Over lichtende drempels
(1993)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
I- Ze is mijn dochter, had Merlijn gezegd, - en ik zal zeer zeker haar geven alles wat mijn tooverkunst geven kan, maar ik sluit haar achter slot en grendel en nooit zal zij buiten komen! Hij was heel toornig, dat de booze fee Morgueine, zij, bij wie hij dit kind verwekt had, het achterliet, hulpeloos wichtje, tusschen de groote varenbladeren, - en met een snerpenden lach was verdwenen. - Zij is een ontaarde moeder! gromde Merlijn nog na, terwijl de trillach van de fee klonk uit de verte... - en ik wil geen ontaarde vader wezen, maar toch... ben ik bang voor de spruit van Morgueine en van Merlijn! Door het woud, heel ver, trillerde weg Morgueine's lachen, en een echo spotte: - De spruit van Morgueine en van Merlijn...! Tusschen de varens begon het wichtje te schreien en bewoog hulpeloos met de handjes, als zocht het de moederborst. En Merlijn, met zijn staf, tikte de varens aan, tusschen wier groene waaiers, langzaam op, witte leliën schoten, zoodat het kindje tusschen witte leliën lag... Schreiende tastte het naar de bloemen, en op buigzame stengelen bogen zich de kelken en druppelden melk uit. - Irene! doopte verteederd Merlijn haar en tikkelde lelie-melk op haar neêr met zijn staf. En de kleine Irene voedde zich met leliënmelk, maar nog eens herhaalde Merlijn: | |
[pagina 18]
| |
- Ik sluit haar achter slot en grendel en nooit zal zij buiten komen! En zijn staf beschreef een cirkel, zoo wijd mogelijk, door de lucht. Plotseling begonnen te bruischen de bladeren der boomen, begon te aardbeven de grond, en muren vakten breed op, torens verrezen, mozaïkvloeren strekten zich uit en arcaden rondden zich luchtig; frissche fonteinen spoten... Tusschen de leliën bleef Irene, maar om haar heen waren - park en paleis - toovermuren opgeschoten en hielden haar van de wereld verre. Nog eens, maar o zoo ver, trillerde de parellach van Morgueine en de schaterlach van Merlijn antwoordde haar nu, terwijl hij voor de kleine Irene woest begon rond te dansen. Hij danste in zijn vuurkleurig gewaad als een duivel, de haren wijd uit, de oogen bliksemend, de armen uit wijde mouwen bewegende als bezeten, en hij danste om Irene toch lachen te doen, maar het wichtje verschrikte van zoo dollen dans, en begon luidkeels te schreien. - Op mijn zenuwen werkt me schreien van vrouwen! riep Merlijn en verdween in een gele vlam. Tusschen de leliën groeide Irene op, en, klein meisje, dwaalde zij rond. Zij dwaalde door de schaduwrijke parken, omringd door driedubbele kolonnaden van zuilen van kristal-facet, en zij was altijd heel eenzaam. Wel om haar heen waren beesten: hinden en hazewinden, kapellen en duiven, zelfs panthers en leeuwen, alle beesten tam onder elkaâr, maar zij spraken niet en ook Irene sprak niet - sprak nooit... Wel zongen in de boomen de vogels en had Irene tal van snaarinstrument, maar zijzelve zong niet, omdat zij niet sprak en zelfs niet wist, dat zij een menschelijke stem had, en zelfs niet wist van menschelijken klank. Eenzaam leefde zij en dwaalde zij rond, zonder te weten van andere menschen. Zij meende, dat zij niet meer was dan een leeuw of een hazewinde, zonder spraak... Tusschen de dieren door, dwaalde zij, een zacht glimlachende jonkvrouw, blank als hare zoogsters, de leliën, en | |
[pagina 19]
| |
