mannen, en er was buiten het schrille gevloek van den dronken man. De dronken man trapte tegen de deur, en als de deur bezweek, was er gevecht, op den drempel, en er was gegil van de vrouwen. Maar de man wierp geld uit, goudstukken, die vielen neêr met een tinkelenden klank van klinkelende belletjes: en zij tingelden zoo schel, dat zij uitklonken boven het gevloek en gegil... De mannen, de vrouwen wierpen zich op het geld; de man met het ruwe, roode gezicht wrong zich naar binnen, en in de kamer, als in heksendans, dansten om hem rond de naakte vrouwen en aanbaden hem omdat hij | |
[pagina 56]
| |
het gouden geld smeet. Buiten werd stil weêr de sombere nacht van koude: de ingeslagen oranje glazen waren als brekende lodderoogen, tot zij uitdoofden, en geheel de straat zwart werd, omdat de huizen alle zonde van buiten binnen hadden geborgen... ------------------------------------ - Zie, o mijn liefde, zie neêr... - De nacht is zwart en de stad is zonde... Het leven is zonde, het leven is dood...!! Zeg mij, mijn liefde, is hij, die mijn man eens was... dood in het doode leven...? - Neen, mijn liefde, hij leeft... Zoû hij zoo lange jaren hebben kunnen leven door de liefde, die hij je wijdde, om nu sterven te kunnen in enkele korte aardtijdlengten... Dat hij werd als een beest... is omdat hij is neêrgetrokken in het slijk door zijn verdriet... Als de smart de arme menschen niet opheft, trekt zij ze neêr... O, zelfs, mijn liefde, doet ze beiden tegelijkertijd... Zij heft op, zij trekt neêr, en zij golft en deint als een zee, en de ziel van de aardsche menschen is als het arme wrak, dat de stuwende zee nu slingert op naar de sterren, nu weêr sliert naar den groenen afgrond... - O, mijn liefde, laat hem niet sterven... laat hem niet zinken in den groenen afgrond... O, mijn liefde, bewaak hem, bewaak hem! - O, mijn liefde, wroeging verteert mij als ik beneden zie... Is het alles niet mijn schuld, en de zware nasleeping van mijn schuldige daden...? - O, mijn liefde, mij verteert wroeging, wroeging als ik beneden zie... Is het alles niet mijn schuld en de zware nasleeping van mijn schuldige daden... - Mijn liefde, laten wij nauw in éene omhelzing elkaâr houden omvat... Dat de genade ons heeft toegestaan elkander te vinden, is omdat wij elkaâr niet verliezen mogen en samen doen onze nog aardsche taak... - O, mijn liefde, mijn liefde, bewaak hem... - Bewaak hem met mij, o mijn liefde, opdat hij niet sterve in den levenden dood. Bewaak hem met mij, want als een straal uit een | |
[pagina 57]
| |
ster zal tot hem neêrschieten je, over hem wakende, gedachte. Laat waakengelen al je gedachten zijn, over hem en de teêre kinderen... Zie, in de schaduw van de zonde sluipt om het zwarte leger der booze demonen. Zij bezwaren met hun zondezwaarte de helle opvaring der ziel, in het leven en na het leven... Ook al vallen zij altijd af, eenmaal, als rotte vruchten, zij verhinderen den snellen opbloei en zij buigen de tengere stengels neêr, de stengels, die willen toe naar de hoogste zon... O, mijn liefde, sneeuw neêr als bloesem àl je zuivere gedachten, gedachten van liefde over hen uit; opdat zij in reinheid van bloemenzegen niet zullen vergeten, dat zij léven... - Hij... o hij is als beest! Zie hem, o zie hem! Is hij niet al gestorven in den levenden dood! - Neen, o mijn liefde, hij leeft nog... Nu... daal tot hem neêr, en waak over hem: bewaak zijn flakkerende leven, als een aardelamp, die je olie ingiet... om zuiver op te vlammen. Laten wij neêr tot hem dalen, mijn liefde, in eén nauwe omhelzing - gunst der genade - en laten wij waken over hem... - O mijn liefde, mijn barmhartige liefde... laten wij waken over hèm... ------------------------------------ In den morgen, die hier als de nacht was bezoedeld, grauw tusschen de nauwe straten, werd op den stoep van het gesloten huis in de leêge slop, wakker de man uit zijn roes. En in de droeve verdierlijking, die nog walgde na in zijn lichaam, in zijne ziel, dacht hij, en het was als zag hij haar: - Ada! ------------------------------------ | |
VIHet was in de donkerste ure van den donkeren nacht, dat Lilia wakker werd in de kamer, waar zij sliep met hare beide zusters... Een klein wit lampje, als een melkblank vonkje, lichtte op in de | |
[pagina 58]
| |
witte kamer, waarin hing als een sluimerschemering, of de kamer schemerde door heel transparant albast. De nauwlijks donkere schaduwen wemelden tusschen de drie blanke bedden, en de spiegel scheen vol vreemd licht... In haar bed richtte Lilia zich op, met een schrik, en zij keek naar hare slapende zusters. Hare beider ademhaling suisde gelijkmatig te gelijker tijd, als ademhaalden zij met eéne ziel... Maar zoo rustig had Lilia niet gesluimerd, want zij had gedroomd, dat zij zwierf door een bosch van donkerzwarte somberheid en dat zij achter de dikke stammen der boomen telkens zag vluchten hare moeder, spottend omkijkend naar haar... Zij wist niet, dat, in haar slaap, haar astrale lichaam niet recht als een straal geschoten was tot haar moeder; zij wist niet, dat sluwe demonen vol schijn haar astrale lichaam hadden gelokt, in de somberheid van het zwarte woud... Zij wist niet, dat schijnsels haar hadden bedrogen, want zij maakte geen verschil tusschen schijnsel en tusschen waarheid, tusschen schim en tusschen ziel. Zij was wakker geworden met den schok van de omhelzing harer beide levens, die zich vereenden in haar lijf, dat ontwaakte, en zij was klam van zweet, en verschrikt... Zij haalde nauwlijks adem, en toch hijgde zij amechtig... Zij stond op, en was op het punt hare beide zusters wakker te tikken... Maar de albasten doorschemering van de atmosfeer harer kamer - als scheen de materie door een stof van licht - stelde haar vreemd gerust... Hare angst stilde zich, en onbewust begreep zij, dat nooit zoo langs stammen van boomen voor haar uitgevlucht ware haar moeder. In haar witte hemd stond zij en zag naar de zusters. Zij sliepen zoo gerust en onschuldig blank, dat Lilia glimlachte, en ze niet - voor niets, - voor vagen angst van droomen, wakker wilde tikken. De blankheid der kamer stelde haar gerust. Het was of in die blankheid dreef een bewaking en een teederheid, waarin zij zich wèl zalig voelde. Zij zag in den spiegel en zoo vreemd was het haar, dat om den vonk van het witte lampje zoo diep zich groefden in den spiegel diepe gangen van licht... In den diepen gang van licht zag Lilia zichzelve wit, en het scheen of zij er liep... Zij liep er toe op zichzelve. Zij lachte er zichzelve toe. Zij strekte er naar zichzel- | |
[pagina 59]
| |
