| |
| |
| |
Van de prinses met de blauwe haren
Zij was eene koningsdochter en het vreemde van de schoonheid der prinses Yweine waren haar lange haren, zoo lang, dat zij over haar feestkleedij nooit een statie-mantel droeg, maar alleen hare haren uitspreidde, die golfden van haar ronden schedel af, over haar teedere schouders en tengeren rug, en sleepten haar achterna, gedragen door tien kleine jongentjes, die ieder in de knuistjes hielden éen lok. Maar het allervreemdste van de mantelende haren der prinses Yweine was, dat zij niet blond waren of bruin of zwart: korenkleur of zonnekleur, raafkleur of kastanje-kleur of welke andere tinten ook dichters zien in mooie vrouwenharen; vlasblond of zilverblond of rosgoud - maar blauw; het allervreemdste van hare mantelende haren was, dat zij donker azuurblauw golfden, als een werkelijke mantel, die de koningsdochter zoû hebben gesleept van het hoofd, bevestigd onder den kroonband. Zoo lange en zoo blauwe haren waren nu der prinses levensbelang geworden: om altijd hare blauwe haren te zien, leefde zij in een spiegelzaal, waar de glazen elkaâr duizelingwekkend vele malen weêrkaatsten, zoodat de prinses elk oogenblik de golving van hare azuren haren kon volgen, als zij een oogenblik ze, trots, los liet hangen en slepen als een werkelijke sleep over de marmeren steenen. Tusschen vier spiegels dan zat zij neêr op een lage schabel en tien vrouwen borstelden heure haren uit, of kamden ze, en de zeer groote ivoren kammen waren als stevens van schepen, die kliefden een azuren vloed. Maar nooit was de prinses tevreden over wat hare vrouwen deden, en als zij dan boos was, schudde zij met een hoog nijdigen lach even het hoofd, zoodat de
| |
| |
zorgvuldig glad geborstelde haren weêr als een booze zee hoog golfden over elkander. En zij beval de vrouwen op nieuw te borstelen en de vrouwen borstelden en de vrouwen kamden, en hadden gaarne de blauwe haren willen vlechten tot tien vlechten, voor ieder jongentje één vlecht, maar de prinses wilde alleen de blauwe haren laten scheiden in tien losse zware golvende lokken, en ieder jongentje droeg dan één lok. Was de prinses heel ijdel op heure haren, tusschen hare tallooze spiegels, zij dacht overigens er niet aan zich met rijke stoffen of steenen te tooien; neen, zij droeg een eenvoudig wit soupel kleed, met een gouden band om het middel, en zij droeg een gouden band om het haar, om het weg van haar voorhoofd te houden, en al hare ijdelheid, al haar trots, al haar hoogmoed was enkel om hare blauwe haren.
De prinses leefde voor heure haren en zij stelde ze boven alles. Toen eens de keizer van een naburig rijk haar ten huwelijk vroeg aan den koning, haar vader, en de voorwaarde stelde, dat de prinses keizerin zoû worden zoo ze zich drie lokken afsneed en die onder den volke verdeelde, had de prinses Yweine minachtend en toornig geweigerd. Toch was wat die keizer als voorwaarde stelde nu niet zulk een buitensporig verzoek, want de vader der prinses zelve verscheurde eens in het jaar zijn purperen mantel tot heele kleine snippertjes purperstof en strooide die, in ceremonie, uit onder het volk, en omdat zijn mantel een toovermantel was, groeide het purper weêr aan tot een langen mantel en de blauwe lokken van Yweine, die haàr azuren mantel waren, zeker waren ze ook weêr aangegroeid, hadde zij ze geknipt en onder den volke haars bruigoms verdeeld. Maar de prinses, ijdel, sleepte liever de lange haren over de mozaïekvloeren heen en zij lachte met hare vrouwen den goedigen koning uit, wanneer hij na de plechtigheid van het purperstrooien liep met een heel kort manteltje; niets dan een gescheurde kraag van purperrafels, maar rafels, die weêr aangroeiden tot overheerlijk koningspurper. Neen, zij zoû nooit heure haren, als de koning zijn mantel, verdeelen onder het volk; soms als zeer groote gunst, vertoonde zij ze den volke in volle glorie en statie, ze sleepende over den met geur besprenkelden en
| |
| |
met rozen bestrooiden weg, zonderdat de page-tjes, de tien, de uiterste lokken beurden. Dan sleepte zij ze en groette links en rechts, maar het volk was bang voor dien golvenden azuren lokkenvloed, terwijl het nooit bang was voor den purpermantel des konings, als hij dien sleepte voor hij ze verdeelde onder zijn volk. Dat zag de prinses Yweine dan wel en onvoldaan en gramstorig kwam zij weêr thuis tusschen haar spiegels en beval hare vrouwen met minachting voor het straatstof heure haren goed te baden en te balsemen met tal van geuren, uit onyxen flesschen, opdat niets van het vieze stof van de straten der menigte aan hare azuren lokken zoû kleven. En zij lachte schamper, omdat zij zichzelve wèl goed vond de blauwe haren nog zoo te slieren over de wegen, die de voeten des volks betraden, en als zij haar dan toch niet toejuichten en bewonderden de azuren haren, dan zoû zij ze nóoit meer vertoonen, aan het vieze en gemeene volk.