even onschuldig als zij... Maar omdat zij alle dieren gekleed vond, dacht zij zichzelve naakt en had zij van heel groote leliën zich een kleed gemaakt, dat nu bloembladerde om haar heen. Hare oogen waren heel licht groen, als van beekwater, dat vloeit over mos; hare haren waren heel licht blond, als van maanlicht, dat vloeit over water en haar glimlach was heel weemoedig als een wolkje over de maan. Zij was eenzaam en heel rijk. Zij had alles: de leliën kleedden haar en de bijen voedden haar met honig, dien zij brachten aan hare zwijgende lippen, en geheel de tooverpracht van haar verblijf was voor haar alleen, voor haar alleen. Zoo wijd had Merlijn den cirkel van zijn staf beschreven, dat Irene, jonkvrouw van zestien jaren, nog niet kende alle prachtgeheim van haar verblijf. Door de parken, de kolonnaden door, dwaalde zij door marmeren hoven, vluchten van trappen op en trad zij heel lange zalen binnen, wier perspectieven zich in het verschiet der bogen verloren. Tot heel kleine bogen toe schenen de groote te verschieten naar achter, alsof in iederen grooten boog paste een kleinere, en in dien kleinere weêr een kleinere, maar naarmate Irene verder trad, werden de kleinere bogen even groot rond als de eerste groote ronde boog en Irene meende, dat zij zich bedroog... Maar liever dan het bogenpaleis zocht Irene de groene parken op, en droomde zich weg in het geklater van de fonteinen, want zij beminde alle geluid. Het ruischen van water en het tjilpen van vogels, soms het kirren van duiven, of de blaf van een hazewinde of de onderdrukte brul der leeuwin - dat waren de geluiden, die de jonkvrouw Irene hoorde, en die haar droomen deden en glimlachen. Reeds jaren hingen lieren en luiten aan den wand van de kristallen kamer, waar zij sliep op een bed van iederen nacht herbloeiende rozen, en in een hoek stond hare harp - maar dien naam kende Irene niet. En jaren lang al was zij gegaan langs lier en luiten en langs de goudene harp, en - omdat zij niet wist van andere muziek dan van water en geluid van dieren - had zij nooit hare vingers over de snaren laten glijden... Tot, op een avond van heel veel sterren, haar leliekleed zacht sleepte tegen de harp aan, en | |
[pagina 20]
| |
drie tonen klonken, vreemd en mysterie-vol - ting, tang, tàng... heel helder... zoo helder en mooi, dat Irene schrikte en slaakte een kreet. Dat was haar eerste kreet, en haar kreet klonk, heel kort en heel zuiver, en dat bekoorde haar als een lied, en daarom sleepte zij weêr haar kleed opzettelijk aan tegen de snaren, die nu zongen: - rleng... leng... tèng... en opzettelijk nu herhaalde Irene haar kreet en zong nu: aha... ah... ha... ha... Nieuwsgierig gingen hare vingers uit naar de harp en voelden ze er aan en met haar wijsvinger streek zij over alle de snaren heen en plotseling was het als de tjilp van een vogel, en omdat Irene hare stem had ontdekt, poogde zij na te zingen dien trillenden vogeltjilp... Dat lukte haar wel, en nu, heel blijde, wist zij al heel gauw te zingen en te spelen: zij zong het water na der fonteinen en zij speelde na de duiven, die kirden, en zelfs den blaf van de hazewinde en den geeuwbrul van de leeuwin wist zij na te tikken op hare snaren. Maar van woorden wist zij niets: zij zong alleen maar klanken, maar zoo mooi, zoo heerlijk mooi langzamerhand, dat de nachtegalen - vogels, die anders niet van paleizen en menschen houden - bij duizenden kwamen aangevlogen, bekoord door dit paleis en deze vrouw, dit paleis van muziek, deze maagd van muziek, zoodat in de nachten met de zeer vele sterren het in Irene's paleis louter één muziek was. Jubelend orgelden de nachtegalen, de fonteinen zongen hare parelende vallen, en alle dieren luisterden toe, zelfs de hazewinde en de leeuwin: