wachtte het einde der toegestane zeventig dagen beraads... Dat hij de stad over gaf... Dat hij haar over zoû geven den dag van zes Januari, dien, waarop de Christenen vieren den tocht der Drie Koningen-Magiërs, die naar het Christuskind zich begaven, begeleid door een ster...
En dat geen wonder geschieden zoû... En geen hulp uit het Oosten zoû dagen... En het gedaan zoû zijn met Granada en Moorsche macht...
En hun wanhoop, in de witte vlokken, die dwarrelden over hunne stad van ellende, uit de grauwe, blauwlooze lucht, was zoo groot, dat zij zich zamelden, allen, in een laatsten samendrang van tegenstand, van opstand tegen het Noodlot en hun koning en samen drongen over het plein tusschen alcazaba, Moskee en Alhambra.
De sneeuw breidde breede, donzen zoomen uit aan de randen der tinnen en transen; de donzen zoomen breidden zich aan de torens, om de bogen, langs de muren, aan de minaretten; de wateren der fonteinen bevroren en murmelden niet meer den kadens, en de bladerlooze rozeranken warrelden door elkaâr, zwart en dood.
En voor de Alhambra-poort jouwde het volk, gewapend met àl zijn gereedschap, dat het in blinde woede gegrepen had: bijlen, stokken, houweelen, hamers, ook sabels en dolken.
En plotseling opende de poort.
En trad Aboe-Abdallah te voorschijn.
En hij zeide:
- Zoo gij mij dooden wilt, zoo doodt mij.
Er was een stilte, plots, over geheel het plein.
- Zoo gij mij dooden wilt, herhaalde Aboe-Abdallah; zoo doodt mij.
Maar niemand stortte op hem toe.
Hij glimlachte smartelijk en sprak:
- Meent ge, dat het mij waard is te leven? Zoo gij mij dooden wilt, doodt mij.
Niemand bewoog.