Dikwijls zeide de koning tot haar, bedroefd omdat zij zoo ijdel was:
- Yweine, héél mooie haren - zoo blauw als de lucht en de zee - zijn door de feeën je gegeven bij je geboorte, mijn kind... Maar het was niet de wensch van de feeën, dat je ze alleen maar zoû borstelen laten en balsemen, - hoewel veel zorg zeer zeker zoo lange en zware haren vereischen. En beter ware het, mijn kind, zoo je nog voor mijn dood, dien ik al naderen voel, - eens in het jaar, als ik mijn mantel verscheur, je haren met scherpe scharen liet knippen, en met eigen handen, Yweine, ze verdeelde onder den begeerigen volke. Want een enkel blauw lokje zal, als een enkel vodje purper, gezondheid, geluk, welvaart, liefde onder ons goede volk brengen.
- Vader, antwoordde laatdunkend Yweine. Belachelijk zoû ik vinden mijzelve, zoo ik mij tusschen mijne spiegels zag met een lokkenlooze kortharige kruin - even belachelijk als mij treft de gescheurde mantelkraag om uw hals, en ge kunt niet eischen, dat ik, eene vrouw en een prinses, belachelijk zit, tusschen mijn spiegels.
De goede koning werd ernstig en fronste boos de brauwen.
| |
| |
- Yweine, zeide hij; moge nooit ziekte, smart, gebrek en oorlog woeden onder je volk, wanneer je vader er niet meer zal zijn, om zijn purperen mantel te scheuren.
Het was niet lang na deze woorden van den goeden, ouden koning, dat de prinses Yweine ziek werd en hoewel zij iederen dag de blauwe haren toch nog borstelen liet en balsemen, en ze sleepte over het mozaïek of dragen liet door de tien jongentjes - ieder in een knuistje een lok - vermoeiden haar zeer de diensten van hare vrouwen en pages en zuchtte zij en kreunde zij, en liet de tien hofartsen komen. Maar deze, hoewel ze fluisterden onder elkaâr, wisten geen raad, of dorsten zich niet uitspreken. De koning, die, trots hare ijdelheid, zijn eenige dochter en kroonprinses zeer lief had, was diep bedroefd, omdat de tien hofartsen zoo fluisterden en niet zich dorsten uitspreken.
De prinses Yweine, iederen dag, werd bleeker en magerder, en het was treurig haar te zien, doorschijnend wit als albast, in haar witte kleed, in den azuren vloed van heur haar. Want dieper en glansrijker dan levend blauw water, golfden en vonkelden de azuren haren kronkelende rondom haar heen en deden haar bleeker nog schijnen dan zij al om hare ziekte was, geheel doorschijnend wit als ware zij een albasten lamp, waarin zoû gloeien een licht. En dat licht scheen in die lamp te tanen iederen dag, zoo dof, moê, loom, ziek was Yweine, terwijl de blauwe haren, als niet meer te temmen in gouden haarband of onder borstels en kammen der vrouwen, warrelden met levend azuren slangen, en rondom haar heen kroesden tot een blauwe verschrikking... De geleerden des lands herinnerden zich uit de oirkonden der heel oude tijden vrouwen, wier haren slangen waren geweest en wier aanblik den onvoorzichtige had versteend, en eene ontzetting, langzamerhand, begon stil te huiveren om de zieke prinses. Hare vrouwen konden zelfs niet meer de zieke prinses Yweine opvroolijken door stilletjes te spotten met den mantel des konings, aan wiens kraag alweêr het purper begon aan te groeien, maar die nog een heel zonderling schoudermanteltje rondplooide om zijn gebogen rug. En omdat hare vrouwen en pages stil waren en niets
| |
| |
meer wisten te zeggen, was het heel treurig in de spiegelzaal van de prinses Yweine, een treurigheid, die, duizende malen, de tallooze spiegels weêrkaatsten, als in het prisma van een kristal. De prinses zuchtte, kwijnde, werd witter en witter, zwakker en zwakker, - maar zij bewonderde toch nog heure haren en liet ze als azuren serpenten kronkelen tusschen hare magere vingers.