jubelend orgelde Irene's keel na, parelde-na haar goudene harp en aan hare voeten zag de hazewinde naar haar op, en de leeuwin, zacht, onderdrukte haar brulgeeuw, omdat zijzelve dien niet melodisch vond. En de ridders van avonturen, die dwaalden door de nachtelijke wouden en elkander van verre toonden het betooverde paleis, dat als éen kristal zacht glinsterde in den sterrenglans, luisterden naar de vreemde muziek, die zwol en opsteeg als een wolk van extaze, maar waagden het niet te naderen en reden hun muziekschichtige rossen heel verre wegen om, ver uit den toover van het muziekpaleis. O, het gejuich van muziek uit Irene's starlichte parken! | |
[pagina 21]
| |
IIO, het gejuich van muziek uit Irene's maanlichte parken! Scheen de maan, dan was alles wit. Een sneeuw van glans scheen te dalen over de kolonnaden en het blanke paleis; de vlakken water lagen als zilveren spiegels neêr, doodstil weêrkaatsend de maneluchten; de fonteinen spoten vloeiïngen van zilver; het was of alle bloemen wit waren, en vooral de leliën, voedsters van Irene, bloeiden alomme rondom; blank waren de duiven, en, nauwlijks roomkleur, doolden de damhertjes om, vlak waar de leeuwin lag te sluimeren, te midden van hare welpen, wier speelschheid alleen in de witte stilte wisselende schaduwen dansen deden. Maar vooral heel blank waren tal van witte pauwen, die opvlogen aan de kolonnaden, en sleepten de waaiersleepen, of ze als een blank wiel opzetten tegen de maanlucht alsof zijzelve poogden als manen te stralen, de fiertrotsche witte vogels. En alle dieren waren stil, omdat de duizende nachtegalen orgelden en omdat Irene met ze zong en speelde haar harp, Irene, wit in haar leliekleed, terwijl hare stem als zilverklank opsteeg, onschuldig als de ziel der maagd zelve. Zoo was de nacht als een blanke extaze, maar de vele dieren, die paarden en die elkaâr in liefde naderden, waren, als zij naar Irene blikten, weemoedig om haar. Omdat zij heel alleen was. | |
IIIWant zij was alleen, geheel alleen. Zij was zoo alleen, dat zij soms legde haar hoofd op den ruigen kop van de leeuwin, om haar moederlijken troost aan te voelen. Zij was zoo alleen, dat zij soms de hazewinde of de hinde omhelsde en zacht schreide, hare wang op dier kop. Zij was zoo alleen, dat zij de duiven tot zich riep en ze verzamelde om haar hoofd als een wolk, of dat zij ging langs de beek in een vlucht van kapellen, of dat zij zich uitstrekte tusschen hare | |
[pagina 22]
| |
voedsters de leliën, of de bijen noodde haar toch honig te brengen. Zij was zoo alleen, dat zij liere en harpe en luite verzamelde om zich heen en hartstochtelijk in al dier snaren de vingers sloeg, als wilde zij uitklagen verlangen en weemoed. Zij was zoo alleen, dat zij dikwijls weende, eenzaam, op haar bed van bloeiende rozen, de armen slap hangende neêr tot den grond. Toen, plotseling, kwam een bewustzijn tot haar, dat zij, door wie en waarom wist zij niet, was opgesloten, voor eeuwig. Want de leeuwin beminde den leeuw; in de zwoele nachten klonk van hert en van hinde de liefdekreet; en duiven en vlinders zochten fladderend vlinders en duiven, in een wolk van vleugels en wieken en stuivende pluimen en schitterstof en zelfs de bloemen konden niet eenzaam zijn: de nachtegalen kusten de leliën. Maar zij, Irene - naam, dien zij niet kende, zooals zij niet kende haar ouders en dier verschrikkelijke namen, namen van tooververschrikking - zij, Irene, had noch leeuw, noch duif, noch hert, noch vlinder, noch nachtegaal... zij, Irene, had niet een als zij, die haar beminnen zoû