ve hare armen uit. Vreemd trof haar in dien spiegel hare gelijkenis met hare moeder... Het was of uit de gang van licht op haar aanliep hare moeder, of hare moeder er lachende aanliep en strekte de armen uit naar haar kind. Maar dat was, meende Lilia, in den witten kamernacht alleen eén enkel oogenblik van zoet zelfbedrog: nu weêrkaatste de spiegel weêr niets meer dan de kamer en haar eigen beeld... Wat had zij dan toch dezen nacht, na haren droom, om zoo plotseling de lauwte van haar bed te vluchten en te dwalen door de kamer, wier wanden haar zoo blank en zoo beschermend omgaven... Wat had zij dan toch, dat zij zóó dacht aan hare arme, gestorvene moeder... maar dacht, zonder dat tranen vulden hare oogen - dacht in een glimlachende teederheid, en een herdenken vol zuiver geluk... En waarom verbond aan dat herdenken van kindzuivere gelukkige teederheid zich de herinnering aan dien anderen droom: van een als engel lichtenden jongen man, die haar bij de hand had gevoerd door grootsche hallen van vreugde, waar dans zweefde rondom hen heen, en die haar, zoo vreemd, had gezegd: ik ben je vader, o Lilia... waarna moeder geglimlacht had: hij is je vader, o Lilia... Dat alles gaf haar een stemming van lieflijk peinzen in den witten kamernacht... Nu, met een blik, naar de slapende zusters, opende zij een tusschendeur, trad zij in die kamer harer overledene moeder, waar de secretaire stond. De vonk van het witte lampje in de slaapkamer glimpte genoeg, om ook hier, open de deur, iets van albasten schemer te spreiden... Dáar stond de secretaire... Waarom, zij wist het niet, maar Lilia liet het paneel neêrvallen: de sleutel stak er op... Zij drukte op het loket, het sprong open... Zij nam de cassette in hare armen, zij kuste ze... Zij drukte ze aan haar voorhoofd... En zij las... als op een brief, de bladen blank wemelend voor hare oogen van ziel... - ‘O, mijn liefde, beminnen zal ik mijn kind, dat gaat geboren worden, beminnen, al blijf ik verre, en al zal hij denken, dat hij de vader is... O, mijn liefde, waarom moet onze liefde schuilen in de duisternis van den leugen, en waarom mag zij niet, open en klaar, zich uitjubelen voor de heele wereld...’ | |
[pagina 60]
| |
En Lilia las den datum; dat was zestien jaren geleden... Zij, Lilia, telde zestien... Toen... las zij een anderen...; dat was drie jaar slechts geleden... - ‘O mijn liefde, hoop heb ik niet meer dat mijn van ziekte gemarteld lichaam herstellen zal, en ik weet, dat ik spoedig sterven zal... Je liefde, o mijn liefde, was mijn troost, altijd, in mijn eenzaam leven, en als ik van verre mijn kind zie, voel ik mij licht worden; ook trots het duister van onzen leugen... O, mijn liefde, is dàt... omdat onze liefde... trots allen leugen... liefde was... en dat liefde is licht... ook al kàn zij niet uitschitteren in oprechtheid...? - Hoe kan het zijn, dacht Lilia; dat ik dit lees en... en... bedrieg ik mij niet...?? Een nieuwsgierigheid overmeesterde haar... En nu rukte zij aan het deksel van de cassette... meenende, omdat de cassette heel oud was, dat het deksel zoû openspringen, als zij rukte... als zij maar rukte... - ...Lilia! hoorde zij. Zij schrikte, en meende, dat zij zich bedroog; zij rukte en zij rukte weêr. - ...Lilia! Lilia! Nu hoorde zij duidelijk: en, de cassette in haar hand, luisterde zij, vol plotselingen angst. - ...Lilia! hoorde zij, als een stem, die van verre maar duidelijk fluisterde, en zij herkende haar moeders stem; Lilia, mijn kind... laat de cassette... en lees niet verder de brieven, door te houden cassette en pen aan je voorhoofd... Lilia, lees niet meer... Lilia, dring niet meer door in het geheim van je moeders zonde...! Want zonde was het... o Lilia... die je moeder bedreven heeft... en daarom nu... moet zij marren... op de lichtende drempels... o kind... Boeten moet zij en herstellen... haar kwaad... Waken zal zij over je... en waken over je zusters... en waken over den man... dien je vader noemt, o Lilia... - Hoor ik goed... dacht Lilia. - Ja, Lilia, je hoort goed... - Is het de stem van mijn moeder... | |
[pagina 61]
| |
- Ja... het is de stem van je moeder... - Of is het mijn angst... en mijn geweten... Zij hoorde niets meer. Als een demon in haar, als demonen om haar rond, drong hare nieuwsgierigheid nu nieuwsgieriger... en omdat zij meende, dat de stem, die zij gehoord had, alleen was het trillen van haar zenuwen, rukte zij, en rukte zij weêr aan het deksel van de cassette. - Lilia! Lilia! riep de stem. Maar de demonen drongen haar; zij rukte, zij rukte. - Lilia! Lilia! smeekte nu angstig de stem. Nu had zij het deksel opengerukt... en zij zag de brieven liggen, en op de brieven lag een portret. Heel bleek was de albasten schemering, in de kamer, om den witten glans van het lampje daarginds; en in de bleeke schemering kon Lilia het portret niet onderscheiden. Zij nam het uit de cassette, en schoof de cassette in het loket, drukte het deurtje toe, sloot het paneel der secretaire, en, bevend, ging zij terug, naar de kamer, waar sliepen haar zusters, om bij het lampje beter te zien. - Lilia! riep toornig de stem. Lilia! smeekte de stem na. Maar Lilia meende, dat de stem alleen zong in hare zenuwen... Zij zag nu bij het lampje, en éen blik op het portret... - Hij is het! riep zij uit... In haar slaap roerden Alma en Stella... Maar Lilia, in een wenk, kroop in haar bed, en onder haar kussens schoof zij het portret, en haar hart klopte met hamerslagen. - Hij is het... murmelde zij rillende. Zij sliep niet meer in; groot open bleven hare oogen... ------------------------------------ - Mijn liefde, mijn liefde! - Mijn liefde... - O, zoo Lilia ze leest, onze brandende brieven van zonde... O, zoo onze zondevlam uit de verleden woorden van onzen hartstocht schroeit den witten vlinder van haar ziel... O, zoo ze ziet, door mijn pen te drukken tegen haar voorhoofd, of zoo zij ze leest nu zij de cassette heeft opengerukt... O, ik ben angstig om mijn | |
[pagina 62]
| |
kind, ik ben angstig om mijne kinderen, als was het leven eén groot somber woud en als doolden zij verdwaald er in om... O, mijn ziel, die ik nu bijna ben - nu mijn aardsche lichaam is gestorven - wordt van wroeging verteerd, om den man, dien ik heb bedrogen, en die, ik vrees, om mij zal sterven nog in het leven zelve... O, mijn liefde, o mijn liefde... herstellen wij dan nòg niet, wat wij eenmaal hebben misdaan... - Mijn liefde, de daad is gedaan... maar de gevolgen zijn eeuwig en eeuwig... Mijn liefde, de daad is het verstorven verleden... maar de gevolgen zijn de bloeiende toekomst... Wij kunnen haar bloei niet tegenhouden. O mijn liefde, zoo wij goed hadden gedaan... de gevolgen onzer goedheid waren eeuwig gebloeid als zilverblanke bloesems... O mijn liefde, nu wij kwaad hebben gedaan... bloeien als bloesems voort, eeuwig, de roode gevolgen van onze zonde... Zie de scharlaken bloemen van onze zonde... De vermillioenen kelken van onzen leugen... Zij woekeren, zij woekeren eeuwig... Hoe wij ook afrukken de bloemen, de wortels uitrukken kunnen wij niet. - O, mijn liefde... wat kunnen wij... - Waken kunnen wij en geleiden... - O, mijn liefde... laten wij waken en geleiden... O mijn liefde, als hij, die mijn man was... leest de brieven in de nu open cassette... - Smart zal hij voelen... - En van smart... - Zal hij sterven zijn levenden dood... - Zoo Lilia ze leest... - Verschroeien zal in de vlam onzer zonde haar witte vlinderziel, en hare ziel, in haar lichaam van stof, zal misschien sterven tijdens het lichaamsleven... - Zoo Alma en Stella ze lezen... - Oordeelen zullen zij hare moeder... Een bitterheid zal vloeien in haar teedere jeugd... - O mijn liefde, zullen de roode gevolgen van onzen daad... - Dan eeuwig bloeien met scharlaken bloesems, die grijnsen als duivelsgezichten!! | |
[pagina 63]
| |
- O mijn liefde... o mijn liefde... hoe hangen àl onze gedachten aan wie wij lieten achter op onze aarde...!! - Lang zullen wij nog marren op de lichtende drempels!! - O mijn liefde... o mijn liefde...!! Laten wij wàken over hen... opdat de scharlaken bloesems niet met hun venijnigen geur lijden en sterven doen... die wij in liefde achter op aarde lieten... - Laten wij wáken over hen...!! | |