Nu dacht men algemeen, dat de prinses Yweine wel sterven zoû spoedig, maar het toeval wilde, dat er een jeugdige toovenaar reisde in het rijk, omdat hij gehoord had van den mantel des konings en van de haren der prinses, en omdat hij gaarne, ter vermeerdering zijner magische wetenschap, zoû willen doorgronden de eigenschappen van zoo bizonderen mantel en haren. De koning was den jeugdigen toovenaar goedgunstig gestemd en toonde hem met blijkbaar welgevallen en goedigen glimlach het schoudermanteltje op zijn ouden rug, en de jeugdige toovenaar luisterde er aan, of hij het purper ook zoû hooren groeien. De koning, om hem gemakkelijk te maken zijn magische studiën, scheurde gaarne een stukje purper af en bood het den jeugdigen toovenaar, die, verrukt met het geschenk, het staaltje bezag door zijn veel mysterie ontdekkend smaragden vergrootglas. En na enkele dagen van onverdroten studie, zeide de jeugdige toovenaar:
- Edele koning, zelden nog bezag ik zulk wonderpurper door mijn tooversmaragd heen, hoewel ik het weefsel veler mantels veler keizers en koningen ook al doorgrond heb in nauwkeurige analyze. Maar dit schijnt mij toe de waarheid te zijn: Zoo niet van uw eersten regeeringsdag, een edele gedachte, o koning, u hadde gedrongen eéns in het jaar te verscheuren uw mantel tot stukjes klein, - zouden ziekte en smart en gebrek en oorlog uw rijk geteisterd hebben; ziekte hadde uzelven gebogen, smart u gebroken, in gebrek waren uwe dagen geëindigd, tot uw rijk, door geweldenaren, in oorlog overmeesterd ware. Maar het edele van uzelven, o koning, heeft van uw volk en van uw land afgeweerd zoo vreeslijk noodlot en uwe regeering tot een gouden eeuw gemaakt.
| |
| |
Toen de koning dit hoorde uit den mond des jeugdigen toovenaars, wiens heldere oogen van louter magiesch verstand schitterden als twee tooversaffieren, was hij niet blijde, maar werd heel droevig, omdat hij dacht aan zijne dochter, de prinses Yweine, die met de blauwe haren - en hij zeide:
- Mijn van wonderverstand blinkende zoon, hoor mij aan en zeg mij, als gij zoo zuiver hebt doorzien het vreemde wezen mijns koningsmantels, zoudt gij dan ook niet kunnen doorgronden - ook al zijt ge geen arts - het wezen van de vreemde ziekte, aan welke mijne geliefde dochter Yweine, de prinses met de blauwe haren, nu reeds sedert maanden verkwijnt. Mocht gij dit kunnen, o mijn glanzende zoon, dan zal ik gaarne, hoort ge, aan al uwe wenschen gevolg geven en u rijk en machtig maken boven alle de toovenaars van mijn rijk, die, vergeleken bij u, niets dan domme magisters zijn.
De jonge toovenaar beloofde niets, want hij was een toovenaar en geen arts, en hoewel hij al een orchidee in een nachtegaal kon veranderen, kon hij nog geen goud maken en had hij nog geen macht over vuur, water en lucht, en was, hoe ijverig hij ook studeerde, zijn wetenschap nog gering en zijn have weinig, en zijn smaragd zijn eenige weelde. Maar hij wilde toch wel de prinses Yweine zien, omdat hij zeer nieuwsgierig was naar haar blauwe haren en omdat - zoo hij kon - hij ze gaarne genezen hadde van hare ziekte, den goeden koning ter wille. Op verzoek dus van haar vader ontving de prinses Yweine, in tegenwoordigheid van den koning, den jeugdigen toovenaar in hare spiegelkamer, in vol haren-ornaat, want zij had alle krachten verzameld en zich de slangige lokken borstelen laten en balsemen tot ze als een golvende sleep van zuiver azuren brokaat neêrvielen van haar kruin, in de knuistjes van hare page-tjes. Maar ach, wat wankelde de prinses Yweine, en wat bleek was zij, of zij reeds stierf, en het licht, dat door haar, albast, scheen, straks zoû dooven voor altijd... Zij zag den jeugdigen toovenaar aan, en plotseling scheen zij een nieuwe hoop te koesteren - alsof zij zoû kunnen genezen... Want zij strekte de trillende, magere handen naar hem uit en hem aanzien- | |
| |
de in de, van magiesch verstand flonkerende, wonderoogen riep zij uit, met een stem van hoop vervuld:
- Genees mij... genees mij!