met een liefde van klappende vleugels of van klagende kreten... En zij droomde, dat zij, plotseling, langs de beek zoû tegenkomen éen als zij, loopende als zij recht-op, hooger het hoofd dan de dieren en die op haar zoû gelijken en die haar in liefde zoû nemen als leeuw leeuwin, hert hinde... Maar zij kwam nooit tegen zoo éen, en zij alleen liep recht-op te midden der viervoetige dieren of vogels... En in de nachten, als met de muziekwolk van opstijgende extaze der dieren liefdekreten snerpten door de parken, die trilden van paringshartstocht, verbleekte Irene en viel zij flauw tusschen hare voedsters, de leliën, of op haar iederen nacht herbloeiende rozensponde. Nu werd zich bewust Irene van hare volslagene eenzaamheid, van hare eenzaamheid en hare opsluiting, opsluiting des te wreeder omdat zij eenzaam was, altijd. Want de zoo vele dieren, die samen paarden met wie zij liefden, tot welpen de leeuwen omringden en de vlinders in tallooze zwermen fladderden om Irene's | |
[pagina 23]
| |
voedsters heen, - zij voelden, de dieren, nooit, dat zij leefden binnen hooge muren. Irene, zij voelde ze nu, hare muren. En zij doolde nu om met dat doel, een uitgang te vinden en zij vond dien niet. 's Nachts, moê op de bloeiende rozensponde, droomde zij van poorten, die openden; van muren, die weken; van wolken zelfs, die wegdreven en haar een blik in den hemel gunden... Maar kuste de dageraad haar wakker, dan wist zij weêr, dat zij gedroomd had, en van aarde noch paradijs, die zij raadde, iets zag, dan wat de snaren harer luit en harp Irene vertelden van paradijs en van aarde. | |
IVZij werd heel droef, de teedere jonkvrouw Irene, en hare harp en hare luit weêrtrilden in droeven klank, tot zij eindelijk zwegen en geen wolk van muziek-extaze meer de witte pauwen op de kolonnade verzamelde. In de zachte starrenbleekte schaduwden de parken weg, waar stil de dieren scholen, treurende omdat treurde Irene. De jonkvrouw Irene, bij een der fonteinen, weende en hare hand nette zich met het schuim het brandende voorhoofd koel. Plotseling, in dien bleeken schemer der starren, zag zij een bleeke rei van witte schimmen naderen, en zij glimlachte - droomende, wakende - omdat de bleeke schimmen waren gelijk van gedaante aan haar - zooals zij zich in het water gezien had. - Irene, zeide zacht eene der schimmen en trad vooruit... Het was geen naam en geen woord, dat de doorzichtige jonkvrouw, aan Irene gelijk, haar zeide: het was louter een klank, want Irene kende geen taal en geen woorden en namen: Irene kende alleen klank. - Irene... herhaalde de doorzichtige jonkvrouw glimlachend; en sprekende alleen met klanken in plaats van met menschenwoorden, zeide zij - zooals de harp spreekt: eenige taal, die Irene verstond: - Irene... zie ons aan! Wij zijn uwe voedsters, Irene, wij zijn de | |
[pagina 24]
| |
elven uwer leliën... Overdag, Irene, zijn wij in de leliën zelve, en wij zijn altijd uw voedsters geweest, en nog drinkt ge, Irene, de melk van onze blanke bekers... Wij hebben een koning, Irene, die in een lelie woont als wij en onze koning is ons aller gemaal... Irene, hoor ons aan... Gij zijt onze voedsterling, o jonkvrouw Irene, en wij beklagen u omdat gij eenzaam zijt... Irene, onze koning heeft ons geboden u te ontdekken, wie gij zijt; Irene, spruit van Merlijn en van Morgueine... Hoor, Irene, zooals uw vader u omringd heeft in park en paleis voor heel uw leven, zoo heeft uw moeder, Morgueine, uw broeder omringd in paleis en park, voor heel zijn leven, Irene... Irene, hij is uw broêr, maar hij zal ook