| |
| |
| |
Van dagen en seizoenen
Het woud was somber, de lucht was zwart; nacht, zonder troost of sterren, scheen uit de oneindigheid neêrgezonken op al wat van de wereld sterfelijk was - toen wakker de kleine jongen werd.
Hij was een kind van enkele jaren, en in het bosch was hij verlaten of verdwaald - zelve herinnerde hij het zich niet meer, omdat hij zoolang - dagen - geslapen had. Huiverend, met zijn groote angstoogen, zag hij rond, en nergens tusschen de boomen speurde hij den weg: zwart was het waarheen hij blikte.
- Waar ben ik? dacht de kleine jongen. En wie ben ik, en waar moet ik heen...
Hij herinnerde zich vaag iets van licht en warmte, als weêrschijn uit een zonnepaleis - maar meer dan een weêrschijn herinnerde hij zich niet, en nu hij geheel wakker was, werd hij zich bewust alleen, verlaten, verdwaald te zijn in een woud van verschrikking - en de weêrschijn was weg.
Toen begon de kleine jongen in kinderwanhoop te schreien.
Voor beesten was hij bang en voor roovers... En toen hij iets op hem af zag schemeren, dacht hij, dat was de wildeman, en voelde hij zich al sterven, terwijl zijn hartje hem klopte in de keel en zijn oogjes uitpuilden in afschuw.
Maar de schemering was niet de wildeman, de schemering was een witte vrouw...
De kleine jongen, in zijn weêrschijn van heugenis uit zonnepaleis, meende haar zelfs te herkennen: een vrouw, heel wit zooals hij witte vrouwen zich heugde, en in angst en verwachting beide liep de kleine jongen op haar toe.
| |
| |
- Witte vrouw...! smeekte het kind en vouwde de handjes met een gebaar van gebed, dat hem misschien geleerd was, in het zonnepaleis, heel vroeger...
De witte vrouw was lang en slank en hare witte sluiers waren de allereenigste blankheid in het sombere woud, tegen de zwarte boschdiepte. Zij boog zich over het kind, en haar blik trof hem tusschen hare sluiers uit, die hare witte handen heel even uitbreidden, als wilde zij beter zien; haar blik trof uit diep donkere oogen, oogen als het woud zoo diep donker...
- Witte vrouw...! herhaalde smeekende het kind.
- Wie ben je, mijn kind? vroeg de witte vrouw, met diep donkere stem. En van waar kom je, en waar moet je heen?
Hij begon weêr te schreien, de jongen klein, want de stem van de vrouw verschrikte hem en hij wist niet wie hij was, van waar hij kwam, en zelfs niet waar hij moest heen...
- Ga dàn met mij! zei de witte vrouw zacht ernstig en zij strekte-uit hare hand.
De kleine jongen stak haar zijn handje toe, en ging nu naast haar, schreiende steeds.
- Schrei niet meer, zei de witte vrouw. Zie, je gaat aan mijn hand heel veilig, laat mij je leiden: wees niet bang. In dit bosch zijn geen beesten of roovers.
Het kind voelde een zacht vertrouwen, vooral nu de kille hand van de witte vrouw warm werd van zijn gloeiende kinderhand, maar toch struikelde hij heel dikwijls en zijn korte beentjes werden moê.
- Laat mij je dan dragen, mijn lieveling...
Zij tilde het moede kind aan hare borst, en droeg hem heel licht tusschen hare sluiers wit: met een onhoorbaren tred liep zij voort...
In hare armen sliep het kind in, en droomde het van zonneglans en witte vrouwen, en ook van witte kindertjes... Toen het wakker werd, glimlachte het kind en zag zijn draagster aan in de diep donkere oogen.
- Je bent wel een goede witte vrouw, niet waar? vroeg het kind
| |
| |
vol vertrouwen, en sloeg om haar hals zijn armpjes.
- Ja, antwoordde de witte vrouw. Ik ben een goede witte vrouw, mijn kind.
- Ben je niet moê mij te dragen, goede witte vrouw?
- Neen, mijn kind, ik word niet moê... Ik rust nooit, ik ga altijd...
- Altijd?
- Altijd...
- Het heele woud door?
- Het heele woud door... Zie, de morgen bleekt tusschen de takken, en teekent den weg al duidelijker.
- Nu kan ik wel weêr loopen, witte vrouw...
De witte vrouw zette hem neêr, voorzichtig op zijn voetjes, en hulde zich dichter in hare sluiers. Het kind liep naast haar voort, blijde nu alle nachtgeheim was opgelost in den lachenden morgen.
- O! riep het kind; zie wat een mooie bloem...
- En daar, wat een mooie kapel!
- O! jubelde het kind. Ik zoû ze willen hebben: kapel en bloem beide...
- Dan zal ik je geven kapel en bloem, zeide de witte vrouw; maar dan geef je mij ook iets in ruil.
- En wat kan ik je geven, witte vrouw?
- In ruil voor kapel en bloem, mijn kind, geef je mij dan dit morgenuur.
- O, prachtig is de bloem, en prachtig de kapel: o, witte vrouw, ik geef je dit morgenuur er gaarne voor in ruil...