VIIO, de winter was koud! Om het groote, van blokken opvlammende, vuur zaten de drie meisjes samen, peinzend in de vlammen te staren, en in een hoek van de kamer dutte de oude tante... Zij dachten, de meisjes, aan de cassette, die zij sedert niet meer hadden gezien... en die bevatte een geheim harer moeder... Lilia dacht er aan, en peinsde hoe voor de zusters te verbergen, dat zij het vermolmde deksel had opengerukt... Van het portret zoû zij niet spreken... Het portret was haar geheim... Had zij niet herkend het portret van den lichtenden jongen man... Had zij hem niet in haar droom gezien, terwijl zijn hand haar voerde door de lichthallen van vreugde... Kind had hij haar genoemd, vader had hij haar zich gezegd... en zij had hem lief, zij had hem lief... hem, dien zij alleen kende in droom en van beeld, in het vreemde mysterie van stil openbaren... Nu had zij een geheim voor hare zusters... Nu was zij bang, dat haar vader - hem, dien zij vader noemde - eenmaal vinden zoû de open cassette... Nu begreep zij haar moeders onrust, tijdens haar laatste ure. En zij raadde, dat hare moeder de brieven had willen vernietigen doen, en met de brieven het portret... Zoû zij voor haar moeder de brieven vernietigen... O, zij wist het, zij zoû niet kunnen... Iets in die brieven, - ongelezen, maar gezien, als zij de cassette in haar armen hield en de gouden pen aan haar hoofd - iets als een vlam van hartstocht, waarvan zij niet wist, had haar reeds gezengd haar kuische verbeelding... Een nieuwsgierigheid, als drang van demonen, drong | |
[pagina 64]
| |
haar verder te zengen... Na den nacht, toen zij de cassette had opengerukt en het portret er uit en had meê genomen, als een buit in haar bed, na dien nacht had zij nog eéns des nachts op willen staan, gelokt door het nu open geheim daarginds... Maar Alma en Stella waren wakker geworden; zij hadden gevraagd, wat zij deed... Na dien nacht ook had zij de nieuwsgierige zusters met list moeten tegenhouden te gaan naar de cassette, opdat zij niet zouden zien, dat ze open was, en niet de brieven zouden lezen... Zij alleen wilde ze lezen, opdat zij dan oordeelen zoû, wat zij zoû doen: ze bewaren als een heiligen schat, of ze vernietigen als een schande... Zij wist niets van het leven, maar àl had de vlam van haar moeders zonde haar gezengd de witte vleugels der ziel... Nu peinsde zij over de brieven, starende in het vuur, en de zusters peinsden als zij... omdat moeder zich niet had uitgesproken... Plotseling, heel zacht, - waar? - om haar, in de kamer, steunde als een heel zachte zucht... Zij zagen elkander aan, zij zagen naar de duttende tante... Zij snorkte lichtjes, en zij meenden, de meisjes, tante had gezucht... Zij staarden, en peinsden verder... Zij waren daar in den gloed van het vuur in de anders donkere kamer, als drie jonkvrouwen van louter peinzing, de ziel in de groote, starende oogen... Maar haar drieër zielen waren gestoord door de zonde harer moeder, de zonde, die zij zelfs niet wisten... Het was als de wadem van vergiftige scharlaken bloem, die haar bezwijmeld had, even, en nu peinzen deed en peinzen... Hare ontbloeiende maagdelijkheden raadden... De voelhorens harer vage verlangens tastten en tastten rond... Plotseling, heel zacht - waar? - hoorden zij zuchten... Nu schrikten zij... en wisten, dat het tante niet was, die gezucht had... Wat had er gezucht... in de kamer... Een rilling huiverde om haar drieën... De zucht scheen als van een ziel in smart... De zucht steunde als van klagende lippen uit een bedrukte borst... Waaide er iets om haar heen... of was het geheimzinnige tochtvlaag alleen... omdat het buiten heel koud was... en omdat de vensters wellicht niet goed sloten... Zij hadden elkaâr even aangezien, maar zij spraken niet... Zij staarden en zij huiverden... Plotseling begon Alma te weenen, en zij zeide, | |
[pagina 65]
| |
zij miste hare moeder... Stella, met zachte woorden, troostte haar, nam haar in de armen... Maar Lilia voelde met de hand het portret aan, dat zij droeg op haar hart... en zij zweeg... Zij zag hare moeder in de armen van den jongen lichtenden man, en hun lippen sloten in liefde met een enkelen, langen kus... - Hij is mijn vader, dacht Lilia; en zij... zij is mijn moeder... Zij wist het, zij voelde het zeker. En plotseling gevoelde zij afkeer, voor wien zij zoo lang haar vader had gemeend... Hij, hij was niet haar vader... Haar vader was de jonge man, die straalde als een zuivere engel in haar droomen en wiens trekken zij ook kende nu van een portret... Hij had dus bestaan, hij bestond... Zij verwonderde zich niet; zij was genijgd, als een bloem naar zon, naar het wondere, en zij noemde het wondere geen wonder... Was alles niet wonder, dat zij dacht, en droomde en leefde... Weêr... weêr... om haar heen... de zucht als van steunenden adem... en zij zag hare zusters aan. Hare zusters zagen haar aan... - Hoor! zeide eindelijk Alma. - Het is een zucht... - Ik dacht, dat het tante was... - Neen, tante is het niet... - Het is als een klacht, om ons heen. - Als een leed... als een verdriet... - Het is als een betreuring... - Hoor... - Weêr... weêr... - O, wat zucht het... wat zucht het om ons heen! - Ik weet, wat het is, zei Lilia. - Wat is het dan, Lilia... - Het is moeder. - Zoû het moeder zijn... - Ja, zij zucht om ons heen. - Zoû zij hier zijn... - Ja, zij is in deze kamer. Zij is om ons heen. - Waarom, zoû zij zijn om ons heen? - Omdat zij ons nog altijd liefheeft? | |
[pagina 66]
| |
- Omdat zij van ons niet kan scheiden... - Zij wil met ons spreken, zeker... - Maar zij kan niet... - Zij zucht alleen... - Zij zucht alleen... - Hoor... hoor weêr... - Zij betreurt, zeide Lilia; dat zij zich niet heeft uitgesproken... - Ik ben bang, zeide Stella. - Ik ook! fluisterde Alma, en zij omhelsden elkaâr heel dicht. - Wees niet bang... zeide Lilia zacht. Is moeder niet onze moeder altijd... ook al is zij gestorven... en al meenden wij haar zucht nu te hooren... - Wat zoû zij ons hebben willen zeggen... - Over de cassette... - Tante slaapt... laat ons de cassette gaan zien! - Neen! smeekte Lilia. - Waarom niet; tante slaapt... - Neen, neen... blijf hier... - Lilia, in de cassette... zijn zeker brieven... - Ja, er zijn zeker brieven... - Verleden, Lilia, kon je moeder zien schrijven... toen je de pen aan het voorhoofd drukte... en je zag vader komen... en moeder schrikte... - Ja... en in de cassette... zijn... - Wat, Lilia... - Zeker de brieven, die haar brieven beantwoordden... - Lilia, zeide Alma; wij zullen de cassette openbreken, en wij zullen de brieven lezen... - Neen! riep Lilia uit. - Ja, zeide Stella. Wij zijn de dochters onzer moeder: aan ons is het... nu haar geheim te doorzien... en haar geheim... als het moet, te vernietigen... - Neen! riep Lilia uit. - Waarom niet, Lilia... - Het is een geheim van moeder, o zusters, dat ook mijn geheim is. | |
[pagina 67]
| |
- Hoe weet je dat, zeg, Lilia... - Ja, Lilia, zeg, hoe weet je dat? - Ik zie het... ik voel het... ik droom het... - Kom, tante slaapt... laten wij gaan, naar de cassette. - Neen... Maar Alma en Stella stonden op... Zij hoorden zelfs niet, dat het zuchtte en klaagde in de kamer, omdat zij boos op Lilia waren. - Neen! riep Lilia, en zij dempte haar stem voor tante. Neen zusters... gaat niet naar de cassette. - Wij willen zien... - Neen, zusters... - Ja, Lilia, wij willen. Maar Lilia, de armen wijd, stond voor de deur, en hare oogen vlamden... Maar ook de oogen van Alma en van Stella vlamden van woede... Een diepe zucht klaagde, als in pijn. - Hoor... - Wat is dat... - Het is in de lucht... - Het is moeder, zeide Lilia. - Neen, neen... - Neen, dat kan niet zijn... Ik geloof er niet aan... Moeder is dood... - En haar brieven moeten wij lezen... - Wij zijn haar dochters... - Wij hebben het recht er toe. - Neen, zei Lilia; neen, Alma en Stella. Je hebt niet het recht te lezen de brieven van moeder... - Ja, wij hebben het recht. - Neen. Boos, beiden, drongen zij tegen Lilia, die stond voor de deur. - Laat ons dan... begon Lilia smeekend. - Wàt? - Laat ons ze dan vernietigen, zusters, zonder ze te hebben gelezen!! Maar een nieuwsgierigheid, als een demon, stookte Alma en | |