zijn uw gemaal. Zoek hem, Irene... Gij kunt hem vinden... Gij zult hem zien... Gij zult hem zien, van verre... Gij zult hem beminnen van verre... En hij u van verre, Irene... Maar treffen zult ge nooit elkaâr, Irene, treffen nooit, in aardsch paradijs... Neem nu uw harp, en speel, speel u in slaap... Toen namen vier, vijf der lelie-elven de harp en stelden ze voor Irene, en zij glimlachte, streelde de snaren, die lachten en weenden beurtelings... En om Irene heen dansten licht de lelie-elven, dansten licht de melkblanke voedsters, licht van lelie-tred, lucht van lelie-kleed - tot den dageraad toe - tot haar koning, de lelie-elf, zijne bruiden van verre wenkte... En in den rozigen morgen kwamen de beesten te voorschijn, en terwijl Irene nog sliep, haar hoofd in de gouden harpsnaren geleund, legde de leeuw zich aan hare voeten, lekte de hazewinde haar de hand, en vlogen duiven en vlinders rond... Nu ontwaakte Irene en zij zag de dieren blijde, omdat zij zelve lachte... Gij kunt hem vinden, gij zult hem zien, zoo herhaalde Irene in klank hare voedsters... En zij dwaalde, zoekende haar broeder, hem, die haar gemaal zoû zijn. Zij dwaalde de parken door en de hazewinde, trouw, volgde haar. Zij dwaalde langs de muren, maar zij vond geen poort, geen uitgang. Zij kwam terug bij haar paleis met de kristallen kolonnaden en zij liep het door... Zij lachte, zij zocht nu overal... Zij zocht tusschen de rozen van hare sponde. | |
[pagina 25]
| |
- Mijn broeder, mijn broeder, juichte het in klank van hare lippen, klankgejubel, dat parelde en kaatste tegen de kristallen wanden; mijn broeder, en mijn gemaal; gij, door Morgueine opgesloten, als ikzelve door Merlijn... Mijn broeder en mijn gemaal... O, waar zijt gij...? O, laat mij hooren, laat mij hooren den klank van uw stem... O, laat mij u zien en u hooren... Hebben mijn voedsters u mij niet beloofd? O, mijne teedere, blanke zoogmoeders, zegt mij, o, zegt mij: waar vind ik mijn broeder en mijn gemaal...? Maar zij gaf niet op, en daar zij heel het park had doorzocht, dwaalde zij nu af het verschiet der tallooze bogen, welke zij nooit, allen, doorloopen had, omdat zij meende, dat zij zinbegoochelden... Nu liep zij ze door, denkende aan wat de lelievoedsters haar hadden beloofd... Zij liep ze door - liep zij uren of dagen? - en eindelijk, aan het einde, zag zij stralen, blauw, geel, roze, als een zonneprisma van kristal... Mijn broeder, mijn broeder, juichte zij, want haar hart zeide haar, dat zij naderde. Had zij niet altijd van verre dat prisma onbewust als één hel punt gezien aan het heel verre verschiet der bogen...? Het prisma was een zon, blauw, geel, roze, en zij naderde het: mijn broeder, o mijn gemaal! Plotseling - had zij bereikt. Zij stond in het prisma en zij zag, dat het hoog opstak als een kristallen bloemestengel, als een toren... Een gouden trap, als een kronkelende meeldraad, krinkelde naar boven, en Irene, licht, liep ze op. Hoog en slank was de kristallen toren, en plotseling... zag zij uit, staande op het hoogste der gouden trap - zag zij uit door een rond venster, zonder glas. Zij zag, in den avond, die viel, eerst niets dan een verre vlakte, als een eindelooze, purperen heide, gloeiende... Zij beschreef zich een cirkelblik en zij zag, beneden, haar paleis, de dieren dwalen in hare parken - zij zag de muren, die haar hielden gevangen. Nooit, nergens, had zij zoo ver kunnen zien, zoo wijd-uit, dan nu uit haar ronde torenvenster, haar torenvenster zonder glas... Zij boog zich voorover, zij spiedde in de verte; haar blik verslond geheel de purperen heide... En toen zag de jonkvrouw Irene, héel in de verte, een tweede kristallen toren, gelijk aan de hare en met een rond torenvenster, en zij zag, | |