De witte vrouw glimlachte, en met diep donkeren blik zag zij neêr op het begeerige kind...
Toen ving zij in haar sluier den vlinder, en boog zich over den afgrond om de blauwe bloem te plukken. En beiden bood zij het kind, dat jubelde van geluk...
- O, witte vrouw, o witte vrouw! jubelde het blijde kind. Wat ben ik gelukkig met mijn bloem en mijn vlinder!
Maar in zijn vreugde kneep de jongen den vlinder dood en de bloem verwelkte in zijn handje.
| |
| |
- Wat spoedig, o witte vrouw, is mijn bloem verwelkt en mijn vlindertje dood!
- Maar, lief kind, vlinders leven niet lang, vooral niet tusschen kinderhandjes, en nog sneller verwelken bloemen... Maar als je mij geeft dezen nieuwen lentedag, toover ik langs heel je weg van daag duizende vlinders en duizende bloemen.
- Duizende vlinders, en duizende bloemen!! O, witte vrouw, voor zóó veel bloemen en vlinders geef ik in ruil je gaarne mijn lentedag.
Nu was de zon geheel in glans uitgeschoten, en het woud was geen zwarte nacht meer, maar straalde lentegroen, lentegoud... En langs den stralenden weg liep lentedronken het kind, en plukte bloemen en ving kapellen, want het bloeide en fladderde langs heel den weg.
Maar 's avonds waren verwelkt de bloemen en alle kapellen waren dood.
- Toch was het een heerlijke lentedag! juichte het kind met slaapdronken oogjes al, en moê sloeg het de armen om de witte vrouw heen, en sliep in aan haar hart, tusschen haar sluiers.
De nacht viel, de witte vrouw liep voort, en hare diepdonkere oogen lachten weêmoedig.
- Maar die heerlijke lentedag nu... is mijn! murmelde de witte vrouw, met diepdonkere stem.
De witte vrouw bracht den kleinen jongen in de stad tusschen andere menschen en kinderen, en het kind groeide er op, en werd groot en sterk tusschen wie hij zijn ouders dacht, zijn broeders en zusters, verwanten en vrienden. Na jaren verscheen hem de witte vrouw weêr, die hij geheel was vergeten, en wier diepdonkere oogen hem verschrikten, ook al was hij een jonge man van achttien jaren nu.
- Mijn zoon! noemde de witte vrouw hem. Ik ben je niet vergeten.
- Ik was ondankbaar, witte vrouw, bekende de jonge man. Witte vrouw, gered heb je me, verdwaald en verlaten kind, uit het sombere woud van nacht... En gegeven heb je me vlinders en bloemen...
| |
| |
- Duizende... voor één lentedag!
- Ja... duizende... voor één lentedag. Gebracht heb je me in de stad tusschen wie mijn ouders geweest zijn...
- En je hebben gevoed en verzorgd, tot je man bent geworden, mijn zoon, jonge man van achttien jaren. Maar herinner je je niet, de belofte, wat voor die weldaden je me geven zoû...
- Ja, witte vrouw, zoo goed als den lentedag in ruil voor de vlinders en bloemen, herinner ik mij de achttien voorjaarsseizoenen, die je eischte om mij te brengen in de stad tusschen wie zouden zijn mijn ouders, en mij zouden opvoeden met broêrs en zusters, en mij zouden leven laten met verwanten en vrienden.
- Als je je nog heugt die belofte, mijn zoon, is de witte vrouw tevreden... En is zij gelukkig, dat je voor achttien voorjaarsseizoenen, voor wat zóó weinig is, en zoo ijl, en zoo verwelkend, ontvangen hebt: jeugd, en een jongelingstijd van louter geluk.
- Maar nu, witte vrouw, is mijn geluk voorbij en lijd ik bittere droefheid. Want ik bemin een meisje zoo mooi en zielegoed, als geen ander meisje ter wereld leeft, en ik zoû haar willen noemen: mijn vrouw... Maar zij heeft mij niet lief, en mijn have is weinig, en mijn eenige troost is niet anders dan mijn smart, als ik ze uitklaag op mijn viool...
- Mijn zoon, je weet hoezeer ik je liefheb. Als je mij geeft in ruil voor de bruid, die je wenscht, en het goud, dat je aanzienlijk onder de menschen zal maken, niet meer dan twintig bloeiende zomers, dan schenk ik volgaarne je geluk, een gemalin en geld. Maar weeklaag dan niet in muziek meer, want nog ijler en vergankelijker, dan wat ik ooit je gevraagd heb, lentedagen en zomermaanden, is muziek, die verklinkt in het niets...
- Toch heeft muziek mij getroost, witte vrouw.
- Leef het geluk, mijn zoon, met wat ik je geef, gemalin en geld...
- O, witte vrouw, o witte vrouw, zoû ik voor zóó veel niet àl mijn bloeiende zomers geven...