[pagina 68]
| |
Stella, en de demon fluisterde haar wel redenen toe. - Neen, zeide Alma; wij moeten ze eerst lezen, omdat we misschien... - Uit die brieven... - Iets leeren... Wat wij kunnen doen voor moeder. De zucht steunde, maar zij hoorden het niet meer zuchten. - Laat ons, Lilia... - Lilia, laat ons... - Neen... - Jawel, wij willen... Nu duwden zij Lilia ter zijde, en zij gingen naar de kamer. Alma stak een kaars op. Stella trad op de secretaire. Lilia wrong de handen... Maar Stella had reeds het paneel der secretaire neêrgeslagen, en de cassette er uit genomen. - Ze is open!! riep Stella. - Oh! riep Alma toornig. Het is Lilia... die heeft de cassette opengebroken!! - En de brieven gelezen... - Neen, ik heb de brieven niet gelezen... ten minste niet... - Ten minste niet?? - Niet van het papier af... Maar ik heb in ze kunnen blikken door de pen aan mijn voorhoofd te drukken. - Het is niet waar! vlamde Alma op. - Ja! riep Stella boos. Je bedriegt ons, Lilia... - Je bedriegt ons, Lilia! riep Alma. - Je hebt de brieven vóór ons gelezen... en je bedriegt ons, door ons te zeggen... - Dat, de pen tegen je voorhoofd, je lezen kunt... - O zusters, o zusters! riep Lilia, en zij barstte in snikken uit. - Nu, nu willen wij lezen! riepen Alma en Stella uit te gelijker tijd, en zij namen uit de cassette den bovensten brief. Maar Lilia wischte haar snikken af, en zij richtte zich op, een jonge strijdster... - Neen! riep zij. Neen, zusters! Het is heiligschennis... Laat ons de brieven vernietigen! | |
[pagina 69]
| |
- Wij willen eerst lezen... - Je zult ze niet lezen, zusters! - Wij zullen ze lezen... Maar Lilia greep naar de brieven. - Zusters, je zult niet lezen de brieven van moeder!! riep zij uit. - Ja, wij zullen... Nu grepen hare handen elkander vast, nu vlamden in elkaâr hare oogen. En in hare handen scheurde de brief. - Alma! Stella! riep Lilia. De brief, gescheurd, viel op den grond. Lilia wierp zich op de stukken, maar toen Alma en Stella zich wierpen over den grond, om Lilia den gescheurden brief te ontrukken, viel de cassette, van tafel, om... De brieven stortten over den grond... Een zware pas, buiten, weêrklonk. - Dàt is vader!!! riepen de meisjes. - Kinderen! riep buiten de zware stem. Vluchten wilden de meisjes. - Alma! Stella! Lilia! riep uit de andere kamer, tante, ontwaakt... Maar de groote man, met het roode en ruwe gezicht, had de gangdeur open gemaakt, trad binnen. Vastgenageld stonden de meisjes. De kaars fladderde door een fellen tocht bijna uit. De brieven, op den grond, vlakten, vierkant en wit. - Wat doe je hier, kinderen? vroeg de man. Zij zwegen, bleek en bevende. - Wat doe je in de kamer van moeder?? Zij zwegen. - Wat open je haar secretaire...? Zij zwegen. - Wat zoek je in hare brieven? Zij zwegen. - Zijn dat de brieven van moeder? - Ja... vader! smeekte Lilia, en het woord stikte haar in de keel. - Slechte dochters! riep uit de man. Eerbiedig je niet je moeders brieven! - Vader! wilde trotsch Alma beginnen. Moeder, op haar sterfbed... | |
[pagina 70]
| |
- Heeft ons bevolen... vervolgde Stella. - O... vader! smeekte Lilia. De brieven... haar brieven... te vernietigen... te vernietigen... te vernietigen!! Maar de man, om zijne kinderen, om de brieven daar op den grond, van welke hij niet wist, - ziedde op, of demonen hem stookten, in toorn en scharlaken nieuwsgierigheid... Het rood zwom voor zijn blik. - Weg!! wees hij zijn dochters de deur, waar angstig de tante verscheen. Weg!! Laat mij alleen, hier! Alma en Stella dropen af, maar Lilia wierp zich aan zijn borst, trots haar afkeer. - O vader! snikte zij. Laat ons de brieven vernietigen! - Waarom? - Lees ze niet! - Waarom? - Lees ze niet, lees ze niet, vader! Vader, je hebt er het rècht niet toe! Maar met een bitteren lach smeet hij haar van zich af. Zij stiet een kreet, zij viel in de armen van tante. - Lilia, Lilia, kom meê! riep tante verschrikt, en bang voor den man. Flauw sleepte zij het meisje weg. De man bij de flakkerende kaars bleef alleen in de kamer van zijn vrouw, en hij zag, aan zijn voeten, op de brieven neêr, wit en vierkant vlakkende... | |
VIII------------------------------------ - O mijn liefde, o mijn liefde, zie...! - Stil, mijn liefde, stil... en laat mijn ziel samen met je dragen de te groote smart... - O, nu te weten, dat na onzen dood en afsterven van alle stoffelijke leven... zoo overgroote smart, o mijn liefde, geleden kàn worden op dezen allereersten lichtenden drempel, van welken wij | |
[pagina 71]
| |
telkens getrokken worden weêr terug naar oude verledene duistere sfeer...! O mijn liefde, als in een lillende marteling trilt mijn ziel in de armen van je ziel, o mijn liefde, terwijl ik daarginds alles zie, alles hoor, alles voel... terwijl ik er ben, daar ginds... en o mijn liefde, niet dempen kàn de zuchten, die mijn lippen ontvlieden, tot zij zelfs hoorbaar klinken in de duistere sfeer... O mijn kinderen, mijn kinderen aangebeden, die nooit getwist hadden met elkaâr, die waren als éen ziel van onschuld, bloeiende in drie bloemenlijven... moet dan, o moet dan ik, mijn liefde... - En ik... o mijn liefde... - O mijn liefde... moeten wij het zijn... ons verleden van brandende zonde, die haar schroeit hare onschulden blank... en haar doet strijden over oude woorden van aardschen hartstocht, die scheuren, in hare, elkander betwistende, vingers... En zie nu... o, zie nu... Hij, de man, dien wij redden willen uit den levenden dood... zie hem... o heilige machten! schuimbekken van woede... nu hij ze vindt... nu hij ze leest... nu het zondig verleden voor hem open wijkt... nu hij weet, dat mijn Lilia zijn kind niet is...! - Maar mijn kind, maar mijn kind, o mijn liefde... - O, zie, aanzie zijn smart! O mijn liefde, hoe hem nu te redden van den levenden dood...! Zal hij niet, zal hij niet zich storten in den levenden dood, zal hij niet stikken in de modder der àllaagste lusten... en zullen wij zijn ziel kunnen leiden en over ze waken... tot hij ons zien zal op den lichtenden drempel... O, grootere smart dan ik ooit heb geleden in het omhulsel van mijn stoffelijk lichaam, grootere smart dan de smart van de aarde, lijdt, o mijn liefde, mijn astrale lichaam in mijn leven astraal, nu ik àlles zie, àlles hoor, àlles voel... nu ik niet weet van afstand en tijd, nu mijn wil en je wil, o mijn liefde, de energieën zijn van onze beweging... nu mijn ziel leeft als zij nooit heeft geleefd in de kluisters van haar stoffelijk leven... O, mijn zuchten, o mijn klachten, o mijn, zelfs met je geleden onduldbare, smarten, - smarten om haar drieën en hem - ze ruischen door het doodstille nachthuis, door de sombere kamer, de duistere gangen, om de tranen van mijn dochters, die angstig luisteren naar de stilte, om den man, die, zijn hoofd in | |
[pagina 72]
| |