[pagina 26]
| |
Een als zij, maar die op haar geleek, als de koning der leliën geleek op zijn lelie-bruiden. - Mijn broeder, mijn broeder en mijn gemaal... juichte Irene in klank, en haar klank klonk over de purperen heide... Bereikte de klank haar broeders toren, zoo ver? Zij meende van ja. - Mijn zuster, mijn zuster, mijn bruid! zoo meende zij immers te hooren. Zij herhaalde haar jubel. En, van verre, antwoordde een jubel haar. De maan scheen over de purperen heide, die weêrklonk van tweevoudig gejubel. - O, ik zie hem, mijn broeder en mijn gemaal! jubelden luid Irene's klanken van juichende liefde. Ik heb hem gevonden, ik zie hem, van verre! Ik bemin hem, ik bemin hem van verre... O, van zoo verre zie ik hem, o van zoo verre bemin ik hem... O, zeg mij, mijn broeder en mijn gemaal, ziet gij mij ook van verre? - Ja, ik heb u gevonden, ik zie u. - Bemint gij mij ook van verre? - Ja, ik bemin u van verre... O, mijn zuster en mijn bruid, mijn moeder Morgueine heeft mij achtergelaten, hulpeloos wichtje, en de rozen zijn mijne voedsters geweest, en paleis en park zijn om mij opgeschoten en houden mij ver af van de wereld... O, mijn zuster en mijne bruid, verlangd heb ik u te vinden, en de voedsters, mijne rozen, zijn in rozedans om mij verschenen, en zij hebben mij, goede feeën, voorspeld, dat ik u zien zoû uit mijn kristallen torenraam... O, mijn bruid en mijne zuster, ik zie u, en ik groet u, van verre, van verre... O, ik heb u lief, van verre, van verre... Nooit zal ik u kunnen naderen, maar gevonden heb ik u: ik zie u, ik hoor u, o mijn zuster, o mijne bruid... - O, hoe verlang ik u, mijn broeder, te naderen...! De leeuw nadert de leeuwin, de vlinder de vlinder, mijn hert naakt zijne hinde, en verre... verre blijft ge van mij! Kan ik dan nooit, mijn gemaal, u naderen, nooit u naderen, terwijl ik u zie, en u hoor, en u gevonden heb! O, mijn handen strek ik uit naar u, maar nooit | |
[pagina 27]
| |
over de purperen heide, o, mijn broeder, zullen ze u bereiken... - O, mijn armen strek ik uit naar u, maar nooit over de purperen heide, o mijn zuster, zullen ze u bereiken. - Mijn kussen zend ik u toe, mijn gemaal, maar ik zie ze vallen op de purperen heide, neêrvallen als stervende vlinders... - O, mijn zuster, ik zend u mijn kussen toe, maar ik zie ze vallen op de purperen heide, neêrvallen als stervende vlinders... - Kan dan niets van mij u ooit bereiken...! - Nooit kan van mij u iets bereiken... Nu voelde Irene plotseling klapwieken om haar hoofd... Het waren drie duiven, die haar waren gevolgd, trouw, met de trouwe hazewinde, die vroolijk blafte. - Duiven! riep de jonkvrouw Irene. Zij nestelden aan haar borst. - Duif! riep zij, en zij nam in hare handen éene; vlieg tot hem, en breng hem mijn kus! Zij kuste de duif, liet ze los en de vogel vloog over de purperen heide. - O! hoorde zij juichen van verre. Ik wacht uw duif, o, Irene, zoete brengster van uw kus! Maar zoo eindeloos ver was de heide, dat de duif neêrviel in het midden, dood... - Duif! riep de jonkvrouw Irene, en drukte de tweede zacht tegen zich vast. Klapwiek uit en breng hem mijn hart! En weg liet zij fladderen den witten vogel, ver weg over de purperen heide... - O, mijn zuster, o mijne bruid! juichte het van verre over de purperen heide; ik wacht uw duif, zoete brengster van uw hart: ik wacht ze: sterk zijn heur edele schachten, en ze klapwiekt... zie, ze nadert mijn toren... ze nadert mijn venster... Helaas... moê is ze, o mijn zuster, mijn bruid, o Irene, moê is ze... ze sterft en valt dood in de purperen heide, ach, vlak aan den voet van mijn toren... - Duif!! riep de jonkvrouw Irene, en zij juichte en zij klaagde, terwijl zij de derde duif met hartstocht drukte aan haar maagdeboezem. Zoete duif, gevonden heb ik mijn broeder en mijn ge- | |