Maar de jeugdige toovenaar was verstomd door de pracht van het weêrgâloos rijke azuren haar, dat de statie-mantel was van de prinses Yweine.
- Genees... o, genees mij! kreet toen nog eens de zieke prinses Yweine, en zij viel gebroken en zwijmend in de armen van hare vrouwen, maar hare oogen bleven open, geboeid door den blik van de, heure haren bewonderende, wondersaffieren des jeugdigen toovenaars... Diep zag de prinses Yweine hem aan in die heerlijke oogen; toen sloeg zij de magere handen voor het witte gezicht en snikte luid op, want zij had gedacht, dat des toovenaars oogen veel mooier waren dan heure haren, en tot nog toe had zij altijd geloofd, dat die het schoonste der wereld waren.
- Gaarne, o prinses Yweine, zeide de jeugdige toovenaar, zoû ik u willen genezen, maar dan is het mij zeer zeker noodig, dat ik een lok van uw haar ontvang om ze te bezien door mijn smaragden vergrootglas...
Maar nu verschrikte de zieke prinses, en zij schudde treurig het hoofd en zeide:
- Neen... een lok kan ik u niet geven... Maar - zeide zij, in eene ingeving van hoop - bezie mijne haren door uw tooversmaragd heen, hier in mijn spiegelkamer, en in de tallooze weêrschijningen van mijn spiegels zult ge in helderder licht nog de waarheid zien.
Maar zacht lachend schudde nu de toovenaar zijn hoofd, en hij zeide:
- Neen prinses, want juist in een donker vertrek, zonder venster of spiegel of lamp, zie ik het helderst door mijn smaragd heen, en dan nog zoû ik zoo lang door mijn smaragd op uw haar moeten turen en zoo lang dus toeven moeten hier in uw kemenade, als alleen een gemaal zoû mogen.
De prinses Yweine zag steeds in de saffieren wonderoogen van den toovenaar en zij vond ze zoo schoon, dat zij zich in zijn blik had willen verdrinken als in een toovermeer, en dat zij het op de
| |
| |
lippen had te zeggen, dat - zoo hij wilde, de toovenaar - zij, de prinses Yweine, die met de blauwe haren, zijne gemalin wilde zijn, al ware het slechts voor heden, en al zoû zij sterven moeten morgen, maar, kuische jonkvrouw, bedacht zij zich, en eensklaps hare haren niet meer zoo veel waard vindende nu ze in zijne oogen gezien had, zeide zij, wel heel moê en heel ziek, maar met heel veel hoop en verlangen te genezen en te genezen door hèm: - Goed dan, edele toovenaar, ik zal - wat Yweine nog nooit deed - een lokje van dit haar laten knippen en het u schenken, opdat gij het in een kamer zonder venster of spiegel of lamp, beziet door uw tooversmaragd, en, wetende, mij genezen kunt.
Nu waren zeer verbaasd hare vrouwen en pages, en eigenlijk vond de grootmeesteres, dat wat de prinses Yweine deed, niet voegzaam was, ook al verscheurde de koning zijn mantel eens in het jaar - maar de koning was zoo verheugd, dat hijzelve, nemende een groote gouden schaar, knielde op zijn oude knieën bij zijn zieke dochter neêr, en het lokje afsneed, dat zij hem aanwees.
Een lieflijk lachje, zoo lieflijk als zij nooit lachte, trok even om de bleeke trotsche lippen van de prinses Yweine - die met de blauwe haren - en met een zacht gebaar van toegeven bood zij den toovenaar het kleine, blauwe vlokje haar - terwijl de tien page-tjes den ouden koning pijnlijkjes hielpen opstaan.
Het hof trok zich terug en de prinses Yweine bleef alleen, zeer moê liggende op haar rustbed in den mantel van hare blauwe haren en daar er spiegels onder en boven en ter zijde waren, scheen het, als sliep zij in een kristallen doodeschrijn, nu zij de oogen look en het licht scheen te zwijmen in haar albast. Maar een nieuw licht speelde als straal van zon om hare bleeke lippen, en terwijl zij insliep, murmelde zij:
- O, zoo dan uw oogen, uw wonderoogen van verstandig saffier, mooier zijn dan mijn blauwe haren, - toef dan zoolang in mijn spiegelkamer als een gemaal alleen mag in zijner gemalin kemenade - of laat mij sterven in uw blik, alsof ik verdrinken zoû in een blauw meer...