zijn handen, snikt van bitterheid, en onze brieven verkreukt in zijn razende handen van onmacht... O, mijn liefde, is het niet alles mijn schuld! - Is het niet mijn schuld, o mijn liefde! - O mijn liefde, moet ik niet boeten op dezen drempel de schuld onzer zonde... - O mijn liefde, boet ik niet met je op dezen drempel de schuld onzer zonde? - Ja, want ik lijd... in je armen... - Wij lijden... hart aan hart... - Het is of mijn ziel met je ziel samensmelt, maar niet in wellust, en wel in leed... - O, hoor ons beider zuchten... - Hoor ons beider klachten... - Klinken als eén zucht... - En klinken als eén klacht... - Nu zijn wij eén... - Nu wòrden wij eén, o mijn liefde... Het is het worden, het is het worden... Onze astrale lichamen hangen nauw in onze astrale levens elkander aan, nu wij elkaâr, eindelijk! hebben gevonden om samen te lijden en samen te boeten... - Maar zoo zwaar is de boete om mijn schuld, dat ik mijn ziel zoû voelen bezwijken onder den last, als je me niet hield in je zielearmen... - Waken wij, waken wij over hèm... - Geleiden wij, geleiden wij haar... mijn kinderen. - Zij leven, zij leven... - En hij leeft nog als zij... - Waken wij, waken wij, dat zij niet sterven... - Geleiden wij, geleiden wij, dat zij blijven rein... - Zelfs trots onze zonde, die haar heeft geschroeid... - En trots onze zonde, die hem dompelt in smart... - Hij vloekt het verleden... - Bereiden wij toekomst... - Hij vloekt mij, de vrouw, die hem heeft bedrogen... | |
[pagina 73]
| |
- Zegen hem, o mijn liefde, met wat je zegenen kunt! Hij vloekt mij, o mijn liefde, den man, die zijn dief was... en ik, o mijn liefde, ik zegen hem door mijn tranen en mijn wanhoop, zoo vèr van hem. Ik zegen hem, en ik zal leiden zijn ziel, dat ze niet sterve in de vagen der lusten, die hij meent, dat hem troosten zullen... - Waken wij, waken wij over hem...! - O mijn kinderen, slaapt rustig... en hoort niet je moeders zuchten! - Hoor niet mijn klachten ruischen... o Lilia, mijn kind... en droom zacht van je vader... dien je al kent, o mijn Lilia... - O, arme man, dien ik heb bedrogen... laat mij koelen, laat mij koelen je schroeiende smart... - Laten alle onze gedachten dalen nu tot hem neêr... als een stoet van wakende engelen... - Waken wij over hèm...! | |
IX------------------------------------ Het was of dezer dagen schel door het geheele huis klinkelden de tinkelende klokken van goud, en beneden in de kantoren was een zwoegende ijver om den gouden roofoogst in te halen. De man met het roode gezicht had een duivelschen grijns; als in een mammonshol bleef hij den geheelen dag beneden, haalde den oogst in met begeerig krampende vingers, en des nachts in de nauwe straten van zonde, slingerde hij het goud weêr uit, en het viel als een zaad van zonde tusschen het slijk, om welig te woekeren... Zoo hel en zoo luid zwaaiden de demonen hun onheilige bellen, dat Lilia, fijn van gehoor, ze hoorde - hoewel toch het stoffelijke leven zoo dicht geweven had zijne dichte mazen materie, dat niemand anders in huis hoorde, wat van engelen was, wat van duivels... Tante at, dronk en dutte, en Alma en Stella twistten nu met elkaâr, gevende elkander de schuld, dat vader de brieven van moeder had genomen en gelezen, en beiden haatten zij arme Lilia, | |
[pagina 74]
| |
die heel bleek werd en kwijnde van verdriet, omdat sedert leêg het loket was - de cassette verdwenen... de brieven verdwenen... Zij durfde zelfs geen bleeke kasrozen meer zetten in de kristallen vaas, omdat Alma en Stella eens hadden gezegd, dat moeder niet waard was hare liefdevolle herinnering... Zij, Lilia, alleen, hield moeder, trots haar zonde, zoo laat geopenbaard, in liefde en in eere, en zij was stillekens blijde gered te hebben de beeltenis van den jongen man, die straalde als een engel, en die in droom zich haar had geopenbaard als haar vader... Als zij de hand drukte op haar hart, voelde zij de beeltenis, en het was of het karton haar koosde. Maar het werd haar een groote smart, dat plotseling, op een morgen, weêr - hij, dien zij nog vader noemde - met drie, vier mannen was binnengekomen in de zitkamer van moeder, dat de kamer, ruw, in ontwijding werd leêggehaald, de meubels naar boven op zolder gezeuld, de gordijnen af-, het tapijt opgenomen, en leêg de kamer bleef, - of barbaren hadden weggevaagd al wat nog van weêrschijn der vroegere jaren spiegelde op haar eerst zoo heilig gehouden onveranderlijkheid... Helaas, arme moeder, weende Lilia, en alleén nu, wist zij te sluipen in de leêge, ontwijde kamer, wier wanden, een doos nu, stonden rondom haar heen, en zij drukte aan haar hart vaster de beeltenis, en zij snikte, en zij zonk in het kamermidden neêr op haar moede knieën, als stortte zij van smart in-een... Een grijze kille schemering zeefde door het gordijnlooze raam naar binnen en een smart scheen te zuchten om Lilia heen, maar Lilia hoorde het niet, want het verdriet verdoofde haar het gehoor... Zoo, eenmaal, lag zij gestort, gezonken op haar moede knieën, en snikte zij, en, om troost, had zij genomen uit haar boezem de geliefde beeltenis, en kuste zij die... Toen zij buiten zijn zwaren stap hoorde. Zij fladderde op als een vogel, bang; zij wilde de beeltenis verbergen, maar, al, ging open de deur. Zij was heel verschrikt. Maar verschrikter dan zij, misschien, was de man, dien zij nog vader noemde... - Wat doe je hier? vroeg hij ruw. | |
[pagina 75]
| |
Zij beefde en antwoordde niet; zij strekte de armen uit, en de beeltenis viel op den grond. Zij gaf een gil, stortte er zich op... Maar de ruwe man was haar voor, en beiden op den grond, in de leêge kamer ontwijd, worstelden de sterke man en het zwakke kind om het karton, dat in hun handen kreukte. O, geen van beiden hoorden de klacht, die zwaar zuchtte om hen heen, het verdriet, dat in astrale leven, snikte en snikte rondom hen heen! Zij hoorden het niet, en zij worstelden, éen enkel oogenblik... Toen rukte uit Lilia's vingeren de sterke man het portret, en het was of hij in haat ontvlamde... Zijn oogen vlamden, of twee demonen keken uit zijn vlammende oogen... Lilia deinsde achteruit, maar hij krijschte, heesch: - Wie is dat? - Geef terug!! eischte Lilia wanhopig. - Wie is dat? - Ik weet het niet... - Je liegt, bastaardkind, indringster, indringster, indringster! Je liegt! Wie is dat? Is dat de boel van je moeder? Is dat... is dat... - Mijn vader!! gilde Lilia, en trots haar wanhoop, juichte, na haar eersten leugen, haar gil als een uitschietende waarheid. En zij wilde, dapper, zich storten op de handen van den ruwen man... Maar, in duivelsche woede en ijverzucht, vóor zij het kon verhinderen, had hij verscheurd het stukje karton. De harde stukken smeet hij Lilia in het gezicht, en zij gilde, keer op keer... Toen pakte hij haar in zijn handen beet, en hij krijschte haar toe: - Stil...! Als je niet stil bent... wòrg ik je...!! Zij, in zijn handen, richtte zich stijf, in angst, zag hem aan, met haar ontzette maagde-oogen. - Stil! herhaalde hij en zijn heesche stem was een bedreiging. Doe wat ik zeg. Ga meê... - Waarheen... - Stil...! Als je niet stil bent... wòrg ik je!! Ga meê, en weêrstreef me niet. - Waar moet ik gaan met u meê. | |
[pagina 76]
| |
