Toen allen waren op gezeten en de kavalkade den steilen weg op steeg, om achter de heuvelende hellingen te wachten op Aboe-Abdallah, die zelve de sleutels der stad dien dag aan de Katholische vorsten overhandigen zoû, verlieten de schildwachten hunne posten, liepen de kavalkade na, en riepen, dat zij blijven wilden rondom Aboe-Abdallah en zijne moeder. En zij gingen mede en de poorten der Alhambra bleven open en onbewaakt. Het was een koude, huiverige morgen, de wind zong klagelijk door de ontblaârde olmen en allen zwegen, de hoofden gebogen, hangende over de paarden. En steeds zagen de oogen om naar Granada, dat in zwijgende smart daar lag in het dal als het altijd gelegen had: eene Moorsche stad van vagelijk witte dommen en blokken van huizen, met al bleek aangetinte minaretten en de muren gekarteld met de Moorsche tinnen... maar een stad, die na dien dag niet Moorsch meer zoû zijn...
Toen zijne moeder - om den smaad niet te zien - gegaan was met haar stoet en verdwenen achter de heuvels, verscheen aan de verlatene Poort - die der Zeven Verdiepingen - Aboe-Abdallah zelve, te paard, naast zich, en te voet, de Vizier Joezoef, enkele ridders te paard rondom. En in de poort wachtten zij, zwijgend. De poort zoog den klagelijken wind in en boven de poort verhief zich de zoo nutteloos geblekene starwichelaartoren. De treurige dag daagde over de toppen der naakte boomen maar een mist bleef hangen over de stad. Eindelijk verscheen, van de andere wegezijde dan die Aïscha genomen had, een Spanjoolsche kavalkade. Het was Hernando de Talavera, bisschop van Avila, met vele ridders, met een afdeeling ruitervolk, een afdeeling voetvolk ook.
En zij groetten elkander voor de poort, Spanjolen en Mooren, niet anders dan of dit hoffelijk bezoek was en hoffelijke ontvangst.
Maar Aboe-Abdallah zeide:
- Kom, Heer, en neem bezit van dezen burcht, die Allâh gunde uw machtige vorsten om de Mooren te straffen voor hunne zonden...
De Vizier Joezoef leidde den bisschop, die met de zijnen af steeg, binnen...