De prinses Yweine sliep zeer lang en toen zij wakker werd,
| |
| |
verzekerde zij, dat zij zich sterker voelde. De jeugdige toovenaar, dien dag, kondigde aan, dat hij nog een vlok haar van de prinses voor een zorgvuldige analyze noodig had en de prinses scheen zoo onverschillig omtrent heure haren geworden, dat de koning heel gemakkelijk - hij stond er op zelve dat te doen, trots de booze grootmeesteres - een tweede lok azuur knipte af: dat vlokje, dat Yweine hem aanwees, met haar zoo nieuwen en zachten glimlach.
En vreemd was het, maar de prinses sliep weêr, heel lang, en heel rustig, en toen zij ontwaakte scheen een gloed van roze bloed hare albasten wangen te blozen. Nog vele vlokjes knipte de koning af voor de analyze des toovenaars, en Yweine wees ze allen aan, en de koning knielde zoo dikwijls en rees weêr op, dat hij er vlug van werd in de jichtige beenen, tot verbazing van de tien kleine page-tjes.
En dagen lang tuurde de jeugdige toovenaar in een kamer zonder spiegel of venster of lamp op de vlokjes azuren lokken, heen door zijn tooversmaragd, tot hij verscheen voor den koning, de prinses Yweine - die met de blauwe haren - en geheel het hof, en zeide, terwijl helder zijn stem weêrklonk tusschen de spiegels en zijn oogen straalden als twee klare sterren:
- Zoo niet ten allerspoedigste de prinses Yweine alle haar heerlijk azuren blauwe haren af laat knippen en eigenhandig verdeelt onder den begeerigen volke, zal zij niet alleen sterven, omdat er geen nieuw bloed maar louter azuur vloeit door hare prinsesse-aderen - maar zal ook na den dood van haar vader en edelen vorst, dit rijk ten prooi vallen aan ziekte, smart en gebrek, tot geweldenaren het in oorlog zullen overmeesteren. Dat is de waarheid, die ik zag, in lok bij lok, door mijn tooversmaragdvergrootglas heen.
Toen zeide de prinses Yweine, terwijl heel het hof huiverde en de oude koning weende:
- En... zoo ik laat knippen met gouden scharen alle mijne blauwe haren, zal ik dan genezen, o, toovenaar met de heerlijke oogen?
| |
| |
- Niet alleen, o prinses Yweine, zult gij genezen van ziekte en zal bloed in plaats van azuur vloeien door uwe weêr kloppende aderen, maar uwe haren zullen aangroeien in heerlijk azuren golvingen, opdat gij ze ieder jaar zult kunnen knippen laten en ze onder uw begeerigen volke verdeelen, weldaden spreidende door heel uw rijk.
Toen haalde heel diep adem de kroonprinses Yweine en zij zeide, oplichtende haar vermagerden arm, maar al glanzend van een nieuwen blos:
- Haalt dan gij allen scharen... en gij vader... laat aan uw hand mij gaan op het stadsplein, waarop gij gewoon zijt uw mantel in purperstukjes te scheuren en ze te verdeelen den begeerige volke, en, vader - zoo het u niet vermoeie - knip gijzelve dan alle mijn haren af, opdat ik ze kunne verdeelen...
Nu omhelsde de koning, nog weenende, maar van vreugde, zijne dochter, en de plechtigheid van het knippen der blauwe haren van de kroonprinses Yweine werd op alle wegen des rijks door schetterende herauten verkondigd. De tien vrouwen borstelden en balsemden voor de laatste maal deze azuren prinsesse-haren; de page-tjes beurden ze in hun knuistjes, ieder een lok voor de laatste maal, en het was een heerlijke optocht, door volksgejubel heen, naar het wijde stadsplein, waar de koning zelve knipte de blauwe haren - trotsch, dat hij zoo vlug kon knielen en opstaan - de blauwe haren, die de prinses Yweine uitdeelde aan alle begeerige mannen, vrouwen en kinderen...
Toen leefde zij op, de prinses Yweine, zij met de heel korte blauwe haren, en zij werd schooner dan zij ooit was geweest, omdat het licht getaand was in haar albast, maar omdat er bloed in hare aderen vloeide in plaats van azuur, en toen zij, zich dompelende in de blikken des jeugdigen toovenaars, hem met haar zachten glimlach vroeg haar gemaal te zijn, was er vreugde door heel het rijk, voor heel lange, lange tijden.
Alleen, de grootmeesteres vroeg haar ontslag.
Berthemont, Juli 1
|
|