- Ga meê... - Ik wil niet, ik ben bang... In zijn eene hand vatte hij haar beide polsen, en hij sleepte haar nu voort... De avond viel, het huis was vol donker, en de man sleepte haar voort, haar beide polsen in de hand, voorbij de deur van de kamer, waar Alma en Stella met de tante beefden - en waar zij huiverend hadden gehoord, alle drie, de gil van arme Lilia... Maar, angstig, bewogen zij niet, geene van drieën bewogen zij, en hare drie harten klopten zoo van angst, dat zij niet hoorden, o, dat zij niet hoorden, de klacht, die zwaarder en zwaarder zuchtte om haar heen, de wanhoop, die uit levens astraal, snikte, rondom haar heen snikte... Zij hoorden het niet, en zij bewogen niet, en toen alles stil was geworden, staarden zij peinzend in het vuur, en scheen het haar toe, dat sluipvoeten als van misdaad, op de teenen, voorbij hare kamerdeur slopen... Toen barstte Alma in angsttranen uit, en Stella wierp zich in tantes armen. Het huis bleef heel stil, groot, en somber. De laatste weêrklank der gouden demonenklokken scheen door de zolderingen nog na te echoën. Buiten sneeuwde het met vlokken groot. | |
XIn het hotsende rijtuig, gewenkt op straat, met het rnanke paard, en de apenfiguur van den dronken koetsier - hield de man nog in zijn hand de polsen van het meisje omkneld, als was hij bang, dat zij zoû ontvluchten... - Waar brengt u mij? vroeg Lilia. Hij zweeg, en zijn oogen zagen somber uit naar de laag vallende, vlokkende sneeuw. - Waar gaan wij heen? vroeg Lilia. Hij zweeg. Hij klemde haar vaster, en haar hart klopte hoorbaar van angst. Zij reden de nauwe straten van zonde in, de straten, die Lilia niet kende: de reep van sneeuwvolle hemel als een grijs dak boven de daken: de oranje en gele lichten glimmend als | |
[pagina 77]
| |
lodderoogen in donkere aangezichten, door het zinken heen van de sneeuw. Zijn gezicht had een duivelschen grijns, nu de demonen hem stookten. Nu tikte hij tegen het glas, om den koetsier te doen stil houden... Voor het oranje verlichte glas van het zondehuis hieven de halfnaakte vrouwen op het gordijn, lieten het vallen, hieven het op, lieten het neêr. ------------------------------------ - O, mijn liefde, o mijn liefde, waken wij over hem en haar! ------------------------------------ ------------------------------------ Nu was het kind zoo bang, dat zij zich, ondanks zichzelve, stortte, stortte aan zijn borst, en tegen hem gilde, den naam, dien zij hem toch altijd gegeven had: - Vader!! Ruw wilde hij haar van zich smijten, smijten het rijtuig uit, in die straat, smijten haar over den drempel van het als dronken lodderende zondehuis. Maar wat was het, dat hij voelde, nu haar handjes zijn schouders omklampten... - Vader, vader!! Hij zag op haar neêr, heel somber, terwijl de simme-tronie van den dronken koetsier omgluurde naar het al open portier. Maar wat was het, wat was het dan... Hij haatte dit kind, omdat het altijd was in zijn huis geweest, de leugen en het bedrog, jaren lang, de leugen en het bedrog van de vrouw, die hij lief had gehad boven alles. Dat zij zelve onschuldig was, wat scheelde het hem, als hij haar haatte! Zoû het zijn dorstigen haat niet lesschen als met een koelen drank, wanneer hij haar stortte in diepe schande, en haar er in hield, als in een poel, tot de schande aan haar lippen gestegen was en haar onschuld er de modder van zwelgen zoû... Zoû het niet lesschen... zoû hij niet heerlijk gaan, daarna, verlucht, als na een onnoembare wellust... Waarom aarzelde hij dan, daar in dat wiebelende hol van dat slechte rijtuig, den koetsier op zijn bok met zijn simme-tronie omglurende of hij er nog niet uitkwam met het kind... Waarom aarzelde hij dan, nu zij de handjes nog krampte aan zijn schouders... Neen, hij kon dàt niet doen... | |
[pagina 78]
| |
------------------------------------ - O mijn liefde, o mijn liefde, waken wij over hem en haar! ------------------------------------ Neen, hij kon dàt niet doen! Zoo laag zoû zijn smart hem niet zinken doen, zelven, in een poel van schande... Dichter en dichter zonk de sneeuw in de straat en door het dwarrelen der vlokken heen, vreemd als schimmen, wenkten en lachten de vrouwen... Neen, hij kon dàt niet doen... Maar wel... wel zoû hij, den leugen en het bedrog uit zijn huis, wegwisschen voor altijd... Tot er zweem niet van overbleef... Zooals hij de kamer, de zondekamer, had leêggevaagd van al wat van haár hem heugde, die hij lief had gehad boven alles... zoo zoû hij ook dezen nacht van sneeuw, die zelve hem scheen eén vergetelheid neêr te willen doen vlokken... het kind - haar, den zichtbaren leugen, het tastbare bedrog - willen wegwisschen uit zijn huis, willen vernietigen uit het leven... Het doòden... en het verstoppen... het verstoppen in de sneeuw van vergetelheid... het begraven diep onder den sneeuwgrond... daar ginds... in het woud van sneeuw en van nacht... Daarginds... daarginds... Al hotste weêr de dronken koetsier, striemende zijn manke paard, - het miserabele dier voort, tusschen de nauwe zonde-straten... en de straten werden wegen... daar waren grachten vol al wit gesneeuwde schuiten... dan strekten zich uit, als lange lakens, velden en weiden van sneeuw... en de sneeuw viel als dichte watten over de schuiten en weiden en velden in den zondenacht, die vòl sneeuwde, en sneeuwde vergetelheid blank neêr op de zwarte zonde. De man, in zijn hand, hield de polsen van het kind omvat... ------------------------------------ - ...O mijn liefde, o mijn liefde! Wij zullen niet over hen waken kunnen! Zijn de slechte machten, die hem omkrampen de ziel met demonen-klauwen niet sterker dan wij, die dwalen langs de lichtende drempels, heen en weêr, in zielehanden wringende onmacht! O, nu te weten, dat grootere smart en vertwijfeling, dan ooit op de duistere aarde, geleden kan worden hier op deze eerste sporten der glanzende trappen... omdat wij alles zien, omdat wij | |
[pagina 79]
| |
àlles hooren, omdat wij àlles voelen, omdat wij àlles lijden... - Vertwijfel niet, vertwijfel niet, o mijn liefde... - O, ik vertwijfel, ik vertwijfel... Vernietigen, o mijn liefde, zoû ik mij willen om niet meer te zien, om niet meer te hooren, om niet meer te voelen, en niet meer te lijden, en ik lijd, hoor, voel, zie, alles... en, machtelooze schim van leed, in je armen, o mijn liefde, machtelooze schim als ik... dwalen wij en zuchten wij, en klagen wij... terwijl daarginds de slechte demonen schateren... O, mijn liefde, kunnen wij dan nooit ten goede geleiden ons eerste kwaad... - Vertwijfel niet, vertwijfel niet, o mijn liefde... Wat òns nog als kwaad schijnt... is het niet... Zien wij eenmaal terug vanaf stralende hoogte, dan glimlachen wij om ons kwaad, als ouders glimlachen om stoute kinderen! Alle kwaad is als alle goed... eenmaal, niets dan hel uitblinkende geleidelijkheid; paden, die leiden tot eén pad; trappen, die leiden tot eén tempel; beek, die vloeit tot eene zee. Wat is er anders dan het heilige moeten... - Helaas, als het moeten heilig is, kunnen wij het heilige moeten niet leiden, deert het hun niet, zoo wij waken! - O stil, o mijn liefde... geleiden wij... en wàken wij... over hen! ------------------------------------ - Vader! Vader! Waar brengt u mij... o vader, waar gaan wij heen!! Maar hij zweeg, en zijn greep van sterken man hield omklemd hare tengere pols, die hij kneusde... Onverbiddelijk leidde hij haar door de diepe sneeuw... waarin zonken hun voeten, leidde hij haar naar een wit doel, een doel wit van sneeuw, daarginds in het sneeuwende nachtwoud... De nacht was er grauwig wit, als eén diepe vergetelheid: eene vergetelheid, waarin alles wat zonde en smart was zoû kunnen zinken, voor eeuwig, en zonder spoor... Het was of de sneeuw niet ophouden zoû te vlokken en de vlokken altijd zouden dwarrelzinken neêr... tot alles wit was, en alles vergeten... Heel in de verte, was, zwarte vlak, gebleven het voertuig, en de vierkante kast ervan, het miserabele paard, de apenfiguur op den bok wierpen een paar grove lijnen van houtskool in | |
[pagina 80]
| |