[pagina 28]
| |
maal...! Zoete duif, wees sterk, o, heb krachtige wieken: vlieg tot hem, vlieg tot hem over de purperen heide, en breng hem, o sterke duif... mijn ziel! Wegvliegen liet de jonkvrouw Irene haar laatste, haar derde duif... Als een snellende pijl schoot-weg het edele dier, recht af op de verre kristallen toren... Bleek, maar met oogen van vuur volgde de jonkvrouw Irene den vogel... Zij kromde zich aan het venster rond, beurtelings vol hoop en vol vrees, want de vogel steeg, daalde, steeg, daalde, moê. Maar plotseling hoorde zij van heel ver klinken haar broeders gejuich... - O, mijn zuster, o mijn bruid, o Irene, o mijn lang verwachte, innig beminde Irene, uw duif... ze bereikt me... haar laatste moede vleugelslag voel ik al waaien, naar mij toe, en uw duif... o Irene, uw duif... o Irene... ze brengt mij... ze brengt mij uw ziel!! Toen slaakte zij, de jonkvrouw Irene, een kreet, die als een blijdschap klonk over de heide... - Dan, broeder, bereik ik u!! - Ja, zuster, dan bereikt ge mij, als ik u bereik, want zie, over de purperen heide zend ik mijn eigen drie duiven toe, sterker van wiek dan de uwe, en ze brengen u mijn kus en mijn hart... en mijn ziel! Nu strekte de jonkvrouw Irene verlangende de beide armen uit, en tot haar vlogen drie krachtige duiven. Ze bereikten het ronde venster en zij borg ze aan hare borst met een kreet. - O mijn broeder, o mijn gemaal, ik ontvang uw kus, uw hart... en uw ziel! - Mijn zuster en mijn bruid, als ik ontvangen heb de uwe, uw reine lelie-ziel! Maar Irene schrikte en spreidde open de armen. - Uw duiven zijn dood, mijn broeder! - Uw duive is dood, o mijn bruid! - En ik... o mijn gemaal... ik voel als uw duiven mij sterven, omdat ik u mijn ziele zond... - Zoo als ik sterf, mijn zuster, omdat ik u zond mijn ziel! - Sterft alles dan, mijn broeder? | |
[pagina 29]
| |
- Neen, mijn bruid, wij sterven, onze duiven sterven... maar nooit onze liefde... ------------------------------------ De zwarte nacht wolkte over de heide en alle purper verzwond. In den zwarten nacht wankelde aan het ronde raam van kristal de tengere jonkvrouw Irene. - Mijn broeder, o mijn gemaal! Zij zonk neêr, stierf... - Mijn zuster, o mijn bruid!! Hij, daarginds, zonk, stierf als zij. In den zwarten nacht, als een spottende donder, rommelde de lach van Morgueine, klaterde verder, trillerde weg... En te aardbeven begon de grond: de torens, de tuinen verdwenen, alsof een afgrond ze verzwolg... ------------------------------------ Maar uit de wolken klaarde een Star op, Als een zon van kristallen licht en Merlijn, die dwaalde, zag op in den nacht, Terwijl hij de laatste parelen van Morgueine's spotlach hoorde vallen... - Lach, ontaarde moeder! riep Merlijn, en zwaaide zijn staf, toornige duivel in vuurkleurig gewaad... Lach! Bevrijd zijn mijn kinderen en ginds... kan uw moederhaat ze niet volgen! Hij strekte zijn staf naar de ster, de zon van kristallen licht, en, als een bezetene, uit wijde mouwen de armen bewegend, bliksemend de oogen, de haren wijd uit, danste hij in zijn vuurkleurig gewaad, Tot hij in een gele vlam verdween...
Berthemont, Aug. 1 |
|