De ongelukkige
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
het blank gekoepelde graf des vaders, het graf van Ali-Atar, den Leeuw, die gesneuveld was bij Lucena, toen Aboe-Abdallah was gevangen genomen... Sedert was het geweest als een lang gebedesnoer van nederlagen. Nederlaag na nederlaag hadden de zonen van Allâh, voor hunne boete, bidden moeten. Stad na stad hadden zij verloren en steeds hadden zij toch de hoop behouden, dat Allâh weêr het oog tot hen in gunste wenden zoû. Tot gisteren toé, tot de nederlaag voor de poorten... O, zoo niet de Heilige Oorlog door het koninkrijk als een vuur zich verspreiden zoû, zoû het gedaan zijn met Granada! De wanhoop sloop om alomme... In de dichte drommen, die zich vergaderden voor de graanschuren, en afwachtten het dagelijksch rantsoen, schraler iederen dag. In de groepen, die bleek en vermagerd, dwaalden door de nauwe sloppen en langs de gesloten bazârs en reeds bespraken van overgave. Tusschen de vrouwen, die, hare hongerige kinderen tegen zich drukkend, verzamelden bij de rand der fonteinen, neêr hurkten op de treê, maar vergaten hare kruiken te vullen. En tusschen het leger in de alcazaba, het armzalige overschot van het geslagene leger, enkele duizenden over van tienduizenden man voetvolk, enkele honderde over van duizende paarden. Op een nacht was plotse aandoening aan een der poorten, die dadelijk langs stijgenden weg tot de heuvelen geleidde en verlangde een stoet van muilezeldrijvers binnen gelaten te worden. Zij kwamen van de Alpujarra-bergen en zij brachten zakken graan; zij hadden tusschen de ongeregelde Spanjoolsche benden, die de heuvelen onveilig maakten, kunnen slippen en zij vertelden, na de zakken binnen gezeuld te hebben in de voorraadschuren, van den Heiligen Oorlog. De heilige mannen gingen overal rond en preêkten den opstand. Als witte vlammen gingen zij rond door alle verwonnene steden en riepen de bezieling op en de vlammen zouden tot het groote blanke vuur samen groeien en waaien over geheel het koninkrijk. Maar toen dien avond geen grooter rantsoen werd uit bedeeld, voorzichtig als de bedeelers waren, zwijmde dat vizioen van het heilige koninkrijk, over- | |
[pagina 241]
| |
waaid door het witte Vuur tot niet meer dan een zomernachtmist, zwoele damp, die over de stad hing. En er was geen rust in de huizen; de bewoneren zwierven rond... Zij zwierven over de wallen en zagen naar het Spanjoolsche kamp: het lag weg gewaasd in de mist, die spookte over de geheele vega. Zouden de najaarsregens, waarvan die mist kondde en die weldra neêr storten zouden, de Spanjolen niet het beleg op doen breken, eindelijk...? Dàt moest toch wel... Nog enkele weken slechts volharding en zoo de dagelijksche zondvloeden de vega verdronken, dàn... Maar verkenners, dien volgenden dag, meldden in de Alhambra het ongelooflijke nieuws. De vijand had besloten niet ver van waar het ten deele verbrande kamp zich nu strekte, een steenen kamp te bouwen, in den vorm der antieke, Romeinsche legerplaatsen, vierkant, met twee zich snijdende hoofdstraten, vier poorten, een groót plein in het midden, en aldaar, zoo noodig, te overwinteren. Zij vertelden, dat zij te weten waren gekomen, dat negen steden van Arragon en Castillië belast waren met den bouw van dit steenen kamp. En dat dit steenen kamp door de koningin, Doña Isabel, die zeer vroom aan haar god was, zoû gedoopt worden de stad van het Heilig Geloof, Santa-Fé. Van het beleg op te breken zoû geen sprake zijn. Over de pleinen, langs de straten meldden de verkenners het ontstellende nieuws. Jammergeklaag brak overal los. Sommigen sloegen voor, gezamenlijk de heuvelen in te trekken, de stad te verlaten, te vluchten naar Afrika, het land des gezegenden oorsprongs... Maar de meesten wilden niet verlaten het geboorteland, de geboortestad, heilig Granada, de heilige vega. Over de drempels der moskeeën en huizen lagen de ellendige hongerigen en wanhopige radeloozen het hoofd ter aarde te bonzen, klaagden zij luid, de armen op, rukten zij den baard. Vrouwen dwaalden als zinneloos de stad door, zingende, meê trekkende hare kinderen. In hare ijlhoofdigheid zagen zij de verklaarde dingen en vielen dan zielloos neêr. Plots liep een alfaqui - godgeleerde - met waanzinnige oogen de moskee uit en riep op tot den Heiligen | |
[pagina 242]
| |
Oorlog, wilde met allen, die nog kracht hadden, los stormen op het Spanjoolsche leger: een wonder zoû zeker geschieden. Op hunne lederen gordels zuigende, zagen de schildwachten hem tegen een der poorten op bonzen: zij openden hem die en toen ijlde hij, wankelend, de vega op, schreeuwende en de armen fladderend, als een witte vlam, een wit dwaallicht, dat verijlde naar het machtige kamp daar ginds... |
|