al het grauw en het wit van den terugdeinenden achtergrond daarginds... Zij beiden liepen voort... Nu liet zich het moede kind slepen: te moê om te vragen, te bang om te strijden, gaf het zich over aan de ontzetting, die zij wist, dat gebeuren zoû... Nu gaf zij zich over aan den sterken man, en aan het àlsterke noodlot, dat zij voelde, dat haar vernietigen zoû... Nu was even nog een straal, in haar koorts van angst, de gedachte aan hare moeder... en den lichtenden jongen man... Maar toen - ook al liep zij voort, in zijn greep geklonken als een slavin - toen werd het haar alles zwart... De sneeuw werd plotseling zwart, en het sneeuwde met zwarte vlokken... Haar voet zonk in zwarte sneeuw... De oogen gesloten van moêheid, en duizelig, waadde zij voort, haar armen vooruit gebogen, haar polsen in de boei van zijn vuist geklonken... Hij stond stil en zij wilde waden voort, werktuigelijk, omdat zij, moê, al zoo lang werktuigelijk gewaad had... Maar hij stond stil en hij dwong haar stil... Zij opende de oogen... Het woud was om haar zwart-witte duizeling... Haar eenige vage hoop... onbewust... de grove lijnen van het voertuig daarginds... was verdwenen, waren gewischt in het sneeuwvlokken, nu zwart, dan wit... Zij wist nu, dat het zoû komen... Zij voelde zich sterven gaan... Zij was gezonken, in de sneeuw, op de knieën... Zij voelde om haar gorgel zijn handen... En zij zag in al het zwart en het wit glimmeren iets als een blauwe straal... met de aanvlijmende koude van staal... Nu sloot zij de oogen, en meenende den wreeden dood te ontvangen, viel zij weg in den schijn daarvan, nog voor zij hem ontving... ------------------------------------ Maar, plotseling, zag de man door zijn verblinding heen van wraak, de verledene jaren, en in bliksemende vizioenen verschenen de beelden voor zijn geest, zoo vele in èen enkel oogenblik, dat het was een storm van herinneringen tusschen zijn geestesoog en de hand, die zijn mes nog omklampt hield... Hij zag dit kind geboren worden, en hij zag zich het liefhebben als vader... Hij zag het opgroeien met hare zusters twee, en hij hoorde het stamelen, | |
[pagina 81]
| |
en wankelen haar eerste kinderpassen... Hij zag het opbloeien als een lelie rein, en hij had zijn lelie-kind liefgehad. Hij had haar liefgehad als hare zusters twee, en zij was zijn kind geworden, al was zij zijn kind niet geweest eerst. Het was of door de sneeuw rondom hem heen woedde de stormjacht der plotse herinneringen, of sterke vleugelen van waakengelen ze woeien... of energieën, machtiger dan menschelijke, ze, zoovele in eéne seconde, deden als weêrlichten en sterrenregen schieten, starrelen rondom hem heen: voor hem tusschen de vlokken van sneeuw: tintelingen door de vergetelheid heen: jaren, opgehoopt in eén enkelen oogwenk: duizende, zachte weldadigheden, overstelpende eén enkelen misdaadsdrang... Nu viel hem het mes uit de handen en een stamp van zijn voet deed het in de sneeuw verliezen. Nu nam hij het flauwe kind in zijn armen, en daar hij het koud voelde, warmde hij het tegen zich aan... Nu waadde hij terug, zijne voeten waadden alleen... en in de grauw-witte neveling teekende, als grove houtskoolstreep, zich de silhouet van het miserabele voertuig... | |
XIEn het kind, in zijn armen, werd wakker uit den schijn van den dood. - Leef ik? vroeg zij. - Ja... - Waar ben ik... - Thuis, mijn kind... - Wat is die kamer... - De mijne... - Wie ben je... - Je vader. - Neen. - De man, dien je, jaren, hebt vader genoemd. Zij schrikte op, wilde zich rukken. | |
[pagina 82]
| |
- Laat mij los!! Ik ben bang... - Lilia! - Laat mij los! - Lilia, vergeef mij... Lilia, heb ik je niet jaren liefgehad als mijn kind... Lilia, ben je niet haàr kind... Lilia, Lilia, vergeef me... - Wat is mij gebeurd... - Niets Lilia... Een droom van ontzetting... Vergeef mij, vergeef mij Lilia... Vergeef mij - omdat ik je moeder heb liefgehad... Omdat ik je heb liefgehad... omdat ik je nog liefheb... Altijd lief wil hebben als mijn kind... - Ik ben niet je kind... - Neen, Lilia, maar je bent het geweest... en je zal het weêr worden... - Hij is mijn vader... - En ik wil het zijn als hij... - Hèm haat je... - Neen, Lilia, neen, ik haat niet... Haat is er niet meer in mij, sedert... - Sedert... - Sedert ik je heb gered uit je nachtmerrie... Nu, Lilia, heb je niets te vreezen... Kind, gewarmd heb ik je in mijn armen en aan mijn borst... Geslapen heb je tegen mij aan... Gedroomd heb je... op mijn hart... Lilia, Lilia, vergeef me... - O, de donkere straat...! O... de witte velden... de zwarte sneeuw... O, het mes, het mes, het mes! - Lilia, het was droom en nachtmerrie... en het mes is... verloren... verloren... als mijn haat... Lilia, Lilia vergeef me! - Leef ik? - Ja... - Waar ben ik... - In veilige veiligheid... - Waarom spreekt nu je stem met zachtheid... - Omdat ik je liefheb... als ik je heb gehad als mijn kind... - Wie heeft mij uit de sneeuw gered? - Ik... | |
[pagina 83]
| |
- Wie uit den dood... - Ik... - Wie uit den dood, den afgrijslijken nacht!! - Ik, ik! - In wiens armen heb ik geslapen? - In de mijne... - Wie spreekt tot mij... - Hij, die je vader zijn zal... tot je je vader ziet... - Tot ik hem zie... - Tot zoo lang... - Tegen wiens hart klopt het mijne... - Tegen een vreemde, o Lilia, die je liefheeft als een vader. - Tegen een vreemde... - Een vader... - Een vader! - Een, dien je altijd... Lilia... hebt vader genoemd! - Vader? - Ja, vader! - Vader... Wat is er nu voor zachtheid òm mij heen... - O, mijn kind... - En in mij... - O, mijn kind! - Ik heb gedroomd, dat ik dwaalde... langs lichtende bloemenpaden... Ik droomde dat tot mij kwam, mijn moeder, en hij... de jonge, lichtende man... Hij voerde mij bij de hand, naar een brug, en daar stond... - Wie... - Daar stond jijzelf, vader! - Vader! - Noem ik je vader? - Ja... - ...Hij zeide: ga tot hem, en blijf bij hem, tot... - Tot? - Later... Ik weende... hij wenkte mij... een afscheid... Je nam mij in je armen en droeg mij over de brug. | |
[pagina 84]
| |
- Ik hèb je gedragen... - En van den dood in het leven... - En van den dood in het leven. - Maar de dood is niet de dood, en het leven is niet het leven... Het is alles het zelfde, vader! - De dood is niet de dood... - En het leven niet het leven... - Is alles het zelfde, Lilia? - Of alles is een slaap, een droom... en slapend en droomend gaan wij tot het volle licht... Er gaan engelen met ons meê, wakende en geleidende... - Ja, mijn kind, geloof het! - Mij hebben zij bewaakt, en zij hebben je geleid. - O ja, mijn kind, geloof het!! Zelfs... - Zelfs...? - Al is het een schijn van illuzie... - Maar het is de waarheid... Want ik zie en ik voel, dat mijn moeder... en hij... mij hebben bewaakt... je hebben geleid uit het sneeuwzwarte bosch van ontzetting... - Zie het zoo, mijn kind, en voel het zoo... en vergeef mij, vergeef mij... - Ja... ik vergeef je... - Zeg mij vader... - Vader... - Vergeef mij. - Ik vergeef je... - En heb mij lief als vroeger... toen je speelde op mijn knieën, o Lilia... - Toen ik speelde... - Op mijn knieën... Vergeef mij... omdat ik vergeef... o Lilia... je moeder... - En hem? - Hem... - Hem ook? - Ja, hem ook... | |
[pagina 85]
| |