De witte vrouw zag met diep donkere oogen den jongen man aan, en in jaren kwam zij niet terug.
| |
| |
Hij huwde zijn zoo vurig begeerde vrouw en in de langzaam omwentelende jaren kwam hij tot aanzien, rijkdom en macht, tot de oorlog uitbarstte, en het land in beroering bracht, en de rook der brandende steden verduisterde hemel en horizon. Toen verscheen de witte vrouw voor haar pleegzoon ten derde male, en zij scheen hem verschrikkelijk te worden, haar gelaat mager en ingezonken, knokig haar arm, en beenig haar dreigende hand.
- O, witte vrouw, o witte vrouw! riep hartstochtelijk uit de man, wien zorg het gelaat al rimpelde, wien eerzucht verschroeide de ziel. Jaren geleden boodt je me geluk voor twintig zomers aan. Maar geluk heb ik nooit gevonden... Als de bloem en de vlinder, stierf en welkte mijn liefde, en mijn goud werd nooit mijn geluk. Nu wensch ik alleen nog heel machtig te zijn, want oppermacht moet wel geluk zijn, en een kroon wensch ik mij om mijn slapen te drukken.
- Pleegzoon, zeide de witte vrouw; mijn dierbaar kind, dat ik nooit vergat: zoo je mij geeft in ruil voor de kroon van dit land vijftig purperen herfstseizoenen, zal ik veroorzaken een gelukkige kans in den krijg, die je vorst maakt over deze steden.
De eerzuchtige man nam den ruil haastig aan, en een verschrikkelijke slag woedde gedurende zeven dagen. De slagvelden lagen met lijken bezaaid: de dood scheen almachtig te heerschen. De pleegzoon der witte vrouw had een zwaard in de hand genomen, hij streed in de voorste rijen, en een geheimzinnige macht scheen hem in het heetst van den kamp te beschermen en onkwetsbaar te maken... Hij, aan het hoofd van de troepen des lands, behaalde de overwinning, en men drukte hem de kroon op het hoofd...
En hij werd oud onder het gewicht van die kroon, tot weêr oorlog woedde, opstand uitbrak, en hij, verlaten van alle de zijnen, ellendig en half naakt, vluchtte, en neêrviel in het zelfde sombere woud, waar hij als verlaten jongske gevonden was door de witte vrouw. Oud en ellendig lag hij ter neêr in de schemering van den zinkenden avond, toen zij voor hem verscheen als een verschrikking: grauwe haren warrelden woest om haar gezicht, dat grijnsde als een doodskop en waarin holle oogen zich groefden.
| |
| |
- O witte vrouw, o witte vrouw! riep de ongelukkige koning uit: met een kroon dacht je me geluk te geven, en wendde de oorlogskans te mijner gunst, in ruil voor vijftig purperen herfstseizoenen, maar niets dan zorg heeft mijn kroon mij gebaard; geluk heb ik nooit gekend dan misschien dien allereersten lentedag toen je vlinders en bloemen voor mij tooverde! En tòch was je mijn leven! Waarom ben je zoo wreed geweest! O witte vrouw, o witte vrouw... nu ik hier lig ellendig, verlaten, nu smeek ik je alleen, jij, die zoo machtig bent, geef aan mijne arme kinderen, geef aan mijn rampzalige onderdanen... het leven en een glimp van geluk... wat het dan ook zij... bloem, vlinder, bruid, goud, of kroon...
- O mijn zoon, o mijn zoon, raasde de witte vrouw. Ondankbaar ben je altijd geweest. Geteld heb je noch bloem, noch vlinder, noch bruid, noch goud, noch kroon. Maar als je mij geeft dit laatste ijzige winteruur... welnu dan gun ik je kinderen en onderdanen het leven, en hun glimp van geluk.
Nu hielp zij hem opstaan, en leidde hem voort, want snikkende had hij haar zijn laatste winteruur gegeven. En zij leidde hem tot een monument, waarvan zij opende de bronzen deur.
- Ga in, wees zij dreigend; opdat ik thans alles ontvange: alle de lentedagen, zomer- en herfstseizoenen, en ook het laatste winteruur: al wat je mij beloofd hebt in ruil voor mijne tallooze weldaden.
De oude koning strompelde en wankelde.
- Dit is een graf... zeide hij, opziende naar het monument.
- Dit is een koningsgraf, antwoordde zij. Morgen griffelen je lofzangers, o zoon, er woorden van glorie op, die je verheerlijken in de vergankelijkheid. Ga in... opdat ik daarginds ontvange wat je mij schuldig bent.
Zij hield open de bronzen deuren.
- Was je dan niet mijn leven? vroeg de vorst op den drempel van het sepulker. O, zeg mij... ben je het leven niet?
- Neen, zeide somber de witte vrouw. Ik was nooit je leven. Ik ben niet het leven. Ik ben de Dood.
| |
| |
En zij wees hem naar binnen te gaan.
Hij gehoorzaamde; langzaam draaide zij de bronzen deur toe, die knarste in zware hengsels.
- En mijn leven? smeekte zijn stem nog, terwijl angstig de oude koning gluurde door de nog opene reet der zich langzaam sluitende grafdeur.
- Komt...! zei zachter de witte vrouw. Als je mij eerst je schuld hebt betaald, van dagen en van seizoenen...
Toen sloot zij de deur, voor duizende van jaren.
Berthemont, Aug. 1
|
|