Muza. Gij zult alleen vechten tegen een leger.
- Ja, Heer! riep Muza. Ja!! Ik zal alleén vechten, tegen een leger!!
Aboe-Abdallah begreep hem. Hij opende zijne armen en drukte hem aan zijn hart. En hij glimlachte, van smart. En herhaalde:
- Gij zult alleén vechten tegen een leger...
Muza knielde voor zijn vorst en kuste hem de handen, toen rees hij en stortte dwars door de langzaam zich verwijderende edelen, kapiteinen, priesters, de zaalpoort uit.
Aïscha verscheen aldaar.
- Waartoe is besloten? vroeg zij en hare stem klonk ijzerhard.
- Tot de overgave, zei Aboe-Abdallah.
Aïscha rukte haren sluier af; haar verwrongen gelaat vlamde op van woede met de flonkerende oogen van toorn. Zij hief den arm op en balde de vuist.
- Wìjven! riep zij tot de langzaam, hoofdgebogen mannen, die zich verwijderden. Wìjven! Laffe wìjven!!
- Muza, o Moeder, zeide Aboe-Abdallah; is geen laf wijf. Hij zal, alleen, vechten tegen een leger... Kom meê! Laat ons hem gaan bewonderen, van den toren af!
Maar zij gilde van smart.
- Kom meê, zeide hij, bijna hard.
En hij greep haar pols en dwong haar mede naar den Comarestoren. Hij dwòng haar dien te bestijgen, terwijl zij steeds gilde, gilde van smart, zoo dat haar gillen weêrechode, duizendvoudig, tegen de vierkante wanden der wenteltrap. Boven, op het torenterras, gloriede de herfstzon. Over de witte stad gloriede de zon. Over de verwazigde heuvel gloriede zij. En over het ginds vèr weg gelegene kamp, een lange, lange, witte tentegolf aan den einder...
Hij zag om zich rond, terwijl steeds van smart waanzinnig Aïscha zich wrong in zijn arm...
- Zie! zeide hij plots en dwong haar te zien.
Zij zagen uit. De poort der stad uit, de overgloriede vega in, reed een ruiter, geheel gepantserd, op een geheel gepantserd ros. Zij herkenden den ijzeren Kentaur aan zijne rankheid, een jonge