- Beiden... - Ja beiden. Kind... Ik heb je gered... en je hebt mij gered... - Je gered... - Van mijzelven... ons beiden gered van mijzelven... Kind, wees niet bang meer... - Ik ben niet meer bang... - En vergeet de sombere ure van nachtmerrie... - Neen, ik vergeet ze niet... - Nooit? - Nooit. Zonder de sombere ure, hadt je, vader... je niet van jezelven gered... Maar vader... - Kind... - Het is niet gebeurd? - Neen, het is niet gebeurd. - Het was een booze droom? - Alleen een booze droom... - Ik heb twee malen gedroomd. Eerst van de nauwe straat en het sneeuwwoud... en toen van mijn moeder, en de lichtende bloemenpaden... - Neen, het was niet meer dan een droom. - Het is niet gebeurd. - Het is niet gebeurd. Het was een droom, en je sprak... - In mijn droom, en om mij gerust te stellen, heeft u mij vergeving gevraagd... - Zoo is het... - O, als léven was de droom. - Maar het was een droom... - Toch is het goed, dat ik heb gedroomd, en nu zit ik weêr op uw knieën... - Als mijn kind... mijn Lilia... mijn droomster... - Ik ben niet uw kind, maar toch wel uw kind. - Ik ben niet je vader, maar toch wel je vader... - Waar zijn mijn zusters... - Hier zijn zij... Alma! Stella... Zij kwamen. | |
[pagina 86]
| |
- O, zusters, ik heb zoo gedroomd... van booze dingen... en van goede dingen, en ik ben wakker geworden... in de armen... van vader... - O Lilia... o Lilia... Waar ben je dezen nacht geweest... Leêg bleef je bed, o Lilia, en je zusters hebben je al beweend, en dachten, dat je niet weêr zoû keeren... - O zusters, o zusters... als ik ben ziek geweest... was het een koorts... en ik heb gedroomd, en het is niets geweest dan een droom... - Droomen... zijn leugen... zei Alma. - O, droomen zijn heerlijk... zei Stella... - Nu brengt vader mij naar bed, als een kind... - Als zijn kind... - Nu zal ik gaan slapen... - En niet droomen meer... - Nu zal ik gaan slapen... Nacht, zusters... nacht, vader... - Nacht, Lilia... nacht, Lilia, mijn kind... | |
XII- Zie neêr, o mijn liefde zie neêr...!! - Ja, o mijn liefde, ik zie neêr... Terwijl onze zielen elkaâr in deze eerste glansschemering der lichtende drempels houden omvat in eén nauwe omarming, zien mijn oogen neêr, en volgen zij je blik... Daar wemelt de donkere aarde, de sombere stad, in den nacht, en de menschen liggen er gezonken in de donzen diepte van den rustigen slaap... - Ik zie neêr, o mijn liefde, in het huis waar ik heb geleefd aan de zijde van wien mijn man eens was... aan mijner kinderen zijde... het huis, waar ik heb geleden als door alle zoldering door, de tinkelende klokken klinkelden... Het huis, vol van mijn smart om mijn liefde en om je liefde... Hoe lang is het geleden, dat wij het hebben verlaten... Wat menschelijke tijdrekening telt mij terug de ure van mijn stoffelijken dood... Hoe lang al hier, o mijn liefde, | |
[pagina 87]
| |
marrende, talmende, schietende heen en weêr, zuchtende, weenende, vertwijfelende en weifelende, in je armen, in je armen altijd, zijn mijn gedachten geweest met al wat wij daàr bezaten... met allen, die wij er lieten achter... Is het een leven geweest, of waren het menschendagen... Zie ik niet den man oud, en zie ik mijn kinderen niet jonge vrouwen! Zie, o mijn liefde, zie... is er waarlijk, trots al onze zonde, een rust gedaald en een vrede... Kan het zijn... o kan het zijn!! Is er nu vrede, en is de schaduw van dien vrede alleen de weemoed om wat er was! Kan het zijn... o mijn liefde... dat wij iets hebben hersteld... - Geleid hebben wij alleen... geleid en gewaakt, o mijn liefde... Gehoorzame werktuigen waren onze helle energieën, en de heilige machten hebben de hand over ons heen gehouden, en wij hebben ons gebogen naar hunne goedheid... Wij hebben alleen geschakeld eén schalm aan den anderen schalm... - Zie nu, zie nu neêr... De man is oud, en mij, de vrouw, die hem bedrogen heeft... herdenkt hij met aardsch vergeven! - Mij, de man, die hem bedrogen heeft, met aardsch vergeven herdenkt hij hem. - En het kind... - Lilia... - Ons kind... - Het kind van onze zonde en onzer zonde onschuldlelie... - Hij heeft haar lief. - Als zijn eigen dochter... - Hij weet nu, maar hij verwart ze weêr met elkaâr... - In liefde... - In liefde. - O, àl zijn weemoed, maar ook àl zijn vrede... - Door zijn smart heen, heeft hij gevonden... - O mijn liefde... in je armen dank ik je, dat je hèm hebt bewaakt en geleid! - Zonder je, o mijn liefde, had ik niet kunnen geleiden en bewaken... - Hebben wij samen dan gearbeid? | |
[pagina 88]
| |
- Samen. - Samen een taak volbracht... - Samen... - Kàn het zijn, dat ik heb volbracht en gearbeid, als ik alleen dacht te hebben geleden, geklaagd en gezucht... - Lijden volbrengt en arbeidt. - O, het leed op de lichtende drempels! - De terugblik, de terugblik! - Nu zijn wij verder... Mijn liefde, zie... zie op... Als in glanzende stralenkransen stijgen wolken van zielen op, in dichte menigten, zooals zich verdringen, dicht, in de straten der steden daarginds... - En wij... - Nu gaan wij meê... - Waarheen... - Het is als een trap van glanzende sporten... O mijn liefde, wees vol van het heilig geduld! - Stijgen wij? - Nog niet... nog niet... - Wanneer stijgen wij? - O, mijn liefde, wees vol van het heilig geduld. Liefde, o liefde, nu zullen wij samen sterven! - Samen? - Samen... - Sterven? - Sterven... in elkanders armen, in elkanders liefde... O, mijn liefde, neem afscheid... - Van wie... - Van hem... daarginds... op de aarde, in de stad, in het huis. - Voor altijd... - Voor kort; wat is tijd? - Zal, als mijn ziel gestorven is haar dood... niet meer hare gedachte terugschieten tot hen, om wie ze nog zoo lang heeft gezucht en geklaagd... - Ja... zij zal schieten terug, de snelle gedachte... - Zij zal waken en geleiden? | |
[pagina 89]
| |
- Waken en geleiden zal zij, maar lijden zal zij niet meer - daàrom - en niet meer zuchten, en niet meer klagen... - Sterven wij dan nog eénmaal...? - Wie weet het, hoe vele malen wij sterven zullen... Nu, o mijn liefde... voel ik mij sterven... voel ik mij sterven... af van mijn astrale lichaam... - O, liefde, nu voel ik mij afsterven van mijn astrale lichaam. - O, de zaligheid in je armen te sterven... - O zeg mij, liefde, zullen wij in den dood herboren worden... - Onze zielen sterven in liefde, onze geest blijft eeuwig leven. Zullen wij herboren in andere zielen worden, zullen ze sterven op lichtende drempels, op glanzende sporten... eeuwig blijft leven onze geest... Vonk uit zon, brandt hij eeuwig, en hoe lang hij zij dwaallicht geweest, teruggloeien zal hij tot zijn moedergloed... - O, liefde, het is of mijn ziel, die mijn astrale lichaam was, van mij zinkt als een blanke huls, en als een gewaad van blankheid... - Hier, o liefde, is al lichter onze dood, tot ze eenmaal niets zijn zal dan glans... - Dan glans... - Dan uit glans herboren worden in helleren glans. - In helleren glans... - In glans, die alleen liefde is... en liefde tot allen... Zóó allenliefde, dat eén wij zijn... - O, ondoorgrondelijkheid... - Eenmaal... - Eenmaal? - Glimlachen wij... om àlle ondoorgrondelijkheid... - Mijn liefde, o mijn liefde, wordt het donker of scheller om mij heen! - Dit is het sterven, o mijn liefde! - Dit is ons sterven!... O, die ik achterliet... daar... vaarwel, vaarwel! - Vaarwel! - Maar onze gedachte... - Zal àltijd waken... | |
[pagina 90]
| |
- En àltijd geleiden... - In dood na dood... - En leven na leven... - In glans na glans... - Tot in moedergloed... - Wij teruggegloeid allen zijn... - O, mijn liefde! - O, mijn liefde! - Nu scheidt zich... - Onze geest... - Van onze blanke zielelijven... - En sterven wij... - O, liefde... - In elkaârs zielearmen. - Onzen al glanzenden tweeden dood... - Onzen al glanzenden tweeden dood... ------------------------------------ ------------------------------------
Nice, Dec. 1 |
|